Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 12 : 20—50. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 12 : 20—50. (2de Gedeelte. — Slot.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijne liulp heeft, wiens verwachting op den Heere, zijnen God, is; Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid." (Ps. 146: 5 en 6.) Dat is met weinige woorden gezegd, wat wij o. a. ook vinden Ps. 145: 1 en 3: „O mijn God, Gij Koning! ik zal U verhoogen, en Uwen Naam loven in eeuwigheid en altoos; - de Heere is groot en zeer te prijzen, en Zijne grootheid is ondoorgrondelijk"; — en Yers 11 : „Zij zullen de heerlijkheid Uws Koninkrijks vermelden." Daarmee staat ook in verband, wat onze Heere zegt Joh. 1 2 : 2 3 — 2 6 : De u r e is gek o m e n , dat de Z o o n des m e n s c h e n z a l v e r h e e r - l i j k t w o r d e n . V o o r w a a r , v o o r w a a r zeg Ik u: i n d i e n h e t t a r w e g r a a n in de a a r d e n i e t v a l t , en s t e r f t , zoo b l i j f t h e t z e l v e a l l e e n ; m a a r i n d i en h e t s t e r f t l zoo b r e n g t het veel v r u c h t v o o r t. D i e z i j n l e v e n l i e f h e e f t , z a l h e t z e l v e v e r l i e z e n; e n d i e z i j n l e v e n h a a t in d e z e w e r e l d , z a l hetz e l v e b e w a r e n t o t h e t e e u w i g e l e v e n . Z o o i e m a nd M i j d i e n t , d i e v o l g e M i j ; en w a a r I k b e n , a l d a ar z a l ook Mijn d i e n a a r z i j n . En zoo i e m a n d Mij d i e n t , de V a d e r zal h e m e e r e n " . Het „welgelukzalig is hij" (Ps. 1 4 6 : 5 ) wordt gezegd door den Geest der vertroosting tot de Gemeente, als zij zich in allerlei verzoeking bevindt. Het is geen „welgelukzalig hij" bij dengene, bij wien het een „welgelukzalig hij" is; daar is het daarentegen in waarheid een „wee hem" en „o wee mij!" Maar onze dierbare Heere en Heiland gaat ons er in voor, om ons te leeren, dat er nooit en nimmer een uur van nood komt, of het is er, opdat God verheerlijkt worde; daarom zegt ook de Psalmist Ps. 1 4 5 : 1: „O mijn God, Gij Koning! ik zal U verhoogen"; want waar God verhoogd wordt, daar is men neergebogen en moet men uitroepen: „Ach, ik word gedrukt!" daar moet men gebukt gaan onder den last des levens! Maar er is Een in ons, en Deze wordt mede onderdrukt; wordt Hij nu verhoogd, wordt tot Hem gezegd: „Ik zal U verhoogen!" dan blijft de mensch, zoolang het God behaagt, in het stof liggen; als hij echter het geloof niet prijsgeeft, dan moet hij verlossing afsmeeken. Een iegelijk nu, die den Heere wil volgen, moet Hem volgen langs gebaande en ongebaande wegen. Eerst moet dit er zijn: de Heere wil ons hebben, en wij Hem. Waar dit gevonden wordt, daar zal ook waar blijven: „Die Zijnen eigen Zoon voor ons heeft overgegeven, zal Hij ons met Hem niet alle dingen schenken?" — en: „Alle dingen moeten ten goede medewerken dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn; want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broedoren".
De Grieken, die opgegaan waren tot het feest, hadden er voor hunne zielen geene behoefte aan, eenen verzoenden God en genadigen Vader te hebben gevonden, maar leefden in hunne begrippen van Godsvrucht en hadden daaraan genoeg; zij gaven niet hart en hand aan den Heere Jesus, van Wien zij zeer goed wisten, dat Hij de Messias was. Zij wilden den Heere Jesus niet volgen langs gebaande en ongebaande wegen, maar wilden in hun doen blijven zitten, en nu toch bij deze gelegenheid iets van den Heere Jesus meenemen. Daarom zegt de Heere: „ I n d i e n h e t t a r w e g r a a n in de a a r d e n i et v a l t , en s t e r f t , zoo b l i j f t h e t z e l v e a l l e e n " , — er komt niets bij, het brengt geene vrucht voort. Zoo brengt ook de mensch geene vrucht voort, als hij den Heere Jesus niet is ingeplant, om gelijkvormig gemaakt te zijn aan Zijnen dood, opdat hij ook met Hem opsta. De Grieken met al hunne Godsvrucht leefden toch in de wereld en bleven daarin en bekeerden zich niet van de wereld, maar hadden, in weerwil van al hun vragen naar Jesus, de wereld lief, die het hart des menschen vervult en het hart wijst op het zichtbare en vergankelijke, op eten en drinken en op de eer van menschen. Daar is dan de Heere Jesus maar bijzaak, en men kan Hem goed missen; want men wil de wereld niet prijsgeven en denkt: David is een koning, die toch niets geven kan. Wie echter in waarheid den Heere tot zijnen God en Koning verkiest, zal meer genieten van datgene wat men wereld noemt, en meer ontvangen, dan de geheele wereld bevat; want het weinige, dat de rechtvaardige heeft, is meer dan de rijkdom veler goddeloozen.
