Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een en ander over de ervaringen des geestelijken levens.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een en ander over de ervaringen des geestelijken levens.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het menschelijk leven is er zeker geen gebied, waarop de ondervinding niet beschouwd wordt als iets, dat groote waarde heeft, als iets, dat de aangeleerde kennis moet voltooien, haar in het leven op den rechten prijs leert stellen, haar op de rechte manier en op de rechte plaats leert toepassen Op zee, in storm en onweer, wordt de stuurman het best gevormd, in den oorlog rijpt de soldaat tot veldheer. Van alle dingen geldt het spreekwoord: „Al doende leert men".
In het geestelijk leven is het niet anders. Ouk daar is de ondervinding van het hoogste gewicht. Door haar komt datgene, wat wij van God en de Goddelijke dingen weten, eerst recht in ons bezit en wordt een waarachtig Christendom gewerkt. Het ware geloof toch is volgens Vraag en Antwoord 21 van onzen Heidelbergschen Catechismus wel in de eerste plaats een zeker weten of kennis, waardoor wij alles voor waarachtig houden, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft; maar het is dat niet alleen, het is ook een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in ons hart werkt, en daarbij bedient de Heilige Geest Zich ook van de bevinding, die van de waarheid en zekerheid des Evangelies overtuigt. Het is voorzeker een onschatbare zegen, eene groote genade, als een kind in het ouderlijk huis den Bijbel leert beschouwen als het Woord Gods, als het eerst in kinderlijken eerbied voor zijne Godvreezende ouders de geschiedenissen en onderwijzingen des Bijbels voor hemelsche, Goddelijke waarheden houdt en den Heere Jesus Christus voor Dengene, Dien de Vader als Zjjn geliefd Kind in de wereld heeft gezonden. Maar de wensch zijner ouders en het doel zijner onderwijzers zal toch zijn, dat het bij het kind door de onderwijzing des Heiligen Geestes en de levenservaring zoover komt, dat het met de discipelen van Jesus leert zeggen: „Wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods". En wie ook eenen mensch eerst hebbe bekendgemaakt met Jesus Christus en met hetgeen Hij kan en doet, de mensch zal zich toch eerst dan recht in Hem leeren verblijden, als hij met de Samaritanen kan zeggen: „Ik geloof niet meer om uws zeggens wil: want ik zelf heb Hem gehoord, en weet, dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld, mjjn eenige Hoogepriester en Middelaar, en mijn eeuwige Koning". Zijne zaligheid moet ons persoonlijk eigendom worden. Wat ook moederliefde voor een kind, vriendentrouw voor eenen vriend vermag, voor eenen ander gelooven gaat niet aan, evenmin als eten en drinken voor eenen ander. Het Koninkrijk der hemelen is geen familiegoed. „Niet alleen aan anderen, aan David, Petrus, Paulus, den moordenaar aan het kruis, maar ook mij, ook mij is vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken", — „ik heb den vasten grond gevonden!" — zoo roemt hot ware geloof. In waarheid te kunnen zeggen: „Mij is barmhartigheid geschied", dat is en blijft het werk van den Heiligen Geest en van het Woord, van het Evangelie, hetwelk eene kracht Gods is tot zaligheid eenen iegelijk, die gelooft, en deze kracht bevestigt zich in het leven door ervaring. Dat is immers ook de bedoeling van den Heere met Zijne woorden (Joh. 7 : 1 7 ) : „Zoo iemand wil Deszelfs wil doen", namelijk Desgenen, Die Mij gezonden heeft, „die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek". Bijvoorbeeld: de wil Gods is ons kort en bondig bekend gemaakt in de Tien Geboden; indien het nu door Gods genade er toe komt, dat een mensch beproeft deze geboden te houden, of door een derzelve vermaand wordt, om deze of die boezemzonde te laten, dan zal hij spoedig ondervinden, wat hij tot nog toe niet heeft willen weten: dat zijn hart boos is en altijd het tegendeel wil van wat God wil; hij zal, zoo hij oprecht is, leeren onderschrijven, wat de Heere getuigt: „Uit het hart des menschen komen voort" . . . . , en hoe ernstiger hij het meent, hoe meer hij Paulus' ervaringen, die hij ons Rom. 7 mededeelt, ook als de zijne zal erkennen, en met Luther belijden :
Verre van mijn' God en Heer,
Zonk ik telkens dieper neêr,
Overwonnen, vastgebonden
In den kerkernacht der zonden.
