Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 127.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 127.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Een lied Hammaalöth, van Salomo. Zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zoo de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter. Het is vergeefsch, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzoo, dat Hij het Zijnen beminde als in den slaap geeft. Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des Heeren; des buiks vrucht is eene belooning. Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zoodanig zijn de zonen der jeugd. Welgelukkig is de man, die zijnen pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort."

Verhevene woorden zijn het, die wij bij den Profeet Jeremia in het 9J e Hoofdstuk vinden. Wij lezen aldaar in Vers 23 en 24: „Zoo zegt de Heere: Een wijze beroeme zich niet in zijne wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijne sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijnen rijkdom; maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde: want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere". Met deze woorden brengen wij andere in verband, die op denzelfden grond staan, t w. die van den I27s t e n P s a l m .
Ais wij dezen Psalm uitleggen naar de gewone opvatting, dan stooten wij op bedenkelijke zaken. Vooreerst zou men meenen, dat God den menschenkinderen in den slaap gaf, wat Hij hun geeft, en dat het dus verboden zou zijn, vroeg op te staan, terwijl wij toch weten, dat eene huismoeder dikwijls genoodzaakt is, een deel van den nacht te gebruiken, om hare zaken te regelen. Ook weten wij uit de ervaring zeer goed, dat het niet met alle zonen zoo gaat, dat men eenen vader deswegens gelukkig kan prijzen, want dit blijft toch waar: de kleine kinderen trappen op moeders schoot, de grooten op moeders hart. — Het blijft te allen tijde waar: de vlijtige hand maakt rijk. En wat het slapen betreft, zoo lezen wij in de Spreuken van Salomo eene merkwaardige spreuk tegen alle luiheid: „Ik ging voorbij den akker eens luiaards en voorbij den wijngaard van een verstandeloos mensch; en ziet, hij was gansch opgeschoten van distelen, zijne gedaante was ruet netelen bedekt, en zijn steenen scheidsmuur was afgebroken. Als ik dat aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het, en nam onderwijzing aan: Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende: zoo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als een gewapend man." (Spr. 24 : 30—34.)
De kern van den 127sten Psalm zijn de woorden „ a l s in d e n s l a a p " . Ik wensch u dat duidelijk te maken.
Deze Psalm is een Psalm van Salomo. Hij spreekt daarin van een huis en van eene stad, en vervolgens in 't algemeen van het huisgezin. Een lied H a m m a i i l o t h is deze Psalm. De Levieten stonden bij het brandofferaltaar, inzonderheid op het Loofhuttenfeest, en zongen voor het volk de Psalmen, die tot opschrift hebben : „Een lied Hama;ïloth", en het volk zong dan deze liederen, als het zich om het brandofferaltaar schaarde. Ook werden zij gezongen, als het volk opging naar Jerusalem tot het feest.
„Zoo de H e e r e het h u i s n i e t b o u w t , t e v e r g e e fs a r b e i d e n d e s z e l f s b o u w l i e d e n d a a r a a n ; zoo de H e e r e de s t a d n i e t b e w a a r t , t e v e r g e e f s w a a k t de w a c h t e r . " Salomo had dus een huis voor zich en eene stad. Blijf nu echter niet staan bij een vergankelijk huis, maar denk aan een eeuwig hui9, maar dat hier gebouwd wordt; denk niet aan het vergankelijk Jerusalem, niet aan eene vergankelijke stad, maar aan eene eeuwige stad, aan het eeuwige Jerusalem, dat echter hier op aarde bewaakt wordt, dat hier op aarde, om het zoo uit te drukken, zijne voorsteden heeft. Salomo is gestorven; hij gaf dezen Psalm door den Heiligen Geest; de Heilige Geest spreekt dus in dezen Psalm. Wat voor mensehen worden nu in dezen Psalm