Het tarwegraan, als het niet in de aarde valt en sterft, blijft alleen. Het tarwegraan is hier in de eerste plaats de Heere Jesus Zelf. Hij wil zeggen: als Ik niet, evenals het tarwegraan door den zaaier, in de aarde geworpen word, als Ik niet sterf, komt er van Mijne gansche zending niets terecht. Maar zoo Ik, als het tarwegraan door den zaaier, in de aarde geworpen word, zoo Ik lijd en aan het kruis genageld word, zoo Ik sterf en begraven word, zoo Ik al datgene doe en volbreng, waartoe Ik gezonden ben, opdat Ik genoegdoening en verzoening aanbrenge, dan blijf Ik niet alleen, maar breng veel vrucht voort, dan zal Ik velen hebben, die Ik gelijkvormig zal maken aan Mijnen dood, opdat zij ook gelijkvormig gemaakt worden aan Mijne opstanding; Ik zal velen ontvangen, die al Mijn lijden deelachtig gemaakt zijn, maar het hiernamaals ook al Mijne heerlijkheid zullen zijn.
Zoo spreekt de Heere dus in de allereerste plaats van Zichzelven. Wij weten, dat als een graankorrel in de aarde geworpen wordt, hij daar in den schoot der aarde vergaat, sterft, tot verrotting overgaat, maar de kiem, die er in zit, blijft, wordt door God bewaard en in 't leven gehouden. Die kiem is het juist, wat eigenlijk het wezen van den graankorrel uitmaakt; zij wordt door God bewaard, en in den dood, in de ontbinding van den graankorrel, ontwikkelt zich het leven en komt te voorschijn. Eerst ziet men uit de aarde een klein spruitje opkomen, den halm; deze groeit, wordt groot, en den graankorrel, die in de aarde werd gezaaid, — men vindt hem, hoewel hij toen door den dood omringd was, boven in de aar weder, en niet alleen, neen, verhonderdvoudigd: de eene korrel is tot honderd geworden! — Zoo is het ook met de opstanding der dooden. Wat eigenlijk het lichaam uitmaakt, is niet het meer of minder groote lichaam, dat wij met onze oogen zien; het eigenlijke, ware lichaam is niet dat van het kind of den tachtigjarigen grijsaard; het lichaam ontwikkelt zich onder het hart der moeder, en daar komt veel bij en gaat veel af; maar er is eene kiem in, het eigenlijke lichaam, dat wij ook het „ik" kunnen noemen, en dit „ik", deze kiem, blijft en verandert niet, of er ook veel bjjkomt of afgaat; of het ook vele veranderingen ondergaat, en ik nu naar het uiterlijk een ander lichaam heb, dan ik als kind had, het ia toeh hetzelfde lichaam al3 toen, de kiem blijft, en al wordt het lichaam ook in do aarde gelegd, de kiem blijft en komt weêr te voorschijn, als de Heere Jesus komt op de wolken met de engelen Zijner kracht, in heerlijkheid; dan staat het lichaam weêr op en heeft afgelegd de verderfelijkheid en aangedaan de onverderfelijkheid, heeft afgelegd de sterfelijkheid en aangedaan de onsterfelijkheid (1 Cor. 15 : 42—44, 53 en 54), en is een lichaam geworden, gelijk aan het verheerlijkte lichaam van Christus. En zoo staat het ook met de wegen van kruis en lijden, die God de Vader als bewijs van Zijne groote liefde ons toedeelt, opdat wij ons verheugen, want het tarwegraan, als het niet in de aarde valt en sterft, blijft alleen. Indien wij niet daarmee begenadigd worden, dat wij aan Christus' dood gelijkvormig gemaakt worden, indien wij niet worden begenadigd met Zijn kruis en lijden, zoodat wij gelijkvormig gemaakt worden