Zonder dit bij zichzelven te hebben ervaren, is er immers geene ware bekeering, geene levende behoefte aan verlossing. Het is echter ook Gods uitdrukkelijke wil, dat wij gelooven in Hem, Dien Hij in de wereld heeft gezonden. O, wel hem, die Gode en Zijner waarheid de eere geeft, en hot er op aan laat komen, of ook daarin de wil Gods goed en heilzaam is. Hij, die dit doet, zal in het geloof bevindingen maken, die hij nooit had verwacht. Hij zal er op gansch wonderbare wijze van overtuigd en die in die overtuiging bevestigd worden, dat het waar is, wat de Gemeente des Heeren te allen tijde heeft ondervonden en geroemd van de in den Eeniggeborene des Vaders verschenen genade en waarheid, nameljjk, dat in den Naam van Jesus Christus is vergeving, volkomene, waarachtige vergeving van zonden, dat in Hem de toegang geopend is tot den troon Gods, en alle beloften Gods ja en amen zijn, tot verheerlijking Gods. Dat en nog veel, veel meer leert door eigene, zalige ervaring kennen hij, die door Gods Woord wakkergeschud, door den Heiligen Geest gedreven den wil Gods begeert te doen. En deze ervaringen, die tot het geestelijk leven behooren, dienen ook tot bevordering en versterking daarvan.
Zij bevatten in 't algemeen, bij een recht gebruik, eenen onschatbaren zegen voor onszelven en anderen. Of moeten niet de ervaringen, als men niet willens blind is, dienen om meer en meer versterkt te worden, bijv. in onze overtuiging omtrent den goddelijken oorsprong en alzoo omtrent de volkomene waarheid van datgene, wat de Heilige Schrift ons zegt, a! is het voor het verstand nog zoo onbegrijpelijk en voor het trotsche, versaagde hart nog zoo ongelooflijk? En hoe kan het anders, dan dat ervaringen vooral daar, waar een oprecht vragen is naar God, ook Gods Woord, wegen en werken steeds beter leeren verstaan en tot de belijdenis brengen: „Gods weg is volmaakt; de rede des Heeren is doorlouterd ; Ilij is een Schild allen, die op Hem betrouwen. Want wie is God, behalve de Heere? en wie is een Rotssteen, dan alleen onze God?" (Ps. 18: 31 en 32.) Immers heeft de Heere Zelf Zijn volk tot versterking huns geloofs of bestraffing huns ongeloofs, zoo dikwijls herinnerd aan hetgeen zij hadden ervaren onder Zijne leiding. Zijne bescherming! En hoe meer wij ondervinden van de waarheid der woorden Gods, van de rechtvaardigheid en wijsheid der wegen Gods, des te meer moet toch ook het hart, dat onder de tucht des Heiligen Geestes staat, komen tot g e d u ld in dagen van wederwaardigheden en verdrukking van allerlei aard (Rom 5 : 1 vv.); verder ook tot ootmoedige d a n k b a a rh e i d en dankbare o o t m o e d i g h e i d in voorspoed, bij den zonneschijn van het geluk (Ps. 30 : 7 en 8 ; Deut. 32 : 6 en 7), en eindelijk tot een goed v e r t r o u w e n op God voor de toekomst (Ps. 48, 71).
