Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 12 : 20—50. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 12 : 20—50. (1ste Gedeelte.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit gedeelte van Johannes 12 is moeilijk te vatten. Wat hier geschreven staat, is zeker ook om onzentwil geschreven. Zoo gaat het dan om de toepassing. Doch de rechte toepassing wordt niet gemaakt zonder het recht verstand der woorden. Laat mij ze u dan kortelijk verklaren.
„En er w a r e n s o m m i g e G r i e k e n u i t d e g e n e n , die o p g e k o m e n w a r e n , o p d a t zij op het f e e s t z o u d en a a n b i d d e n " (Vs. 20). Bij de Apostelen en Evangelisten heet doorgaans een vreemdeling, een niet-Jood: een Griek. Deze Grieken gingen uit Azië op tot het feest; het waren dus Jodengenooten, die zich tot het Jodendom bekeerd hadden. Zij gingen op tot het feest naar het gebod van Mozes, dat men jaarlijks driemaal moest opgaan tot het feest te Jerusalem. Zij maakten jaarlijks de zeer moeilijke reis uit Azië, Griekenland, ja zelfs uit Spanje, op groote schepen, die dikwijls 800 mensehen en meer droegen. Deze Grieken bekroop eens de nieuwsgierigheid om Jesus te zien; zij hadden een sterk verlangen, om den beroemden Man, van Wiens daden en leer men wijd in het rond gehoord had, met eigen oogen te aanschouwen. Zij wilden Jesus dus gaarne eens zien; doch zij hadden niet den moed, om zelf tot Hem te gaan. Daar zien zij nu eenen Galileër, F i l i p p u s ; dien konden zij wel iets opdragen, want een aanzienlijk man was hij juist niet. Tot hem richten zij dan hun verzoek, en wel in eenen zeer voegzamen en beleefden vorm, want zij noemen hem „heere": „ H e e r e , w i j w i l d en J e s u s wel z i e n " . Filippus begreep wel, wat zij wilden, en had den moed niet, alleen tot den Heere te gaan. Hij was met den Heere bijzonder ingenomen, en voelde er zich daarom door gestreeld, dat menschen uit zulke verre landen Hem kwamen bezoeken. Hij roept de hulp in van A n d r e a s , en samen gaan zij tot Jesus, om het Hem te zeggen.
Het schijnt, dat dit eene gebeurtenis was zonder eenige beteekenis. Dat was het oogenschijnlijk ook. Maar deze voorstelling werkte op onzen Heiland op zulk eene wijze in, als de discipelen niet vermoed hadden. Jesus zegt niet tot hen: „Laat hen komen"; Hij geeft hun zelfs in het geheel geen antwoord, maar uit het diepst van Zijn hart rijst de verzuchting op: „De u r e is g e k o m e n , dat de Zoon des m e n s c h e n zal v e r h e e r l i j k t w o r d e n " (Vs. 23). Het werkt zóó op den Heere in, dat Hij van Zijn lijden spreekt, van de noodzakelijkheid van dit lijden; zóó, dat Hij tegelijkertijd aangeeft, welke gevolgen het heeft, wanneer men den Heere niet zoekt, zooals men Hem behoort te zoeken, wanneer men den Heere niet eert, zooals men Hem behoort te eeren. Daarom laat Hij er op volgen: „Die z i j n l e v e n l i e f h e e f t, zal h e t z e l v e v e r l i e z e n ; en die z i j n leven h a at i n deze w e r e l d , zal h e t z e l v e b e w a r e n tot het e e u w i g e l e v e n " (Vs. 25), en zegt dus ook, welk heerlijk loon dengene wacht, die den Ileere dient met een oprecht hart, met ongeveinsde liefde. Het werkt zóó op den Heere in, dat Hij zegt: „Nu is M i j n e z i e l o n t r o e r d ; en wat zal I k z e g g e n ? ' ' (VB. 27). Deze woorden geven de uiterste benauwdheid te kennen, waarin de Heere Zich bevond; daarom roept Hij: „ V a d e r , v e r l o s Mij u i t d e z e u r e ! " d. i. uit den vreeselijken toestand, waarin Ik Mij op het oogenblik bevind. Zoo verkeert dan de Heere voor het oogenblik in onuitsprekelijken zielsangst, in eene benauwdheid, gelijk aan die, welke Hij in Gethsémané had. Hij voegt er echter aan toe het wondervolle, duidelijke woord: „Maar h i e r o m ben Ik in deze ure g e k o m e n " , d. w. z.: Gij Zelf hebt Mij zóó geleid, dat Ik in deze vreeselijke