aangesproken? Wij lezen: „Het i s v e r g e e f s c h , d a t g i j l i e d e n v r o e g o p s t a a t , l a at o p b l i j f t , eet b r o o d der s m a r t e n " . Er worden dus menschen aangesproken, die vroeg opstaan, laat opblijven en brood der smarten eten; de zanger zegt dus tot de menschen, die om het altaar staan: Het is vergeefsch, gij bouwt, gij bewaakt de stad, — het is vergeefsch! Al uwe wijsheid is vermetelheid, gij streeft er naar, om te wezen als God! Dat is zonde, dat is ijdeiheid, het is vergeefsch. Het is de zonde van Adam, de zonde onzer eerste voorouders, de zonde, waarin wij ontvangen en geboren worden, dat wij er naar streven, om te zijn als God, en dus in Zijne heerschappij ingrijpen Daartegen zegt de Psalm: Gij werkt tevergeefs, gij waakt tevergeefs, het is vergeefsch, dat gij vroeg opstaat en Iaat opblijft. — Wat voor volk heeft hij hier voor zich ? Het is het oude volk, dat op de letter blijft zitten, het oude volk, dat niet wil weten, dat het een oud volk is, maar zich voor een nieuw volk houdt. Zooals uw geloof is, zoo zal ook uw werk zijn ; is uw geloof valsch, dan zijn ook uwe werken valsch; is uw geloof valsch, zoodat gij u beroemt op uwe wijsheid, uwe kracht, uwen rijkdom, zij het ook met een „Gode zij dank", dan kan bij dit valsch geloof ook uw waken en arbeiden niet anders dan vruchteloos zijn; want als de boom niet goed is, dan is ook de vrucht niet goed. Dus het oude volk heeft hij voor zich. Dat is een onbekeerd volk, een onwedergeboren volk, een volk dat leeft zonder God en Zijn gebod, in louter zelfrechtvaardiging, dat steunt op zijne eigene gerechtigheid, eigene vroomheid. Het is een goddeloos volk, want het is dood in zonden en misdaden, het is in de macht van de geestelijke boosheden in de lucht. Maar de Psalmist heeft ook nog een ander volk voor zich. Dit volk noemt hij Gods beminden. Wij lezen: „Het is a l z o o , d a t H i j h e t Z i j n e n bem i n d e a l s i n d e n s l a a p g e e f t " . Dit volk heeft de Heere Jesus Zich uit genade tot beminden, tot vrienden gemaakt; zij waren vroeger Zijne vijanden, vijanden van God, vijanden onderling, elkander hatend en benijdend. Dezen heeft de Heere Jesus wederbaard door Zijne genade, Hij heeft hen bekeerd en tot Zich getrokken, zoodat zij weten en erkennen en roemen, dat de Heere Heere is, zoodat zij daarin roemen, dat Hij barmhartig is! zoodat zij dus niets anders weten van den Heere dan: Hij is de Heere! en zij ervaren Zijne barmhartigheid, en ondervinden, dat Hij recht en gerechtigheid liefheeft op de aarde, dat Hij, de Heere, eenen ieder het zijne geeft, en den armen en ellendigen, die tot Hem roepen, gerechtigheid laat wedervaren tegenover degenen, die in hunne aanmatigiug en vermetelheid de lammeren Gods vertrappen en de schapen des Heeren in de woestijn drijven. — De Psalm heeft het oog op den rechten, den waren Salomo, namelijk Jesus Christus, onzen Heere. Zoo neemt hij dan den armen mensch alles uit de handen en legt alles in de handen van den Heere Jesus Christus, den waren Salomo, en leert ons, dat onze wijsheid, onze kracht, ons eten van het brood der smarten, ons overleg en de zucht om alles te doen en te berekenen en zoo en zoo te zetten, — dat dit alles ijdeiheid is. Hij, de Heere Jesus Christus, is het, Die het huis bouwt; Hij, de Heere Jesus Christus, is het, Die de stad bewaart, en wij, zoo wij beminden Gods zijn, zijn op onszelf toch niets dan bloote werktuigen in de hand van den Heere Jesus Christus. Hij, Die de stad laat bouwen, zal er ook wel voor zorgen, dat zij bewaard wordt; maar laat ons bedenken, dat de Heere Jesus Christus de Heere is, en dat H i j bouwt, dat H i j bewaart, dat Hij hare beschutting en bescherming is. Laat ons deze onderwijzing wel ter harte nemen, want iets anders is het, dit te weten, en iets anders, Hem werkelijk als den Heere te erkennen. Het eerste is eene zaak des verstands, maar het laatste eene zaak des harten, van vertrouwen des harten.
