Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 12, 13 en 14

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben onze beschouwingen over 's menschen ellende ten einde gebracht en zijn dus genaderd tot het tweede Deel van den Catechismus, dat de v e r l o s s i n g behandelt.
De menseh is, zooals wij gezien hebben, niet gehoorzaam aan Gods heilige Wet. Ja ook de grootste en zwaarste geboden, die van de liefde tot Hem met geheel het hart, geheel de ziel, geheel het verstand en alle krachten, en van de liefde tot den naaste als tot onszelven, worden door ons voortdurend in den wind geslagen en overtreden. Zelfs zijn wij ganschelijk onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden. De geheele menschheid verkeert in dien toestand sedert den eersten val van Adam in het paradijs. Toen is de geheele menschelijke natuur vervreemd geworden van God, bedorven en vergiftigd, en dientengevolge koestert zij voortdurend vijandschap tegen God. De zwaarste straffen rusten op den mensch van wege deze voortdurende ongehoorzaamheid, die de Heere God niet ongestraft wil laten, maar strengelijk straffen.
Alle verontschuldigingen, alle uitvluchten waarmede wij ons aan dit zware, vreeselijke oordeel willen onttrekken, worden ons uit de hand geslagen.
Wij willen ons met een deel tevredenstellen. De Catechismus toont aan, dat God volkomene gehoorzaamheid eischt.
Wij meenen nog ten deele goed te zijn. De Catechismus wijst er op, dat onze geheele natuur, ons geheele zijn in strijd is met Gods Woord en Zijne heiligheid.
Wij meenen, ons te kunnen verontschuldigen met te zeggen: „God maakt mij nu eenmaal niet anders". De Catechismus zegt: „God heeft u, menschen, goed gemaakt, maar gij hebt u verkeerd gemaakt".
Wij meenen, dat God het ten slotte met ons toch niet zoo nauw nemen zal, omdat Hij toch barmhartig is. De Catechismus wijst er op, dat eene barmhartigheid zonder rechtvaardigheid niet bestaat, en dat wij wegens onze schrikkelijke zonden niets anders te wachten hebben dan den eeuwigen dood.
Zoo heeft de Catechismus alles afgesneden, ons geheel en al uitgekleed, zoodat er niets meer van ons overblijft.
Het tweede Deel van den Catechismus stelt nu allereerst de vraag: „ A a n g e z i e n w i j d a n , n a a r h e t r e c h t v a a r d ig o o r d e e l G o d s , t i j d e l i j k e en e e u w i g e s t r a f verd i e n d h e b b e n , is er e e n i g m i d d e l , w a a r d o o r w ij d e z e s t r a f o n t g a a n m o g e n , en w e d e r o m t o t g e n a de k o m e n ? "
Bij de behandeling van deze Vraag staan wij stil bij de volgende drie punten: geene verlossing is mogelijk zonder genoegdoening; — waarin moet zoodanige genoegdoening bestaan, die voor God geldig zal zijn? — in Christus is die genoegdoening geschied.
De vraag, hier door den Catechismus gesteld, is eene vraag, die door iedereen wordt gedaan. Er wordt in de eerste plaats naar bevrijding van straf gevraagd, hoe men zelf het er nog goed af zou kunnen brengen. Er wordt niet in de eerste plaats gevraagd: Hoe komt God aan Zijn recht? maar: Is er voor mij nog een uitweg? Op deze vraag nu geeft de Catechismus dan ook geen rechtstreeksch antwoord, maar wjjst den vrager op iets, dat eerst aan de orde moet komen, hoewel het gewoonlijk veronachtzaamd en voorbijgezien wordt: „ G o d w i l, dat aan Z i j n e g e r e c h t i g h e i d g e n o e g g e s c h i e d e; d a a r o m m o e t e n wij aan d e z e l v e , óf d o o r o n s z e l - v e n , öf d o o r e e n e n a n d e r , v o l k o m e n ] i j k b e t a l e n ".
„God wil, dat aan Zijne gerechtigheid genoeg geschiede." De Catechismus wil m. a. w. zeggen: Wilt gij gaarne verlost zijn, goed; maar eerst moet aan de gerechtigheid voldaan ; vraag eerst: Hoe komt God aan Zijn recht, hoe wordt aan dit recht voldaan? Eerst daarna kan de vraag behandeld, of gij persoonlijk nog uit uwen toestand gered kunt worden.
In onze dagen wil men van de noodzakelijkheid van zulk eene genoegdoening niet veel meer hooren. In de eerste plaats geldt dit van de vrijzinnigen in alle mogelijke schakeeringen, die allen dit met elkander gemeen hebben, dat zij op Gods gerechtigheid niet genoegzaam acht geven, en meenen, dat de tallooze overtredingen van Gods heilige Wet, die wij eiken dag, elk uur begaan, zoo maar vergeven worden of weêr goedgemaakt zijn, wanneer men maar even een weinig berouw er over heeft, en er naar streeft, om zich te verbeteren.