benauwdheid en nood der ziel geraakte, opdat Gij er Mij uit verlossen zoudt. Dat is eene belijdenis voor den hemelschen Vader, waarop wij wel acht hebben te geven; want zij zegt voor allen, die den Heere Jesus door waar geloof zijn ingeplant, dat ook zij in deze ure van benauwdheid en nood. van lijden, smart en dood zullen komen, doch alleen opdat zij uit deze ure verlost worden. En gelijk het roepen was, zoo was ook de verhooring. Eene stem uit den hemel, de stem des Vaders, riep luide: „Ik heb Hem v e r h e e r l i j k t , en Ik zal Hem w e d e r o m verh e e r l i j k e n " . Voor de derde maal is dus de stem uit den hemel gekomen, om den Heere de heerlijkheid te beloven, die Hij verwerven zou. De menschen, die daarbij stonden en het hoorden, hadden er geen begrip van, dat Hij, de Zoon dea menschen, ook werkelijk 's Vaders Zoon was; zij hadden er geen begrip van, dat de Vader in den hemel en de Heere Jesus hierbeneden Eén waren; zij hadden er geen begrip van, dat de Heere dus werkelijk ten hemel voer en uit den hemel de vertroosting des Vaders ontving; want ach! liet volk was dood, en wat dood is, wat begrijpt dat er van, dat iemand hierbeneden kan zijn en op hetzelfde oogenblik iets uit den bpmel begeerd hebben? Het doode volk houdt zichzelf voor God, heeft geenen anderen god dan zichzelf, verstaat er ook nooit iets van, dat er in den hemel een levende God is, Die antwoordt op onze vragen en hoort naar ons gebed. Steunende op eene genade, die hun niet toekomt, op eene kennis van God, die toch slechts schijn is, hebben zij er geen begrip van, dat God in den hemel werkelijk in zulk eene vereeniging met den mensch leeft, en allerminst, dat Jesus Gods Zoon is. Daarom zeiden sommigen, „dat er een d o n d e r s l a g ges c h i e d was", — waaruit ook blijkt, dat de stem met kracht was. Anderen, die wilden erkend hebben, dat Jesus een vroom, rechtvaardig man was, zeiden: „Een e n g e l h e e f t tot Hem g e s p r o k e n " ; want naar hunne Roomsche begrippen dachten zij, dat de mensch wel met heiligen en engelen, maar nooit met God Zeiven kan spreken.
Jesus echter maakt geene aanmerking op hetgeen de eene of de andere zegt; Hij zegt alleen: „ N i e t om M i j n e n t w il i s deze s t em g e s c h i e d , m a a r om u w e n t w i 1", d. w. z.: Ik ben gesterkt geworden, maar dat Ik ben gesterkt geworden, is niet om Mjj, maar om u; deze stem is geschied, opdat gij menschen eens uit uwen dood en uwe duisternis zoudt verlost worden en Gode de eer geven. Maar hoe had de Heere Zelf de stem opgenomen en verstaan? Hij had haar verstaan niet als belofte, — Ik zal Hem verheerlijken, — maar Hij had haar verstaan, ja wel als eene belofte, maar als eene belofte, die oogenblikkelijk schept en teweegbrengt, wat nog niet is. Want zóó spreekt de Heere: „Nu is het o o r d e el d e z e r w e r e l d " (Vs. 31), — „nu", d. i. van het oogenblik af, dat deze stem weerklonk: „Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken"; van dit oogenblik af gaat het oordeel over de wereld, d. w. z. over al degenen, die in hunne eigene gerechtigheid, in hun vermeend licht, in hunne vermeende hoop, in hunne zonde en ongerechtigheid moedwillig blijven zitten. Dit oordeel gaat van nu af over de wereld; want waar de Vader den Zoon verheerlijken wil. moet het oordeel komen over allen, die deze heerlijkheid des Zoons niet erkennen en Hem als hunnen Koning niet huldigen willen. Daarom is nu het oordeel over de wereld, en „zal nu de o v e r s t e d e z e r w e r e l d b u i t e n g e w o r p e n w o r d e n " , —- geworpen uit den hemel, wanneer hij er in komt, om de kinderen Gods aan te klagen; geworpen uit het gansche gebied van Jesus' Koninkrijk, uit het Rijk, dat de Heere gesticht heeft; buitengeworpen zal hij worden en voor het gericht Gods verdoemd met al zijne handlangers, omdat hij heeft ingegrepen in den raad Gods tot zaligheid der uitverkorenen.