'k Zal gedenken, hoe vóór dezen
Ons de Heer heeft gunst bewezen;
'k Zal de wond'ren gadeslaan,
Die Gij hebt van ouds gedaan;
'k Zal nauwkeurig op Uw werken
En derzelver uitkomst merken;
En in plaats van bitt're klacht
Daarvan spreken dag en nacht.
Ja, de ondervinding, die men opdoet aan de hand van Gods Geest en bij het licht van Zijn Woord, maakt het verborgene klaar, bevestigt vooral ook het getuigenis der Schrift aangaande het hart des menschen, het eigen hart en dat van anderen. O, hoe dikwijls moeten wij dan belijden: „Gij, o Heere, onze God, zult toch rechtvaardig zijn in Uw spreken, en rein in Uw richten!" Ja, „Uw getuigenis, o Heere, is gewis, den slechten wijsheid gevende". Zoo helpt ons dan de ervaring ook dikwijls tot een goed besluit en vóór alles leert zij met den Psalmdichter zingen, naar Ps. 59 : 10:
Ik zal, omdat G' in bange dagen
Mijn toevlucht waart, van U gewagen;
Van U, mijn Sterkte, zij mijn zang
En snarenspel mijn leven lang.
Ik heb in nood, aan God verbonden,
In Hem mijn hoog Vertrek gevonden;
In God, Wiens goedertierenheid
Zich over mij heeft uitgebreid.
Maar evenals bij alle, ook de op zichzelf allerbeste, ja zelfs bjj de kostelijkste gaven Gods, komt het bij de ervaringen des geestelijken levens er op aan, welk gebruik wij er van maken; want gelijk er geene goede gave Gods is, die niet wordt misbruikt, zoo zijn er ook aan de op zichzelf heilzaamste ervaringen gevaren verbonden voor het hart, dat niet recht staat voor God. Ons van nature zoo hoogmoedige en trotsche hart is licht geneigd, zich op geestelijke ervaringen te verheffen, er meê te pronken, er zich wat op te laten voorstaan, en zoo geestelijk hoogmoedig te worden, in de meening, dat God, omdat Hij ons dit of dat heeft gedaan, ons in deze of die zaak zoo wonderbaar heeft geholpen, een bijzonder welgevallen aan ons moet hebben, en dat wij in bijzonderen zin Zijne lieve troetelkinderen en Benjaminnetjes zijn. Of ook : wij denken, dat, omdat wij dit of dat hebben geleden en doorgemaakt, hetzij de eene of andere smart of verdrukking, wij daarom wat op anderen voor hebben in het Koninkrijk der hemelen, meer aanspraak op de zaligheid hebben dan anderen. Kortom, wij zoeken den grond van de ondervonden hulp in onszelven, al willen wij het ook niet bekennen, wij laten de genade geene volkomene genade blijven, en ontrooven alzoo God de eer, die Hem, en Hem alleen, toekomt voor al het goede, dat wij hebben en genieten. Wij denken juist na ontvangene genade niet aan het woord: „Ik zal genadig zijn, wien Ik genadig ben, en Ik zal Mij ontfermen over wien Ik Mij ontferm!" Wij vergeten bij de ontvangen genade, wat wij in onszelven zijn, wat wij verdiend hebben en dag aan dag verdienen met onze zonden. Wij vergeten bij ontvangene weldaden, dat genade genade is, en bedenken niet genoeg, wat er in Ps. 30 staat: „Ik zeide wel in mijnen voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid; want, Heere! Gij hadt mijnen berg door Uwe goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw Aangezicht verbergdet, werd ik verschrikt".