Daarbij wordt dan over het hoofd gezien, hoe groot, hoe zwaar, hoe talloos onze zonden zijn, hoe wij eiken dag, elk uur, elke minuut onzes levens anders doen, dan Hij gezegd heeft, aan Zijne hulp wantrouwen. Zijn Woord in den wind slaan. God de Heere toch heeft Zijne geboden gegeven. Met nadruk en op bijzondere wijze heeft Hij dat gedaan op den berg Sinaï, — onder donder en bliksem. Is het nu verschrikkelijk voor eenen vader of eene moeder, wanneer zij aan hunne kinderen iets geboden hebben, dat de kinderen er niet naar luisteren, maar doen, alsof de ouders niets gezegd hadden, hoeveel te meer zal het dan den Heere God in Zijne gerechtigheid en majesteit kwetsen, wanneer een geheel geslacht van inenschen voortdurend met al hunne gedachten, woorden en werken Zijne woorden bespot ? Moet daar niet voldoening zijn voor zulke schandelijke dingen ?
Maar men heeft nu eenmaal den ernst van Gods Woord en Zijne heilige geboden uit het oog verloren. Men wil vrij zijn, om zijne eigene vroomheid en gerechtigheid op te richten, waarbij de menseh niet al te zeer op den achtergrond geplaatst, maar daarentegen geëerd en verheerlijkt wordt. Van verlossing, van redding wil men wel weten, maar zóó, dat God daarbij afstand doe van Zijne heilige eischen, en er niet op sta, dat zij vervuld worden.
In de orthodoxe wereld is de vraag, hoe aan Gods gerechtigheid wordt voldaan, ook eigenlijk geene levensvraag meer. Wel heeft men de leer van de noodzakelijkheid van voldoening, van eenen borg nog overgenomen, en men wil ze volstrekt niet loochenen. Maar men vraagt toch ten slotte veel meer: „Iloe word ik verlost, hoe word ik zalig?" dan: „Hoe komt God bij mij aan Zijn recht ? " Er wordt veel gesproken over bekeering, over eenen toestand buiten God, en over eenen toestand, waarin men zeker is van zijne zaligheid; — tegenwoordig vraagt men dikwijls nog meer, of men tot de zuivere Kerk behoort; — maar hoe aan Gods gerechtigheid voldaan wordt, hoe die tallooze beleedigingen van God, die anderen en wij dagelijks begaan, alle verzoend zullen worden, dat is eene vraag, die men misschien nog uit den Catechismus weet te beantwoorden, die echter in de practijk niet meer gesteld wordt. Algemeen is niet dit de vraag: Heeft God Zijne eer? maar dit is de vraag: Ben ik er?
En toch, als ik iemand bestolen heb, en ik kom daarvoor in de gevangenis, wat zal dan mijne eerste zorg moeten wezen? dat ik uit de gevangenis kom, of dat mijn naaste zijn geld terugkrijgt, waarop hij recht heeft? Wij menschen denken gewoonlijk aan het eerste, maar wie eenig gevoel van recht en billijkheid heeft, die zal beseffen, dat hat laatste het geval behoort te wezen.
Zoo hebben wij er dan ook allereerst naar te vragen, hoe Gods gerechtigheid vervuld zal worden. De Heere Christus heeft gezegd: „Voorwaar zeg Ik u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota, noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied". Uit woord heeft de Heere Jesus Christus Zelf gesproken, en het gaat niet aan, er zich met uitvluchten van af te maken. Er moet zijn volkomene voldoening aan Gods Wet, anders wordt God tot eenen leugenaar gemaakt, anders zou de mensch zijn doel bereikt en zich werkelijk aan Gods oppermacht onttrokken hebben. Gods woorden, die Hij in Zijne Wet heeft uitgesproken, zijn geene doode woorden, maar levende, die vervulling eischen. Zijne gerechtigheid eischt voldoening, anders ware Hij geen rechtvaardig God meer.
Laat ons nu verder zien, wat er al moet geschieden, opdat Gods gerechtigheid in hare eischen aan de menschen volkomen beslag verkrijge.
De mensch heeft vooreerst Gods eer geschonden als waara c h t i g , g e t r o u w en b a r m h a r t i g God. De mensch heeft in het paradijs wel geloofd, dat de duivel de waarheid sprak, toen deze verkondigde, dat hij volstrekt niet den dood zou sterven, maar hij heeft den Heere God niet geloofd, Die hem voor 't geval van ongehoorzaamheid den dood verkondigde. De mensch heeft ook niet geloofd, dat God voor hem zou zorgen, en het goed met hem meende; hij heeft niet geloofd, dat God met Zijn gebod juist 's menschen geluk beoogde. En wij gelooven evenmin als Adam en Eva, wat God in Zijn Woord zegt; wel beweren wij zulks te doen, maar in de practijk blijkt duizendmaal het tegendeel. Ook gelooven wij niet, dat God de Heere met Zijne geboden, met Zijn Woord het goede voor den mensch bedoelt. Zoo maken wij voortdurend de zaak erger. God de Heere heeft het recht, van ons te eischen, dat wij gelooven, als Hij iets zegt. Doen wij dit niet, dan schenden wij dat recht. En dat recht kau alleen hersteld worden, doordat aan Gods Woord volkomen geloof wordt geschonken. Is er bij vrienden geen wederkeerig vertrouwen meer, dan is de vriendschap verbroken, en zij kan alleen hersteld worden door een bewijs van volkomen vertrouwen ook in de moeilijkste en donkerste omstandigheden. Zonder crediet, d. i. zonder vertrouwen, is er onder de menschen zelfs geen handel mogelijk; hoeveel te meer moet dan, zal de Heere God wederom met ons handelen, het vertrouwen ten aanzien van Hem hersteld, het geloof weder opgericht worden. God heeft er voorzeker recht op, dat zulks van den kant der menschen geschiede.