Als nu de Heere verheerlijkt, als Hij verhoogd en op Zijnen koninklijken stoel gezet wordt, zal H i j al de Z i j n e n tot Z i c h t r e k k e n . Maar wat is Zijne verhooging, Zijn koninklijke stoel, wat is Zijn verheerlijkt worden, waarmede Hij verheerlijkt wordt? Het is de smadelijke en schandelijke dood aan het kruis! Dezen dood, deze straf, dezen vreeselijken smaad en schande noemt de Heere eene verhooging. In denzelfden zin spreekt ook de Heilige Geest van deze verhooging Jes. 52: 13: „Ziet, Mijn Knecht zal verstandelijk handelen", opdat Zijn volk door den vijand niet eeuwiglijk in dienstbaarheid zou gehouden worden; „Hij zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden". Menig veldheer werd het meest verhoogd, het luidst geprezen, wanneer hij als dood onder het gewonde paard lag, daar hij had standgehouden tegenover den vijand en hem overwonnen had. Zoo ook lag bij onzen Heere juist in den uitersten smaad aan het kruis Zijne verhooging; want toen Hij daar hing, met handen en voeten aan het hout ganageld, zonder kracht en macht, juist toen had Hij alle vijanden te zamenin Zijne hand en macht, en daar heeft Hij hen verpletterd. De eere Gods vervulde Zijn hart, en eene schande ware het geweest, verhoogd en gekroond te worden door de vijanden Gods; maar dat Hij door hen verworpen wordt, dat telt Hij niet. En zoo aan het kruis verhoogd, trok Hij als getrouw Hoogepriester en machtige Voorbidder der Zijnen, door den Geest, Dien Hij door het vergieten van Zijn bloed verworven heeft, allen tot Zich, opdat zij Hem aankleefden met waar geloof, vurige liefde en vaste hoop.
Die „allen", die Hij tot Zich zou trekken, wie zijn dat? Zijn dat alle menschen? Neen! De uitverkorenen Gods? Dat zegt Hij niet. Waarom zegt Hij dan „allen"? Om dengenen, die van verre staan, moed in te spreken. Hij wil daarmeê zeggen: Ik zal geenen klauw van Mijne schapen in 's vijands hand laten; niet één kind Israëls blijft in Egypte achter, allen gaan door de Roode Zee heen naar het beloofde land! — Verstond het volk dit? Neen, het had geen begrip van hetgeen Hij zeide. Ach, het arme volk kende wel den Bijbel, was in Gods Woord onderwezen, en wat zegt het? „ W i j h e b b en u i t de W e t g e h o o r d " , d. i. uit de Boeken van Mozes en de Profeten, — zooals wij zouden zeggen: uit den Bijbel en de goede uitlegging daarvan, die wjj in de kerk gehoord hebben, — „wij hebben uit de Wet gehoord, d a t de C h r i s t u s ", de Gezalfde, de Messias, „ b l i j f t in der e e u w i g h e i d ", dat Hij niet sterft, — Hij is omstraald met eeuwigen glans, Hij kan geene smarten dragen, louter heerlijkheid zal Hem omgeven. Wanneer Christus eenmaal komt, dan zullen wjj, het uitverkoren volk, allen voor Hem onze knieën buigen, zullen Hem op onze handen dragen, zullen Hem eenen troonhemel maken, en de overpriesters zullen Hem met de grootste eerbewijzen ontvangen, zullen zich gelukkkig achten den zoom Zijns kleeds aan te raken. Uit den 100ste" Psalm weten wij zeker, dat Christus in der eeuwigheid blijft, daar staat het immers geschreven; en hoe kunt Gij nu zeggen, dat de Zoon des mensehen moet verhoogd worden? Is Hij dan vernederd? is Hij dan in het stof getreden? zal Hij dan veracht zijn? wie zou zoo iets doen? dat zal nooit en nimmer geschieden, neen! Hij zal regeeren en Koning zijn; hoe zal Hij dan verhoogd worden ? Wij hebben menigmaal gemeend, dat Gij de Christus zijt, maar het kan toch niet waar zijn; wie is eigen lijk die Zoon des menschen, van Wien Gij zegt, dat Hij moet verhoogd worden? Wat verstaat Gij daaronder? wat bedoelt Gij daarmee?