aan Zijn sterven, zoo blijven wij alleen, dat wil zeggen: het is, als hadden wij niet geleefd. Maar als het tarwegraan in de aarde valt en sterft, als wij begenadigd worden met het kruis onzes Heeren, dan brengen wij veel vrucht voort, en dat is ten slotte toch het doel. Zie om u heen de gansche natuur: alles vermenigvuldigt zich, op alles heeft God Zijnen zegen gegeven, alles brengt vrucht voort in de natuur. Wij zijn geschapen door de nieuwe schepping der genade, opdat wij veel vrucht dragen; want daardoor wordt de Yader verheerlijkt. Het is niet de vraag, of wij uit onszelven vrucht kunnen voortbrengen. Dat kan geen boom, geen wijnstok, geen tarwegraan uit zichzelf. Neem boomen of andere planten, zoo veel en velerlei als gij wilt, — indien God niet Zijn Woord er in legt, brengen zij geene vruchten voort. Maar is iemand in Christus Jesus, dan brengt hij veel vrucht voort. En wat is de vrucht, die voortgebracht wordt? O hoe heerlijk en kostelijk is het, uit ervaring te kunnen zeggen en zingen: „Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op den Heere, zjjnen God, is; Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid". (Ps. 146: 5 en 6.) Daar is immers vrucht! Daar is immers hulpeloosheid, eene hulpeloosheid als van Jakob aan het veer Jabbok, toen hij vreesde voor Ezau en zijn leger, en hij alleen was in den nacht. Maar hij geeft het niet op, hij worstelt in deze hulpeloosheid met God om hulp, om uitkomst, om verlossing, en dat vooral omdat hij zichzelven wel gevoelt als een arm zondaar en goddelooze, want hij gedenkt aan zijne schuld; maar hij worstelt tegen den vloek, waarmee de duivelen hem vervloeken ; bij worstelt om zegen en genade, en dat was de vrucht. (Gen. 32.) — Geen dag, of alles ligt in stukken op den grond, en er is geen vooruitzicht; indien echter het tarwegraan in de aarde valt, brengt het veel vrucht voort. Of ook alles verbroken is en schijnt te mislukken, hij, die het land bebouwt, geeft de hoop toch niet op, maar hoopt op den God Amen, op den Almachtige, op den getrouwen Verbondsgod. Maar waar hoop is, daar wordt niets meer gezien, daar is het geloof bijna verdwenen, daar is de liefde als geschokt, en daar wordt gehoopt tegen alle hoop in, daar wordt gehoopt niet op dit of dat, maar alleen op den almachtigcn, getrouwen Verbondsgod, voor Wien het niets is, om een arm menschenkind genade te geven en hem te bezorgen, wat hij noodig heeft. — Zoo is dus de vrucht. Wie God, zijnen God verhoogt, die bevindt zich in den afgrond, maar geeft het niet op, kan het niet opgeven; hij wordt vernederd, hij zinkt er steeds dieper in, daar wordt hem ingegeven te zingen Psalm 145, den eenigen onder de 150 Psalmen, die „een lofzang" genoemd wordt. Waar God geloofd wordt, daar wijken alle duivelen, daar komt men uit het slijk te voorschijn, daar duikt men weêr op uit de baren. Waar God geloofd en als mijn God en Koning verheerlijkt wordt, daar moge in den afgrond liggen, wat er in ligt, ik kan het er niet uit ophalen, mijzelven ook niet; maar loof gij uwen God, gij aangevochtene ziel, en gij zult mede verhoogd worden in de verhooging, waarmee gij Hem verhoogt; gij zult uit den afgrond verlost worden, om te staan op eene Rots, Die allen vijanden te hoog is.