Nu vraag ik verder: wat is dat voor een huis, dat de Heere bouwt? Het is eene vereeniging van menschen, die de Heere samenbrengt in een gebouw, zooals toen ter tijd de tempel was, die Hij samenbrengt daar, waar Gods Woord verkondigd wordt. Hieronder zijn mannen en vrouwen, jongelingen, jongedochters en kinderen. Deze allen komen bijeen; zij komen ook weer uit huizen, die God voor eenen ieder gebouwd heeft, huizen van hout en steen, maar dit huis en al deze huizen, waarin zij wonen, gaan op in dat huis, — en dat is het voornaamste, — dat daar staat voor de Gemeente, om te drijven op genade, om te leven en te sterven op genade, en den wandel te richten naar de regelmaat des geloofs. Wilt gij het nu verstaan van de huizen, waarin gij woont, dan zijn al deze huizen als het ware kamertjes aan dat groote huis, dat daar staat, opdat de lof van God en den Heere Jesus daarin weérklinke door de genade des Heiligen Geestes. Nu willen allen bouwen, doch als de mensch bouwt, dan bouwt hij tevergeefs. Het gaat, zooals het komt. Maar als de Heere bouwt, en de mensch den Heere als Heere erkent, en zichzelven beschouwt als een bloot werktuig, dan bouwt de Heere, hetgeen Hij bouwt, voor de eeuwigheid. Hetzelfde geldt van eene stad, ook van de stad onzer inwoning, die voortdurend in omvang toeneemt. Het is alles vergeefseh! Men bouwt huis aan huis, fabriek aan fabriek, de stad verheft zich, en — zij z i n k t ! Het is alles vergeefseh. Wat is het toch anders dan een onophoudelijk loopen en draven voor het dagelijksch brood, als men zich kwelt van den morgen tot den avond zonder den Heere, als men de stad wil regeeren zonder den Heere, als rnen niet wil erkennen: de stad isdesHeeren! de markt is des Heeren! Men tobt zich af, men hoereert, men steelt, en dan moet her nog eerlijk heeten, men werkt zich dood voor vrouw en kinderen, en dat moet vlijt heeten, maar de Heere wordt niet erkend. Het gaat, zooals het komt. Men slooft zich vruchteloos af. De een wil het nog mooier hebben dan de ander, de een wil nog hooger dan de ander, en de begeerten en behoeften nemen hand over hand toe.
Nu komen wij op de uitdrukking „als i n den s l a a p ". God geeft het Zijnen beminde als in den slaap, d. w. z. God geeft het Zijnen vrienden, en geeft hun daarbij de rust. Er kan geene armoede zijn, waar God de Heere werkt! Is Christus niet een groot Koning? en als Hij geeft, geeft Hij dan niet koninklijk? Als wij aan het beeld in onzen Psalm denken, — is er ooit een sehooner gebouw geweest dan de tempel van Salomo? Als wij aan rijkdom, orde, gebruiken denken, is er ooit een huis geweest als het huis van Salomo ? Immers lezen wij daarvan 1 Kon. 10 : 1 7: „En toen de koningin van Scheba het gerucht van Salomo hoorde, aangaande den Naam des Heeren, kwam zij, om hem met raadselen te verzoeken. En zij kwam te Jerusalem met een zeer zwaar heir, met kemelen, dragende specerijen, en zeer veel gouds, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Salomo, en sprak tot hem al wat in haar hart was. En Salomo verklaarde haar al hare woorden: geen ding was er verborgen voor den koning, dat hij haar niet verklaarde. Als nu de koningin van Scheba zag al de wijsheid van Salomo, en het huis, hetwelk hij gebouwd had, en de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hunne kleedingen, en zijne schenkers, en zijnen opgang, waardoor hij henen opging in het huis des Heeren, zoo was in haar geeu geest meer. En zij zeide tot den koning: Het woord is waarheid geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uwe zaken en van uwe wijsheid. En