Zonde had wel is waar het volk. ja, naar den catechismus, om het met den mond te belijden; schuld had het volk, straf had het verdiend, ja naar den catechismus, naar de leer en het onderwijs. Maar de zonde werd verzoend door offers, en de schuld betaald met aalmoezen, en de straf, o die zou niet over hen komen, want zij waren immers Abrahams kinderen en dus ook zijne erfgenamen; zóó lag het in het hart des volks. Maar hiervan had het volk geen begrip: dat zij in den dood lagen, dat zij des doods schuldig waren, en midden in de duisternis zaten, en zelf duisternis waren. Het Woord wordt gepredikt en gehoord : Een zaaier ging uit, om te zaaien, maar er was vierderlei akkergrond. Nu rekent men zichzelven altijd tot den goeden akkergrond, denkt zich in het licht, en matigt zich het geloof aan. Dat was destijds zoo, en is heden ten dage niet anders. Men heeft gehoord van zonde, van genade, van geloof, van Jesus, van verzoening, — dat eigent men zich spoedig toe en steekt het in den zak; maar het hart, het hart is nooit veranderd geworden, er is geene behoefte in waarheid naar genade, om voor zichzelven te hebben eenen verzoenden God en genadigen Yader; in waarheid geen gevoel van schuld, die men gemaakt heeft en die betaald moet zijn, die men echter niet zelf betalen kan; er is in waarheid bij al het gepraat, dat men alles zou willen doen voor de Kerk, toch geene behoefte naar eene waarachtige verzoening met God ; er is wel een lief „ik", en men heeft een vroom kleed, een evangelisch kleed aangetrokken, maar in den grond is alles verkeerdheid en duisternis. Zóó is het thans, zóó was het toen, en zóó zal het blijven. Het volk stond daar en verstond niets van hetgeen de Heere zeide; want het maakte de toepassing niet op zichzelf; want hoe kan iemand dat, wanneer hij zegt: „Ik heb het, en ik woon in het licht"?
Het is den Mond der waarheid eigen, den mensch zjjnen toestand niet verder te ontdekken, dan voor het oogenblik noodig is, en het overigens aan den Heiligen Geest over te laten, of de mensch in de schuld zal vallen, of niet. Daarom zegt de Heere Jesus tot hen: „Nog e e n e n k l e i n e n t i jd i s het l i c h t bij u l i e d e n " (Va. 35). Het licht was Hij en is Hij: Hij is het waarachtige licht, dat in de duisternis schijnt, doch de duisternis begrijpt het licht niet. De arme menschen in de duisternis meenen, dat zij het licht gepacht hebben en het in hunne handen hebben, en blijven toch op hunnen droesem liggen en blijven toch in hunnen dood zitten. „Nog eenen kleinen tijd is het licht bij ulieden; w a n d e l t " , — blijft niet liggen in uwen slaap, in uwe hardslapendheid, in uwe zonden en ondeugden, in uwe dingen, die niet goed zijn, maar wandelt, keert u tot den weg, bedient u van den weg en van het licht, „ t e r w i j l g i j het l i c h t h e b t " : het blijft niet zoo lang bij u, op den dag volgt de nacht, op het licht de duisternis. Wij dragen het licht niet in ons, -— dat weten wij van het natuurlijke heel goed, maar in het geestelijke is het niet anders gesteld. Wanneer zon en maan schijnen of wanneer het licht in de lamp brandt, dan kunnen onze oogen zien; maar wanneer dat weg is, bedien u dan van uwe oogen, als gij kunt! — „ T e r w i j l g i j het l i c h t h e b t , g e l o o f t in het l i c h t , o p d a t g i j k i n d e - r e n des l i c h t s i n o o g t z i j n " (Vs. 36). Gij zijt dus thans geene kinderen des lichts, maar der duisternis; wanneer gij echter gelooven zult, zult gij kinderen des lichts zijn.
Komen wij er nu op terug, wat eigenlijk bij den Heere dien grooten zielsangst veroorzaakte.
De Grieken, die naar Jesus vraagden, deden twee dingen: zij hielden vast aan de mozaïsche Wet, en waren vervuld van hetgeen zij van Jesus gehoord hadden. Het waren godsdienstige menschen ; dat mogen wij hier in eenen goeden zin nemen. Zij gaven zich groote moeite, om uit Azië, Macedonië, Griekenland of uit welk land zij ook kwamen, op te gaan naar Jerusalem; want destijds had men geene stoomschepen, zooals tegenwoordig, en als men zoo met 800 of 1000 menschen te zamen in één schip moet zitten, dan moet men zich wat getroosten; de reis duurde lang en ging met levensgevaar gepaard. Het waren dus godsdienstige menschen. God had het bevolen, dat men zou opgaan tot het feest; zoo gaan zij dan op, om God te aanbidden, en maken eene verre reis; dat was dus wel buitengewoon vroom. De Heere mocht er waarlijk wel wat voor geven, dat zij zóó veel voor Hem deden! De reis, Jerusalem, de tempel, Jehovah en hunne werken en hun godsdienst, dat was immers het voornaamste! Yelen maakten natuurlijk van deze gelegenheid ook gebruik, om op de markt te Jerusalem zaken te doen, te koopen en te verkoopen; zoo kostte de reis ten slotte niets, ja misschien schoot er nog eene kleine winst van over, want het gaat bij die dingen gewoonlijk zeer menschelijk toe. Nu wilden zij gaarne den Heere Jesus zien, want zij wilden ook gaarne de gelegenheid te baat nemen, om tehuis te kunnen vertellen, dat zij ook den beroemden Jesus hadden gezien en gesproken.