Dat was een weg, dien de Grieken niet verstonden, want zij waren verstrikt in de wereld en begrepen het woord niet: „De wereld gaat voorbij met hare begeerlijkheid, maar die den wil Gods doet, blijft in der eeuwigheid". Zij begrepen niet en ook de discipelen begrepen niet, wat zij vóór alle dingen noodig hadden, en wat Paulus der Gemeente te Corinthe toeroept: „Zoo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade: wij bidden van Christus' wege, laat u met God verzoenen". (2 Cor. 5 : 20.) Als ik nu met God verzoend word, dan begint de genade, en als de genade begint, dan is het uit met 's duivels wil, dan is het uit met den dienst der zonde en der wereld. Daar wilden echter de Grieken niet aan. Want als de wereld wordt vaarwelgezegd met al hare ijdelheid, als men zich alleenlijk houdt aan den getrouwen God, d a n k a n men z i j n l e v e n n i e t l i e f h e b b e n , maar moet het in de waagschaalstellen. Van tweeën een: de mensch heeft zijn leven en zijnen wil in eigen hand, of het is in Gods hand. Heeft hij het in eigen hand, dan schikt hij alles naar zijnen wil, doet en bepaalt alles, zooals hij het wil hebben, want er regeert voor hem geen God, daarom wil h i j regeeren. Hij mag zooveel over God spreken, als hij wil, in zijnen handel en wandel is hij toch zelf God, en zoo houdt hij vandaag het gebod, en morgen overtreedt hij het. Heeft men echter in waarheid genade ontvangen, dan heeft men zijnen eigen weg en zijn eigen doel en zijn eigen leven verloren, en weet men om half zes niet, wat God om half zeven zal doen; men leeft in de "grootste afhankelijkheid van God, onzen Heere en Heiland. Niet, dat niet wel vaak in het hart de begeerte opkomt, om het leven in eigen hand te hebben, maar men ondervindt toch ook even dikwijls, dat het uit de hand geslagen is. Voor het leven doet de mensch alles. Om het leven te verwerven, zoekt de mensch alle mogelijke Roomsche gerechtigheid, en zinkt ook in alle mogelijke Roomsche en Heidensche slechtigheid, zoodra hij'daarbij ook zijn leven in eigen hand kan houden. Zoo stond het ook met de Grieken; hoe kon, dewijl zij niet op den bodem der hel lagen, Jesus voor hen iets anders hebben, dan wat de nieuwsgierigheid prikkelt? Zoo zegt dan de Heere iets tot hen, dat een ieder wel verstaat, die ten strijde trekt voor koning en vaderland. Die heeft het leven ook niet meer in eigen hand; zijne uniform draagt hij en de kokarde, maar zijn leven heeft hij overgegeven aan zijnen overste, in diens hand ligt het. Zoo ook een iegelijk, die in deu Heere Jesus zijnen Borg en Plaatsbekleeder, den eenigen Middelaar tusschen God en hem ziet: die wordt in zulke wegen geleid, dat hij zijn leven heeft overgegeven en gewillig overgeeft aan het commando van zijnen Overste. — Er geloofden toenmaals velen in den Heere Jesus, zooals wij zien uit Vers 4 2 : „Er g e l o o f d e n ook z e l f s v e l en u i t de o v e r s t e n in H e m " , dat waren dus zeer aanzienlijke mensehen. Maar dat is een geloof, zooals wij ook aan den keizer van Rusland kunnen gelooven; wat gaat hij ons echter overigens aan ? wij zijn geene onderdanen van hem. Yelen uit de oversten geloofden dus in Hem, — „ m a a r om d e r F a r i z e ë n w i l b e l e d en z i j h e t n i e t " . Opmerkelijk ! Er staat niet: velen uit de Farizeën geloofden in Hem, maar om der oversten wil beleden zij het niet, — maar omgekeerd. Deze oversten waren aanzienlijke, welopgevoede menschen, die met hun verstand zeer wel gevoelden, dat Jesus een Leeraar der waarheid was, waarom zij ook met Hem instemden en Hem eerden, maar zij hadden huizen, vrouwen, kinderen, zij hadden hunnen godsdienst, hunnen God, den God Abrahams, Izaks en Jakobs, en waren rijk, hadden geen gebrek. Zoo was dan datgene, wat zij van den Heere Jesus aannamen, als het ware een mooie band om een leelijk boek. Zij beleden het niet, zij kwamen er niet openlijk voor uit, opdat zij niet in den ban zouden gedaan worden. Zij hadden de eer bij de menschen dus liever dan de eer bij God. Maar als eens ons laatste uur geslagen heeft, en wij op ons sterfbed liggen, wat zullen ons dan de