Toen de zeventig discipelen (Luk. 10 : 17 vv.) eens met blijdschap wederkeerden van hunne zending om het Evangelie te verkondigen, en zeiden: „Heere! ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uwen Naam!" — zeide Jesus tot hen: „Verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veelmeer, dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen". Dus niet over hunne werken, niet over de hoogste en beste gaven moesten zij zich verblijden, laat staan er zich op verheffen, maar over Gods vrije ontferming, waardoor zij tot Zijn Koninkrijk geroepen waren. En als de Heere aan zoovelen, die Hij van hunne lichamelijke gebreken had genezen, zoo scherpelijk gebood, om naar huis te gaan en voor de menschen niet veel ophef te maken van hunne genezing, maar God te verheerlijken, dan zal de Heere daarvoor verschillende redenen hebben gehad, maar zeker ook deze, dat zij niet door jjdel te koop loopen met het groote wonder Gods, aan hen verricht, zichzelven van den zegen zouden berooven, dien zij daarvan konden hebben voor hunne ziel, voor hun geestelijk leven. De zegen, dien God in Zijne lichamelijke gaven en weldaden legt, de zegen, dien de ervaringen van het geestelijk leven bevatten, is als de vluchtige olie, die vervliegt, als het fleschje open blijft staan. Hot Koninkrijk der hemelen en al zijne bijzondere zegeningen, dus ook de ervaringen, zijn als de verborgene schat in den akker, welken een mensch vond en v e r b e r g de dien, — totdat hij den schat zóó in zijn bezit had, dat deze hem niet meer ontroofd kon worden. Het „waarom" en het „hoe" van dit verbergen leert de hemelsche wijsheid.
Er zijn ook met betrekking tot het geestelijk leven verkwisters. Zij laten zich veel voorstaan op de ontvangen gaven, zij hebben altijd geloof, hebben overvloedig geloof, en vliegen daarmeê over alle bergen heen, terwijl anderen, terwijl eerlijke Christenen met moeite moeten voortkruipen ; zij hebben allerlei ondervonden en maken dagelijks ervaringen, — zoodat andere, oprechte menschen slechts verwonderd kunnen vragen: Waar halen zij het vandaan? Deze menschen, die zoo rijk zijn aan bevinding en zoo vol van geloof, staan dan ook altijd dadelijk klaar, om op andoren los te slaan met het verwijt: Gij hebt geen geloof; zoo gij geloof hadt, zou het beter met u staan! Maar dat duurt slechts eenen tijd lang, en dan gaat het achteruit, en steeds meer achteruit; men heeft in zijne zatheid uitgegeven en uitgegeven, maar niet ontvangen; men heeft meer uitgegeven, dan men had, of het weinige, dat men aan kennis en ervaring bezat, niet getrouw in zijn hart bewaard, in stilheid voor God, in trouw jegens den naaste, — en nu moet men toezien, waar anderen eten en drinken en zich verheugen in God.
Niets is gevaarlijker voor het geestelijk leven dan stille gerustheid en deze wordt geplant en gevoed juist door valsche toepassing der ervaringen en het letten op allerlei kenteekenen, waardoor men zich laat bedriegen met betrekking tot zijne wedergeboorte en bekeering en zijne verhouding tot God. Juist omdat genade g e n a d e is, is God ze ons vandaag niet schuldig, omdat Hij ze ons gisteren heeft geschonken, en morgen niet, omdat wij ze vandaag hebben ontvangen. Genade blijft genade onder alle omstandigheden. Het is niet genoeg te weten en te belijden, dat de genade eene onverdiende gave is, neen, wij moeten daarvan overtuigd zijn, en dag aan dag, van uur tot uur dit gedachtig blijven: Heere, zoo Gij met mij in het gericht wildet treden, ik zou u op duizend niet één kunnen antwoorden. Wij hebben eenerzijds wel alle reden, om Gods trouw te verheerlijken en ons daarmeê te troosten; wij zullen ook eenmaal reden hebben, om ons te schamen vanwege onze ontrouw, en daartegenover eeuwig te roemen de getrouwheid van Gods hart; — maar anderzijds is het eene gevaarlijke, zondige gerustheid, zich maar op die en die bevindingen te verlaten en te donken: „God laat immers niet varen de werken Zijner handen!" — in plaats van te allen tijde zijns zelfs zaligheid te werken met vreeze en beven, wijl God het alleen is, Die naar Zijne vrije genade in ons werkt het willen en het volbrengen. Daarom moeten wij voortdurend vermanen en ons laten vermanen, dat datgene, wat wij hooren en leeren, eigene levenservaring bij ons moge worden, opdat het hart voor zichzelf zeker worde van zijne zaak en wij van de geestelijke, Goddelijke dingen niet langer spreken als een blinde over de kleuren. Waar in waarheid geestelijk leven is, waar het geloof uit God is, door den Heiligen Geest gewerkt, daar kan het hart hoe langer hoe minder steunen op vroegere ervaringen; het heeft eenen vasteren .grond noodig. Nadat de Apostel Petrus in zijnen 2liE" Brief aan hen, die even dierbaar geloof met hem verkregen hebben, ten afscheid in het aangezicht des doods verhaald heeft van 's Heeren verheerlijking op den berg, waarvan hij een ooggetuige was geweest, wil hij hen niet belust maken op dergelijke verschijningen en ervaringen, maar gaat aldus voort: „ Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaats".