ik heb die -woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijne oogen dat gezien hebben; en ziet, de helft is mij niet aangezegd, gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht, dat ik gehoord heb". — Laten dat de bouwmeesters doen, als zij kunnen! Laten dat degenen doen, die vroeg opstaan, laat opblijven en het brood der smarten eten! Zij zullen het wel laten. Zij arbeiden tevergeefs. De Heilige Geest zegt: Het is vergeefseh ! De ondervinding, de geschiedenis van ieder volk leert het: het is alles vergeefseh. Voortreffelijke mannen waren er onder de Grieken, uitstekende redenaars, die zorgden voor 's lands welzijn, en zij zijn met hunne welsprekendheid beroemd tot op den huidigen dag, maar zij hebben met al hunne wijsheid toch niets kunnen doen, dan zichzelven en stad en land te gronde richten. Dat kwam daarvan, dat zij de rust niet hadden, de rust nml., van welke de Apostel Paulus veel spreeKt en leert in zijnen Brief aan de Hebreen, waar hij zegt, dat er eene rust overblijft voor het volk Gods (Hebr. 4 : 9), op welke ook de Profeet Jeremia ziet, als hij zegt, of liever de Heere door den mond van Jeremia: „Ik ging henen, om hem (Israël) tot rust te brengen". Het is de rust, die voorzegd wordt in het eerste Boek van Mozes, waar wij lezen, dat God in zes dagen den hemel en de aarde schiep en op den zevenden dag rustte, waarom Hij ons ook Zijn gebod heeft gegeven, om den Sabbat te houden. Wat bedoelt de Heere daarmee? Bedoelt Hij daar niets anders meè, dan dat men op Zijnen dag niet zal werken, of bedoelt Hij daarmee, dat men op Zijnen dag zal samenkomen, om versterkt te worden in de eeuwige rust van Christus? Toch zeker het laatste, opdat wij rust vinden in den Heere, Die alleen alles doet en alles heeft gedaan, opdat wij ons dus houden aan den Heere, en ons voor alle dingen vastklemmen aan Hem, Die in mijn huis en in uw huis de nagel is, waaraan alles hangt, kleine vaten en groote vaten. Is deze rust in het hart, dan kan men 's nachts ook goed slapen, want als men 's nachts niet kan slapen en zoo dikwijls in zijnen slaap gestoord wordt, dan komt dit alleen, doordat meu niet begrijpt en verstaat, wat het is:
In Jesus' armen,
Zoo vol erbarmen,
Daar slaap ik zacht!
Het is de leer van het ware geloof, dat men geest, ziel enlichaam den Heere beveelt, dat men dus ook voor zijn arme lichaam zich houdt aan den Heere en tot Hem zegt: „Heere God, ik kan niet! draag Gij mij en doe met mij naar Uwe barmhartigheid!" Zal nu de Heere God doen, wat niet goed is? zal Hij het verkeerd maken, zoodat gij denkt, het met uwe beide handen te moeten vasthouden ? Is Hij dan geen Koning? is Hij niet wijs? Al hebt gij ook wijsheid van God ontvangen, zoo kunt gij toch met uwe wijsheid te schande worden, evenals Salomo, toen in zijnen hoogen ouderdom de vrouwen zijn hart neigden en hem tot afgodendienst verleidden, opdat Jesus Christus openbaar zou worden als de eenige Wijsheid voor de menschenkinderen. Ik spreek niet alleen van de wijsheid, die noodig is ter zaligheid, maar van wijsheid in alle dingen. Met het eeuwige huis en de eeuwige stad wordt te gelijk ook bedoeld het huis, waar Gods Woord wordt verkondigd, het huis, waarin wij met de onzen wonen, de stad, waarin wij leven onder onze overheid en hare wetten. Men wil wel is waar Christus Heer laten zijn in het eeuwige huis, in de eeuwige stad, en zich dan een weinig troosten met eenen gestolen troost van vergeving van zonden en eene duistere hoop op de eeuwige zaligheid, en intusschen leeft men zonder God en zonder den Heere Jesus Christus