Gods eer is verder aangetast, als Heer a l l e r d i n g e n, aan Wien al wat leeft gehoorzaamheid schuldig is. De mensch heeft God niet gehoorzaamd, heeft op Zijn gebod geen acht gegeven, gedaan alsof hij, de mensch, heer en meester was hier op aarde. God had gezegd: „Van dien boom, den boom der kennis des goeds en des kwaads, zult gij niet eten"; de mensch heeft er echter wel van gegeten. Hoe onder ons menschen Gods geboden nu nog voortdurend in den wind geslagen worden, daarover behoeft niet opnieuw uitgeweid. God nu moet ook hier Zijne eer wederhebben, Zijn recht erlangen. Wij mogen niet doen, alsof God niets gezegd had; de geboden moeten vervuld worden. Als de mensch tegenover God voortdurend maar zijnen eigenen wil, den lust zijns vleesches doorzet, en zich om Gods gebod niet bekommert, dan kan er geen | sprake zijn van gemeenschap tusschen hem cn God. Indien God ons wilde aannemen, zonder dat er aan die Wet genoeggedaan was, dan zou Hij daarmede toegeven, dat Hij in die Wet te veel eischte, dat die Wet niet goed, niet rechtvaardig, niet heilig ware, dat er wel een stuk af kon. Daarom zal eerder hemel en aarde voorbijgaan, dan dat voorbijga één jota of tittel van Gods Wet, totdat het alles geschiede, dat is, totdat alles volkomen zijn beslag krijge.
Niet alleen moet aan Gods Wet genoeggedaan worden, maar ook de straf, waarmede Gods Wet den overtreder bedreigt, moet weggenomen, de schuld uitgedelgd zijn. Die schuld is er eenmaal, en wij maken ze nog dagelijks grooter. Hoe kan dat in orde komen ? Alleen door eenen, die in het vleesch komt, die mensch is, en die toch zelf van geene zonde weet, die dus niet voor eigene zonden te lijden heeft, — zulk een kan de straf dragen voor anderen.
Eindelijk, God moet Zijne eer wederom hebben als volm a a k t e S c h e p p e r . De mensch was goed, volgens Gods beeld, en is in Adam bedorven. Dat schepsel doet zijnen Schepper oneer aan, die schepping moet vernieuwd worden, er moet eene schepping komen, waardoor Gods Naam geëerd en niet gelasterd wordt. Ook dat eischt Gods gerechtigheid. Dus heel de toestand des menschen, de macht der zonde, de oude mensch, zooals bij sedert Adam is, moet te niet gedaan worden.
Tenzij dit alles geschiede, kan er van onze verlossing geen sprake zijn. Geen van deze vier stukken mag achterwege blijven, anders is er aan Gods recht en gerechtigheid niet genoeggedaan, anders is er geene volkomene betaling. En volkomene betaling moet er zijn, zegt de Catechismus, eene gedeeltelijke is geene voldoening, stukken en brokken kunnen niet aangenomen worden.
Zoover gaat de Catechismus in deze Yraag. Bij de volgende Yragen worden weêr nieuwe gevolgtrekkingen gemaakt, en zoo worden wij allengs geleid tot den Verlosser en Heiland Jesus Christus als den Eenige, I)ie volkomene verlossing heeft aangebracht. Het heeft echter zijn nut, naar aanleiding van hetgeen hierboven uiteengezet is, reeds nu met eenige woorden op den Heere Christus te wijzen als Dengene, Die alles vervuld heeft, waarvan wij vernamen, dat het van ons geëischt wordt.
Vooreerst dan moet er weder.im g e l o o f zijn aan God. Wij zien in Matth. 4, hoe de Heere Christus bij de verzoeking van den duivel het g e l o o f heeft bewaard; hoe Hij er aan vasthield, dat de mensch niet alleen bij brood leeft, maar bij alle woord, dat uit den mond Gods gaat; hoe Hij telkens en telkens weder vasthield aan het „Er staat geschreven". Wij zien daar ook, hoe Hij g e l o o f d e , dat de Heere God Hem wel zou voorthelpen op den weg, al was die nog zoo donker, en al scheen de weg, dien de duivel Hem aanwees, veel gemakkelijker te zjjn en veel nader tot het doel te leiden. Ja Hij heeft het geloof bewaard van het begin tot aan het einde. Aan het kruis, toen Hij de verlatenheid van God gevoelde als het oordeel over onze zonde, toen Hij in de diepe duisternis was, riep Hij nog uit: „ M i j n God, Mi j n G o d . . . " , hield Hij het nog vast, dat God Zijn God was.