Ja, het Woord, het geschrevene Woord van het Oude en Nieuwe Testament, dat moet vóór alles de grond van ons geloof zijn en blijven; do bevinding, die waarde heeft voor het geestelijk leven, is uit het geloof, en niet omgekeerd: het geloof uit de bevinding. Aan de hand der bevinding op ziclizelve kan men ook grootelijks dwalen, onder de bevinding kan zich licht allerlei vleeschelijk gevoel mengen en den mensch al meer en meer en herhaaldelijk van den eenigen waren grond des geloofs wegtooveren. In de bevinding ligt niet de nuchter makende, verbeterende kracht, die in het Woord ligt, in Wet en Evangelie, die wij in den Bijbel zwart op wit voor ons hebben, en waar van Zich de vrije, almachtige en alwijze Geest des Heeren bedient tot leering, wederlegging, verbetering en onderwijzing (2 Tim. 3: 16). Het staat met de bevinding als met alle gaven Gods, met de lichamelijke en geestelijke zegeningen: — zij zijn niet onvoorwaardelijk met de zaligheid verbonden. God laat regenen over boozen en goeden, en laat Zijne zon schijnen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Welk een voorbeeld houdt de Apostel den Christenen te Corinthe voor oogen in zijnen j.uu j3r i e f ) Hoofdstuk 10: 1 — 12! Wat heeft niet een Saul ontvangen en ervaren, en een Judas! Zoo kan men wel veel roemen van bevinding, en nochtans verloren gaan, wanneer men niet het rechte gebruik daarvan heeft gemaakt, wanneer wij ons op die bevindingen verheffen boven anderen, ons voor sterker -en beter houden dan hen, en meenen daarom aanspraak te mogen maken op een grooter loon, op eene hoogere eereplaats in het Koninkrijk der hemelen. Maar hier is van toepassing het woord des Heeren Matth. 20:16: „Alzoo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren". Wat heeft het bij Petrus uitgewerkt, toen hij de ervaring maakte, dat ook de visschen der zee aan het woord van Jesus moesten gehoorzamen (Luk. 5) ? Immers geenen hoogmoed, omdat hij een discipel van Jesus was? neen, maar in het gevoel zijner goddeloosheid en onwaardigheid wierp hij zich neêr voor Jesus' voeten en riep uit: ^Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!" Waar de bevinding werkt, wat God, naar Zijn genadig doel met ons, wil, dat zij werken zal, daar wordt Hij, en Hij alleen, daardoor steeds grooter en grooter in ons oog, zooals wij ook Ps. 66 : 16—20 lezen. Laten het ons toch de Psalmen leeren, hoe 's Heeren heiligen, die zoo rijk waren aan bevinding in de wegen Gods, toch dag aan dag van genade en ontferming wilden leven, en om de ontvangen gaven God niet verplicht achtten, hen in nieuwen nood te helpen; zij bekenden telkens weêr opnieuw, dat zij alle hulp en redding onwaardig waren, zij wilden God, om hetgeen Hij hun had gedaan, niet aan het lijntje hebben, zij matigden zich niets aan voor God, zij bleven bedelaars voor Gods deur, en als zij zich aan Gods beloften vastklemden in de diepte hunner ellende, dan was het met de bede: „Wees mij genadig naar Uw Woord". En, aan het Woord zich houdend, maakten zij telkens nieuwe ervaringen, die alle hierop neerkwamen: Gij, o God, zijt toch alleen onze Heiland, bjj U, in Uwe liefde en trouw, is toch alleen in waarheid eene toevlucht voor lichaam en ziel, en dat voor tijd en eeuwigheid.