voort; — de Psalm leert ons echter anders, hij zegt, dat de Heere het Zijnen beminden geeft, en wel zoo, dat zij daarbij rust hebben, wachten op den Heere en hunne zaken en -zorgen in Zijnen schoot werpen. Met al het zelf zorgen en zwoegen worden wij toch te schande! Waarom ziet men zoo vaak, dat de kinderen niet groeien? Omdat er geene rust in huis is. Welke rust? Rust in het geloof, rust in Christus Jesus, rust in de genade van Jesus Christus. Deze rust is een vast en zeker fundament. — Wij kunnen Gods doen nooit doorgronden; Hij gaat met ons nu eens rechts, dan weêr links, zoodat wij dikwijls denken: Nu gaat het schip naar den kelder! Nu is in ons, die in God geloovig zijn geworden in Christus Jesus, overgebleven, wat men wel in geheel bijzonderen zin zou kunnen noemen „de oude mensch', namelijk dit: dat wij God den Heere niet kunnen laten zorgen, dat wij niet op Hem kunnen wachten, dat wij het niet aan Zijne wijsheid kunnen overlaten, maar Hem altijd willen vooruitloopen en er met onze handen tusschen willen komen. Dan is echter de Heere in Zijne genade niet met ons in ons doen en werken, zoodat het ons voortdurend tegenloopt; dau komt Hij tot ons en vraagt: Ziet gij wel? is nu de uitkomst goed? hadt gij het nu niet stil aan Mijn bestuur kunnen overlaten? wat hebt gij nu van al uwe onrust ? Laat u de rust niet ontnemen, door geene wet en geenen duivel, maar houd dit vast:
Mijn bruidskleed, mij van God bereid,
Is Christus' bloed en Zijn gerechtigheid!
Houd het vast: Hij heeft Zijnen eigen Zoon niet gespaard, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven; zoo zal Hij ons dan -ook met Hem alle dingen schenken. Bedenk, dat de koningin van Scheba heeft moeten getuigen: Hier staat mijn verstand stil. Wij lezen niet, dat er aan Salomo's hof monniken en nonnen zijn geweest, die geestelijke liederen zongen, maar er wordt gesproken van eten en drinken, van dienstknechten en dienstmaagden, van het huis en de kleederen, en hoe alles was ingericht en geregeld. — De Heere doet het dus alleen. .Zijne rust is er, zij is gegeven. Ga in deze rust in en zie, of het niet waar is voor huis en stad, dat de Heere het Zijnen beminden in deze rust geeft, — of het niet waar is, ook met betrekking tot de kinderen: „De k i n d e r e n z i j n een e r f d e e l des H e e r e n en des b u i k s v r u c h t is eene b e l o o n i n g " . Zie, of het niet waar ia, als men zelf in de rust is ingegaan, en daarom met kalmte de zijnen behandelt en zijne kinderen vóór alles beschouwt als gedoopt in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, dus als kinderen Gods, en hen alzoo onder de tucht houdt, — als zij dan later tot arme zondaars zijn geworden, — zie dan, of zij geene pijlen en wat voor pijlen zij zijn in de poort des gerichts, pijlen Christi, van welke wij lezen: „Uwe pijlen zijn scherp, volken zullen onder U vallen", — zie dan, of gij te schande wordt, als zij getuigen van den Heere Jesus Christus en Zijne genade. Wie is ingegaan in de rust des Heeren, die zal ondervinden, dat, wat hij 's avonds nog niet wist, God des anderen daags voor hem gereed heeft. Zie, waar werkelijk een huis bestendig is, en waar het eener stad in waarheid goed gaat: daar, waar een volk regeert, dat in eigene wijsheid, gerechtigheid en hoogmoed wandelt, of daar, waai- het volk regeert, dat de beminde des Heeren is.
20 October 1872. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Betrachting over Psalm 127.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 januari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's