Zoo heeft Hij het geloof behouden, en Hjj heet: de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, gelijk wij in den Brief aan de Hebreen lezen (12: 2): „Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jesus, Dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft gedragen en de schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons Gods". Zoo heeft God Zijne eer weder als waarachtig Godj het vertrouwen, zoo te zeggen het crediet, is weèr hersteld, en zoo is er een verder handelen van God met ons mogelijk.
Wij hebben verder gezien: er moet g e h o o r z a a m h e . i d zijn aan Gods Wet en gebod, God moest erkend worden als de Heer, Die te gebieden had, en de mensch moest zijne plaats kennen als een, die te gehoorzamen had. Ook dit heeft Hij vervuld, Hij ging den weg, dien IIij gaan moest, in gehoorzaamheid aan God. Hij hield het gebod in eere: „Gij zult den Ileere, uwen God, aanbidden en Hem alleen dienen", ook waar Hem dadelijk alle koninkrijken der wereld werden aangeboden, indien IIij maar even den duivel diende. Hjj was gehoorzaam en onderwierp Zich aan den wil des Vaders. Wel kostte dit in Gethsémané zwaren strijd, wel werd de benauwdheid groot, toen IIij dat vreeselijke lijden voor Zich zag, maar IIij bleef er bij: „Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede". Zoo was Hij gehoorzaam tot den dood, gelijk wij lezen Pilipp. 2 : 8 : „Hij heeft Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises". En zoo verwierf Hij hetgeen wij lezen Rom. 5: 15: „Door de gehoorzaamheid van Eenen zullen velen tot rechtvaardigen gesteld worden". Zoo is de gehoorzaamheid volbracht en Gods eer ook op dit punt door Christus hersteld.
Maar ook de zware s t r a f , de vreeselijke schuld, die op het menschdom, op ons allen rustte, is weggenomen; de zonde heeft niet meer hare verdoemende kracht: wie zal verdoemen ? Christus is hier, Die gestorven is! Wij weten het, het is ons althans dikwijls genoeg gepredikt, wat de Heere Christus tijdens Zijne omwandeling op aarde al voor ons heeft gedaan en geleden. In armoede kwam IIij ter wereld, weldra moest Iljj naar Egypte vluchten, vandaar ging Hij naar Nazareth, in het verachte Galilea, en later doorwandelde Hij mot Zijne discipelen het land, zonder eenen steen te hebben, waarop IIij Zijn hoofd kon nederleggen. Wel volgden ITem de scharen, maar als IIij hunne zieken genezen had, verlieten zij Hem weêr. Wat vroom heette in die dagen, schaamde zich Zijner, verachtte en haatte Hem. De trouwste discipelen bedroefden Hem dagelijks door hun onverstand en ongeloof. En eindelijk werd Hij door Zjjn eigen volk overgeleverd aan de Heidenen als een misdadiger, een booswicht, Hij, Die niets kwaads gedaan had! Hij werd gegcescld, bespot, gesmaad, IIij moest zich handen en voeten laten doornagelen en de verschrikkelijke smarten van den kruisdood lijden, drie uren in de duisternis hangen en ten slotte in den dood gaan! „Waarlijk, IIij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen , de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden." Zoo is de vreeselijke straf weggenomen, voor alle zonden volkomenlijk betaald en aan het recht der Wet genoeggedaan.
Ook het laatste, waarvan wij spraken, is door Christus volbracht. In Hem is er eene n i e u w e s c h e p p i n g tot stand gebracht, het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. De oude mensch is met Hem aan het kruis gestorven en begraven. Hij, de Christus, is van de dooden opgewekt en heeft zóó eene nieuwe schepping in het leven geroepen. En aan dit feit is de belofte verbonden, dat, gelijk Christus uit de dooden is opgewekt tot de heerlijkheid des Vaders, ook wij in nieuwigheid des levens zullen wandelen. Al is deze belofte voortdurend in strijd met hetgeen wij meenen te zien, evenwel is zij waar, en God de Heere laat niet varen de werken Zijner handen. Niet alleen is de schuld uitgedelgd, maar ook de macht der zonde is gebroken. Tengevolge van onze verwijdering van God heerschte de zonde over ons. De klove is nu gedempt. Al zijn en blijven wij arme zondaren, nochtans hebben wij de belofte Gods in dezen nieuwen stand: „Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen en Mijne rechten zult bewaren en doen". Gods Naam zal vanwege Zijn volk verheerlijkt worden, en haars ondanks zal de wereld moeten erkennen, dat Gods volk rechtvaardig is. Zóó heeft de Heere God wederom eer van Zijne schepping, waarop Hij toch recht heeft.
Van deze dingen zal echter menigeen zeggen : Dat is alles goed en waar, maar hoe ben ik dat alles deelachtig, hoe kom ik daartoe? In 't kort, men zal met het hierboven gezegde niet tevreden zijn.