menschen helpen? en wat, als Jesus komt met de wolken des hemels en ons roept voor het gericht? Alleen hij, die heeft leeren bekennen, dat alle vorBten te zamen niet kunnen helpen, als God komt; alleen hij, die weet, dat hij vleesch is en als vleesch zijnen weg voor God heeft verdorven, — hij mag wel is waar iederen stand eeren, maar uiterlijke macht en kracht hebben geene beteekenis meer voor hem, hij moet God hebben, den levenden God; en als hij Dien heeft ontvangen in zijn hart als eenen genadigen God en Yader, dan kan hij niets anders eeren dan Hem; hij vertrouwt zich geheel en al aan Zijne leiding en Zijn commando, hij weet, hij kan zichzelven geene minuut regeeren, hoe zou hij dan anderen kunnen regeeren? Wat kan de mensch? wie kan zich zelf regeeren? Men maakt eene berekening, en in één oogenblik is er eene streep door gehaald. De mensch stijgt omhoog, verheft zich tot aan den hemel, maar sneller dan de bliksem nedervaart naar de aarde, is de mensch van zijne hoogte nedergestort en is overweldigd door zijne zonde en ongerechtigheid. God r e g e e r t ! Wie zijn leven verliest, het in Gods hand stelt, met Hem wil sterven, — wat ervaart hij? De Heere Jesus zegt: „Die z i j n l e v e n h a a t in d e z e w e r e l d, z a l h e t z e l v e b e w a r e n tot het e e u w i g e l e v e n ". "Wat ervaart hij? Dat diegene gelukzalig is, die zijn wel en wee, zichzelven met al wat hij is en heeft, met al zijne zonde, schuld en nood werpt aan het harte Gods, aan het hart van den God en Vader onzes Heeren Jesus Christus. Welgelukzalig hij, die den Heere gevonden heeft, zooals Hij wil gevonden worden en Zich vinden laat als eenen algenoegzamen God en Heiland, — die Jesus Christus heeft gevonden als zijnen Verlosser, Borg en Plaatsbekleeder; hij kan het niet laten, om tot Hem de toevlucht te nemen voor en na. Hij zal zich aan den Heere en aan Zijne leiding hebben overgegeven en Hem volgen; want dat doet de dienaar, vooral als hij een goed heer heeft. „ Z o o i e m a n d M i j d i e n t , d i e v o l ge M i j . " Dat deden de Grieken niet, het Joodsche volk niet, de oversten niet. De discipelen, die deden het, zij volgden den Heere. En welke belofte geeft Hij hun? — „ W a a r Ik b e n , a l d a ar z a l ook M i j n d i e n a a r z i j n . " Bevindt de koning zich midden onder de vijanden, welaan, dan moet de wapendrager ook midden onder de vijanden; maar keert de koning als overwinnaar terug, trekt hij in triomf zijne stad binnen, dan ook de wapendrager met hem, hij gaat meê in het paleis en deelt met den koning al diens heerlijkheid. — Maar er staat nog wat bij. „Zoo i e m a n d Mij d i e n t , de V a d e r zal h em e e r e n . " Dus de God en Vader van onzen Heere Jesus Christus eert de armen en ellendigen, Hij eert de dienaars van Jesus Christus, Zijnen Zoon. Men zou meenen, dat God de groote vorsten en machtigen der aarde zou eeren; maar neen, z i j zullen H e m eeren; — de Vader, zegt de Zoon, eert, die Mij dienen. Is do mensch dan niet schuldig en verplicht, dezen zijnen Koning te dienen? hij heeft zich daarop toch niet te beroemen. Maar de Vader heeft den Zoon lief, en wijl Hij Hem liefheeft, eert Hij allen, die dezen Zoon getrouwelijk aanhangen ; dat doet Hij uit liefde tot Zijnen Zoon. Maar moest Hij niet den Zoon alleen eeren ? Deze Koning, de Zoon, — vergeet het niet, — Hij gaat daarheen met de doornenkroon op Zijn hoofd, en draagt op Zijnen schouder het kruis; en zal de Vader dien niet eeren, dien de krijgsknechten gedwongen hebben, het kruis met Hem te dragen naar Golgotha?
Welgelukzalig het volk, dat verwaardigd wordt, om opgenomen te worden in den dienst van den grooten Koning; zij loven Hem den ganschen dag, hoewel zij een ellendig en veracht volk zijn. Welgelukzalig de dienaars, die den Heere volgen ; want zoo zeker, ja zekerder dan God den hemel en de aarde, die Hij heeft geschapen, bewaart, bewaart de Vader voor deze dienaars den nieuwen hemel en de nieuwe aarde.
2 Augustus 1857. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Johannes 12 : 20—50. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's