Het is allen mannen van beteekenis eigen, dat zij niet weten, dat zij iets te beteekenen hebben, maar hunnen naaste voor iemand van beteekenis houden. Al wie hoogmoedig is, wil anderen vleien; daar wil men dan van eenen man van beteekenis gaarne eenen leeuw, eenen olifant of zoo iets maken, en moet hij er zich door gestreeld voelen, dat men komt, om hem te zien, en hij is toch geen leeuw en geen olifant. Zoo was het gesteld met de Grieken en ook met Pilippus en Andreas, en de Heere doorziet het hart van dezen zoowel als van genen, en wordt smartelijk aangedaan. Ach, — denkt Hij, — nu is het de tijd, dat Ik den ontzettenden dood moet sterven, en hoe ellendig ziet het er bij de menschen uit! Zoo lang reeds ben Ik bij hen, om hen te wijzen op den levenden God, en de een heeft hier zijnen tempel, de ander daar, en niemand begrijpt, waartoe Ik hier ben! Ben Ik dan hier, opdat Ik eer zou inoogsten, opdat Ik zou gevleid worden ? Ben Ik hier. om een voorwerp van de bewondering der menschen te zijn, opdat zij zich in Mijn Woord verlustigen, het weten, en toch niet doen? Of ben Ik niet veeleer daartoe gekomen, dat Ik de menschen uit hun ellendig doen zou uitdrijven en hen wijzen op den levenden God? Wel zullen velen roepen: „Heere, Heere!" maar het „Heere, Heere!" zeggen zal u niet redden. De Vader heeft Mij een gebod gegeven, en dit gebod is het eeuwige leven. Dat is Gods koninklijk gebod,Zijn souvereine wil, dat gij menschen uit uwe duisternis, uit uwen dood en uw graf zoudt opstaan en te voorschijn komen, en komen tot het licht, tot het leven. Zijn gebod is het eeuwige leven; Hij wil, dat de mensch den weg des doods verlate, de wegen van zijnen eigen, valschen waan prijsgeve en zich keere tot Hem, Die gezegd heeft: „Zoo waarachtig als Ik leef, indien Ik lust heb aan den dood des goddeloozen, maar daaraan heb Ik lust, dat hij zich bekeere en leve".
Ziedaar in 't kort de beteekenis van dit gedeelte van Johannes 12. Welgelukzalig degene, die de toepassing zóó op zichzelven maakt, dat hij er zich niet meê tevreden stelt, dat hij zegt: „lk woon in het licht". Arme mensch, die alles weet, maar wanneer bij de hand in den boezem steekt en vraagt: „Lieve ziel, staat het goed met u voor God?" tot zichzelven moet zeggen : „Neen!" O, wanneer de mensch meent, in het licht te zijn, en toch in zijn binnenste de bestraffing moet dragen, dat het niet waar is! Moeten zulke menschen nog langer doen, zooals hier de Grieken ? Moet niet veeleer eenmaal het gebod des Vaders, hetwelk het eeuwige leven is, vervuld worden? Maar waar is de Vader? Daarboven in den hemel! Wiens Vader is Hij? De Vader van het Kind, dat Hij heeft: Jesus Christus. Wat heeft Hij gedaan? Hij heeft Zijnen eigen geliefden Zoon gegeven, opdat allen, die in den Zoon gelooven, niet verloren gaan. Waar is de Vader? Daarboven in den hemel! Is Hij ook m i j n Vader? Ik weet het niet: maar Hij heeft een Lam gegeven, Hij heeft Zijnen Zoon gegeven. Welaan, wat gaat mij reis en schip, wat tempel en Jerusalem aan, wat „Jesus zien"? — ik moet Hem hebben!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Betrachting over Johannes 12 : 20—50. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's