Nu is het waar: wanneer wij dat alles verstandelijk gevat en begrepen hebben, en het is ons geene zaak des levens, dan zal al ons weten ons niets baten. Wij mogen niet tevreden zijn met in 't algemeen te weten, h o e het met deze zaken gesteld is. Het zal immers de vraag zijn, of God de Heere bij ons persoonlijk aan Zijn recht komt, en wij hebben persoonlijk wel voor ons toe te zien, hoe het met ons staat, of wij met het kleed der gerechtigheid van Christus, dan wel met onze eigene lompen voor Gods Aangezicht willen verschijnen. Wederom echter zullen wij voor onszelven hebben toe te zien, wanneer wij meenen aan deze dingen niets te hebben. Wij hebben ons dan wel ernstig de vraag voor te leggent Ben ik werkelijk hongerende en dorstende naar gerechtigheid ? is het mij in de eerste plaats te doen om de eere Gods, of slechts om mijnelven? Zij echter, die waarlijk naar gerechtigheid dorsten, zullen van vreugde opspringen, als zij vernemen, tlat de gerechtigheid in Jesus Christus volkomen is aangebracht; dat er eene fontein is geopend tegen de zonde en de onreinheid.


Vraag en Antwoord 13 en 14,

De Catechismus stelt ons nu verder voor de vraag, of wij de schuld, die wij bij God hebben, misschien door onszelven zouden kunnen betalen, en zoo niet, of er dan misschen eenig schepsel zou te vinden zijn, dat ze voor ons kan betalen. Wat wij ten opzichte van onze schuld voor God vermogen, laat zich eenigermate vergelijken met het volgende geval.
Iemand heeft zich aan de leiding van zijnen wijzen, ervaren vader onttrokken, en heeft op raad van valsche vrienden zelf eene zaak opgezet. Hij heeft gedacht: Ik ben maus genoeg, om alleen mijnen weg te gaan, oin te weten, wat in den handel voordeelig of schadelijk, wat goed of kwaad is. De zaak is natuurlijk dadelijk met eene gro >te schuld begonnen; ze zal echter, zoo denkt hij, wel genoegzame winst afwerpen, zoodat ik weldra in staat zal zijn, om al mijne schulden af te doen. Maar het blijkt reeds spoedig, dat de zaak geen bestaan oplevert; de schulden worden hoe langer zoo grooter; er moet telkenB weêr opnieuw geleend worden. De man doet zijn uiterste best, arbeidt van den vroegen morgen tot den laten avond, om toch nog iets te verdienen; hij neemt buiten zyn beroep nog allerlei dingen ter hand en laat zijne zaak zóó eerst recht verloopen; hij eigent zich dingen toe, die hem niet toekomen; hij beweert intusschen, om zich maar crediet te verschaffen, dat het hem goed gaat; en loopt het erg in het oog, dat zijne zaak gevaarlijk staat, dan zegt hij menschen genoeg te hebben, die hem desnoods zullen helpen; immers zijne valsche vrienden spiegelen hem zulks voor, en hij bedriegt er zichzelven mee. Zich voor zijnen vader nederwerpen en voor hem bekennen, dat hij de zaak verkeerd heeft begonnen, en zijnen vader vragen hem te willen redden, het geheel en al in diens hand stellen, dat wil hij niet; wel moet de vader hem van tijd tot tijd wat leenen. Ondertusschen wordt de nood hoe langer zoo grooter, vrouw en kinderen moeten honger lijden ; eenmaal, spoedig, moet de dag komen, waarop zijne zaak tegen den grond ligt, bankroet is, en hij in de gevangenis moet, ja een leven van ellende voor hem aanbreekt. Om dat alles te vergeten, zoekt hij allerlei genoegens, raakt aan den drank verslaafd of geeft zich aan andere ondeugden over, terwijl hij altijd nog zijne zaak voortzet, en beweert, dat zij heel goed staat. Hij maakt veel ophef, veel vertoon, en houdt zich groot. De slag is echter onvermijdelijk, indien er niet ter elfder ure nog redding, volkomene betaling, komt.
Zóó is de toestand van het menschdom in het algemeen en van eiken mensch in het bijzonder tegenover den Heere God. Laat ons dezen nader overdenken aan de hand van den Catechismus, waar Vraag 13 aldus luidt: „Maar kunnen wij door o n s z e l v e n b e t a l e n ï " en Vraag 14: „Kan o o k e r g e n s een b l o o t s c h e p s e l g e v o n d e n w o r d e n, dat v o o r ons b e t a l e ?"
Waar sprake is van schuld, daar ontstaat natuurlijk eerst de vraag, of men de schuld zelf betalen kan. Aan de gereformeerde leer wordt ten laste gelegd, dat degenen, die haar aanhangen, het maar op het zoenbloed van Christus laten aankomen en intusschen hunne ongerechtigheden en gruwelen bedrijven, er maar op voortzondigen en zich persoonlijk er niets aan laten gelegen liggen, hoe het met hunne zonden staat. En wij moeten bekennen: onder degenen, die zich orthodox of gereformeerd noemen, wordt dit werkelijk wel eens gezien; er zijn er, die de waarheid zóó weinig verstaan, dat zij ze tot eenen dekmantel voor hunne goddeloosheid gebruiken, die van de leer der genade slechts een oorkussen maken, om er op in te sluimeren. Maar men vergete toch vooral niet, dat de Catechismus eerst in allen ernst de vraag stelt: Kunnen wij door ons zeiven betalen? Is dat mogelijk?