Aan mij en aan mijn leven
Is niets hier op deez' aard;
Wat Christus mij wou geven,
Dat is mijn liefde waard.
Hoe meer dit waarheid is in een hart, des te minder zullen uitwendige gaven, weldaden, zegeningen, leidingen of bevindingen het hart van God aftrekken, om daarin den grond zijns geloofs en zijner hoop te zoeken en er zich op te beroemen. Zij zijn voor den oprechte slechts vingerwijzingen, die hem aftrekken van alles, wat niet voor eeuwig behoudt, en hem wijzen op de ware Rots des heils, ja hem leiden uit het voorhof in het heiligdom zelf; en daar is en blijft in nieuwen en altijd nieuwen nood, en waar bij hun zuchten en smeeken alles neen! neen! roept, — dit bestendig hunne leuze: „Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uwen Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil!" (Ps. 116 : 12 —14.)
Laat ons tot bevestiging van dit alles nog eenige woorden uit den schat der ervaring van anderen hieraan toevoegen. In de biographie van Wilhelm Hofacker (broeder van den bekenden Wiirttemberger Ludwig Hofacker) vinden wij de volgende uitspraak: „Luther heeft het mij helder doen inzien, dat zijne kracht hoofdzakelijk daarin wortelde, dat hij zoo kinderlijk eenvoudig bij het Woord bleef, en zonder steeds, zooals wij gewoonlijk doen, den barometer van zijn eigen gevoel te raadplegen (wat niet dan subjectivisme is\ zich verdiepte in het objectieve Woord, en daar als in zijnen vredeburcht veilig woonde. Dat moeten wij, die van het piëtisme zijn uitgegaan, aan het oude goede kerkgeloof weer meer leeren respecteeren; want als het er op aan komt, baat het ons niet, of wij al getrouw hebben boek gehouden van onze subjectieve slingeringen, veroorzaakt door onze bevindingen van zonde en genade; hier helpt alleen het geloof aan het objectieve heil in Christus, zooals het ons betuigd is in het Woord der waarheid, al is dit geloof ook dor en arm aan gevoel. Daarom maar altijd vrijmoedig tot het Woord Gods henen en het in den Naam des Heilands gewaagd toe te grijpen, het moge er met ons slechte, ellendige „ik" uitzien, zooals het wil". — Dr. II. F. Kohlbriigge zegt in eene leerrede over Rom. 9: 18: „Meent men aan de zaligheid deel te hebben, men diene de kleinen; dan zal men doen, wat God wil. Wat zeg ik? Men buige zich ouder Zijn voornemen, en houde op de meeste te willen zijn, iemand te willen zijn, die aanspraak zou hebben op Gods genade en ontferming, omdat men zooveel heeft gedaan, omdat men dit en dat heeft ondervonden, doorgemaakt, geleden, doorworsteld, omdat men dit of dat van God ontvangen heeft, waarvan de naaste niets weet, want daarmee betoont men zich eenen Ezau, die in de steenrotsen woont, en in hoogmoed neerziet op Jakob, die niet zoo goed kan voortkomen".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Een en ander over de ervaringen des geestelijken levens.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's