Inderdaad, er zijn er van ouds geweest, die zulks met allen ernst beproefd hebben. Reeds onder de Heidenen waren er, in wie het besef leefde: er is schuld, en die schuld moet betaald worden; vanwaar anders die menigte van offers, ook die vele en groote opofferingen, die zij zichzelven getroostten ? Wij lezen van Israëls naburen, dat zij zelfs hunne eigene kinderen, hun eigen vleesch, opofferden, om de goden te verzoenen. Wij behoeven niet te vragen, of zulk een offer meuigen vader of moeder niet zeer, zeer zwaar gevallen is. Ook waren er toen reeds, vóór Christus, die in de eenzaamheid gingen, een soort van kluizenaarsleven leidden, en hun lichaam kastijdden op eene wijze, die ons verschrikkelijk voorkomt. En dan in de Roomsehe Kerk! Men geloove toch niet, dat de kloosters overal alleen kweekplaatsen waren van loszinnigheid en overdaad; als de sombere muren konden spreken, zij zouden kunnen getuigen van menigen zwaren strijd, van menige geeseling ten bloede toe. Er waren er werkelijk velen, die meenden met hunne werken en boetedoeningen de vreeseljjke schuld te kunnen betalen; er waren er werkelijk, die de zaak niet te licht opvatt'en; en er zijn nog tegenwoordig kloosters, waar het wezenlijk hard en streng toegaat, waar werkelijk geen vroolijk leventje geleid wordt, maar waar men in vasten, hongerlijden, in koude, in waken, in harden arbeid, in onthouding van alles wat naar vroolijkheid zweemt, in lichaamssmart en in wat niet al, voor zijn gemoed de zekerheid tracht te verkrijgen, dat men van de schuld is ontheveu.
Wij moeten erkennen, dat deze lieden menigeen onder ons Protestanten beschamen door den ernst, waarmede zij eene verkeerde zaak doorzetten. Het ware te wenschen, dat er onder ons Protestanten nog meer besef ware van den zwaren last der zonde; want hoe dikwijls schudt men de zwaarste zonden zoo maar van zich af, zonder er zich veel om te bekommeren! Evenwel vragen wij nog eens: kan een mensch, in den toestand, waarin hij door de zonde is, wezenlijk de geheele schuld afbetalen, zoodat er aan Gods gerechtigheid volkomen genoeg geschiedt? Is dat mogelijk? — Vragen wij dienaangaande Gods Woord; want indien het mogelijk ware, dan zouden wij allen aan het werk moeten en niet mogen rusten, maar zwoegen en sloven, totdat ook het laatste penningske betaald ware; dan zou er geen sprake mogen zijn van Christus, van genade, dan zou er van Hem niet mogen gerept worden, maar „aan het werk, zoo hard het kan!" zou onze leus moeten zijn. Want er moet gerechtigheid geschieden, er moet betaling zijn voor de zonden. God de Heere moet Zijn recht hebben.
De vraag is echter: waarmede zal men den Heere God betalen? „Waarmede", zegt Micha, de Profeet, (Hoofdst. 6 : 6—8), „zal ik den Heere tegenkomen, en mij bukken voor den hoogen God? zal ik Hem tegenkomen met brandofferen ? met eenjarige kalveren ? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tienduizenden van oliebeken ? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding, de vrucht mijns buiks voor de zonden mjjner ziel? Hjj heeft u bekendgemaakt, o mensch, wat goed is. En wat eischt de Heere van u, dan recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God ?" Dat is het, wat de Heere God eischt, en wel met een volkomen hart, niet ten deele slechts. — Wij hebben in het voorgaande gezien, hoe wij het te verstaan hebben, dat God wil, dat aan Zijne gerechtigheid genoeg geschiede.
En nu, als wij dat bij ons zoeken, wat vinden wij dan ? Wat getuigt ten dezen de Heilige Schrift van ons? „Daar is niemand, die goed doet ook niet tot één toe", zegt David. En Job zegt: „Waarlijk, ik weet, dat het zoo is, want hoe zou de mensch rechtvaardig zijn bij God? Zoo Hij lust heeft, met hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden". En wederom David: „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?" Deze plaatsen, die met vele andere te vermeerderen waren, zijn voldoende. Dit iR zeker: wij menschen liggen zóó zeer in zonde en dood, dat er onzerzijds aan eene afbetaling van de vreeselijke schuld niet te denken valt.
Maar als de mensch bekeerd is, zou hij dan niet in staat zijn, de schuld te betalen? Zoo hebben de Roomschen geleerd. Hunne heiligen hebben zelfs, naar zij beweren, zóóveel goeds gedaan, dat zij ook nog voor anderen mei" konden betalen. Maar dat is in strijd met Gods Woord. Wij zien in de Heilige Schrift, in welken toestand de heiligen Gods zich bevinden, hoe zij zich- voortdurend moeten aanklagen vanwege hunne zonde en ongerechtigheid. De goede werken, die zij na de bekeering doen, zijn zóó bevlekt met zonde oti ongerechtigheid, dat daarmede de schuld niet betaald kan worden. Hoe zou er ook van betalen sprake kunnen zijn, wanneer de mensch dagelijks de schuld grooter maakt, nog meer zonden en ongerechtigheden bedrijft? Want elke zonde, elke booze gedachte vergroot onze schuld en verzwaart den toorn Gods, die op ons rust, zoodat wij geenen uitweg zullen weten.
Zoo is dan de mensch ten aanzien van zijne schuld gelijk aan den man, waarvan wij hierboven spraken, dien een bankroet dreigde; met eiken dag, wordt de schuld grooter, het uitzicht donkerder; hoe hij werkt, hoe hij zwoegt en slaaft, hij wordt er niet meerder van, hjj maakt er zijne schuld slechts grooter door; en elke dag, elk uur brengt hem eene schrede nader tot het tijdstip, waarop het te laat is, waarop de boeken zullen opengedaan worden, en nagezien zal worden, hoe groot de schuld is, en wat er is om te betalen ; dan zal blijken, dat de schuld onnoemelijk groot is, terwijl er niets is om te betalen; er zullen schulden voor den dag komen, die hij zóó had weten te verbergen, dat geen mensch er iets van wist, zonden, waarvan hij dacht: „Dat komt nooit uit, dat heeft niemand gezien" ; God zal het alles voor Zijne oogen stellen, een ieder zal die zonden zien. Vreeselijk uitzicht!
Nog één weg is er misschien open: „ K a n ook ergens een bloot schepsel g e v o n d e n w o r d e n , dat voor ons b e t a l e ?"
Men heeft vooral door offerdieren voor zijne schuld trachten te betalen. Die werden geslacht en namen door hunnen dood de schuld als het ware weg. Zoo leerde de Israëlitische Wet. Zij bedoelde dit niet letterlijk, maar wijzende op Christus. Het volk echter heeft het wel letterlijk opgevat en gemeend van de schuld af te zijn, als het offerdier geslacht was.
Vooral in den eereten tijd van het Christendom wareu er ook velen, die in eenen Christus, eenen middelaar geloofden, die niet de Christus der Schriften is; hun middelaar was een schepsel, wel hooger staande dan gewone menschen, maar toch lager dan God; een wezen, dat als het ware in de lucht, tusschen hemel en aarde, zweefde.
Kan door een dergelijk bloot schepsel betaling geschieden ? Laat ons zien.
Dewjjl de m e n s c h e l i j k e natuur gezondigd heeft, kan ook alleen door eenen mensch voor de schuld betaald worden. Het menschdom is één geheel en is als zoodanig verdoemelijk voor Gods Aangezicht en schuldig. Gods rechten, waaraan de mensch gebonden is, moeten door het menschdom zelf vervuld worden. Daaruit volgt, dat wij menschen niet een redeloos dier of eenig ander schepsel voor ons kunnen doen boeten Een mensch moet het wezen, die betaalt, een, die vleesch en bloed deelachtig is, die het geheele menschdom vertegenwoordigt. Aan een wezen, dat geen waarachtig mensch is, hebben wij niets; God mag zulk een wezen niet straffen voor de schuld, die do mensch heeft begaan, dat ware onrechtvaardig. Wij hebben vast te houden, dat de mensch aansprakelijk blijft voor zijne eigene schuld, wij hebben te hooren naar het woord van den Profeet Ezechiël: „De ziel, die zondigt, die zal sterven".
God wil de straf niet aan een ander schepsel voltrekken; maar het is ook niet mogelijk, dat zoo iets geschiede. Een schepsel k a n de schuld niet betalen. De toorn Gods over de zonde is oneindig, eeuwig; elk schepsel zal onderdien last verpletterd worden, zal bezwijken, eer het recht begonnen is. Als wij eens beginnen met de eerste zonde, waardoor God in al Zijne eigenschappen op de schandelijkste wijze wordt aangetast, Zijne barmhartigheid gewantrouwd, Zijne eer gekrenkt, Zijne waarheid besmet, en dan in de geschiedenis nagaan, wat er al zonden gepleegd zijn, ook door de uitverkorenen Gods, en vooral, als wij onze hand eens in onzen eigen boezem steken en onderzoeken, hoe wij dag aan dag, uur aan uur gedachten, woorden en werken hebben, die Hem onteeren, — dan zullen wij die schuld ontzettend groot bevinden, en wij zullen beseffen, dat de toorn Gods verschrikkelijk moet zijn! Er zijn wel vele ouders, die weten, wat het is, verdriet van zijne kinderen te hebben, maar, hoe zwaar, hoe menigmalea de kinderen hen ook beleedigen, het reikt toch op verre na niet aan hetgeen God de Heere van ons voortdurend moet dulden en verdragen. Hoezeer vertrouwen wij ieder oogenblik meer op onze eigene krachten dan op Hem; hoezeer zoeken wij onze hulp meer bij anderen dan bij Hem. Hoe weinig gaat het er ons om, dat God geëerd en gevreesd worde, hoe weinig is het onze bedoeling, dat Gods Wet gehandhaafd worde. Ook als wij meenen goede werken te doen, worden dezelve dan niet voortdurend krachteloos gemaakt, doordat wij ze doen, om loon van God te ontvangen, terwijl Hij toch geene huurlingen, maar kinderen wil hebben?
Kortom, is dit wel onze vraag: Wat heeft God gezegd? Neen, wij vragen : Hoe bereik ik mijn doel ? hoe ontga ik de straf? hoe verkrijg ik eer bij menschen, of bij God, of bij mijzelven? hoe zal ik het meest genieten? hoe verdien ik het meest? hoe houd ik mijnen goeden naam op? Dat is het, wat heel het menschdom zoekt, jaar in, jaar uit, eeuw in, eeuw uit; het eene geslacht is nog goddeloozer dan het andere. De zonde openbaart zich niet meer in zoo ruwen vorm als vroeger, maar onder het blanketsel van godsdienstigheid, rechtschapenheid en menschelijkheid woedt zij des te schrikkelijker voort.
Wat moet het alziende, heilige oog des Heeren al gruwelen ontwaren, waar wij niet van weten? En wat zal God doen met zulk een geslacht, dat niet naar Hem vraagt, dat doet, alsof Hij in 't geheel niet bestond? Moet naar evenredigheid de toorn Gods over al die beleedigingen Zijner eeuwige Majesteit ook niet oneindig, eeuwig zijn?
En zulk eenen toorn zou een bloot schepsel kunnen dragen? Het kost te veel, eene menschelijke ziel te verlossen; het kost te veel, dien zwaren last op te nemen en te dragen. Hij, die maar eau weinig van Gods toorn heeft gevoeld, zal het weten, dat die toorn is als een verterend vuur, dat geen schepsel het daarbij kan uithouden. Kunnen kinderen het uithouden, wanneer hun vader in loom ontsteekt? Indien zij nog eenigszins gevoel hebben, zullen zij dat niet kunnen. Moet niet de toorn Gods nog veel verschrikkelijker zijn? In Zijne lankmoedigheid houdt God Zijne hand in; maar wij zien toch nu en dan Zijne kastijdingen. Hij zendt Zijnen bliksem nederwaarts en verschrikt ons door Zijnen donder. Wie weet, als zulk een onweder boven zijn hoofd hangt, of er niet oogenblikkelijk een bliksemstraal op hem zal neerschieten. En wederom zendt God den engel des verderfs door het land, om het met allerlei ziekten te slaan. Dan worden menschen, die volmaakt gezond zijn, onverwachts door eene ziekte aangetast, en binnen weinige uren sterven zij onder de vreeselijkste pijnen en smarten. Dat is echter nog lang niet het ergste, het is slechts eene schaduw van hetgeen diegenen te wachten staat, die dien toorn eenmaal in al zijne vreeselijkheid zullen ondervinden. De Heere Jesus heeft ons eenen enkelen blik op dien toestand laten werpen in de gelijkenis van den rijken man en Lazarus. Van den rijken man lezen wij: „Als hij in de hel zijne oogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijnen schoot. En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner, en zend Lazarus, dat hij bet uiterste zijns vingers in het water doope en verkoele mijne tong, want ik lijde smarten in deze vlam". Maar Abraham kon dit niet toestaan en zeide: „Er is eene groote klove gevestigd tusschen ons en ulieden, zoodat die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, van daar tot ons overkomen!" Vreeselijk iB het, te vallen in de handen des levenden Gods. Neen, er is geen schepsel, dat Zijnen toorn over menschen zou kunnen dragen en anderen daarvan verlossen?
Wat zullen wij nu tot deze dingen zeggen? Vooreerst dit: Gods toorn is geene geringe zaak, niet iets, om er luchtig over heen te stappen. Gods toorn is zwaar, de schuld is zwaar, hetzij wij het gelooven, of niet. Wee ons. indien wij denken, dit alles zoo maar van ons af te kunnen schudden, en in ons zondig leven voort te kunnen gaan; er moet betaling zijn, en eenmaal komt de dag, waarop de boeken geopend worden, waarop afrekening gehouden wordt, en is er dan geen borg, dan moeten wij zelf er eeuwig voor boeten. Wij kunnen zelf door onze werken er niet voor betalen; hoe wij ons ook afsloven, wij maken de schuld met eiken dag nog grooter, en de ellende staat voor de deur. Offerdieren helpen ook niet; al wilden wij duizenden en tienduizenden slachten, zij kunnen den toorn niet dragen.
Slechts één diner blijft er nog over. De Vader, aan Wiens leiding wij ons in Adam onttrokken hebben, is rijk. Hij heeft Zijnen Christus gezonden, en in Hem is er volkomene betaling voor al de schulden en zonden. Daarom tot Hem! Ons voor Hem neergeworpen in onzen nood, onze schuld erkend, erkend ook, dat wij volstrekt niet in staat zijn, dezelve te betalen. Hij heeft alles in orde gebracht; zoo laat ons in Hem gelooven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 december 1896

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's