Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 26 :1—13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 26 :1—13.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zes dagen vóór Paschen maakte de Heere Zich op naar Jerusalem. Toen sprak Hij tot Zijne discipelen van Zijn lijden, maar zij verstonden Hem niet. Des Zondags zond Hij twee van hen uit, om eene ezelin te halen met haar veulen. Daarna zette Hij Zich op het jonge dier, dat nog in 't geheel geenen mensch kon dragen, omdat het te jong en te onbandig was, en een ieder had kunnen zien, dat Hij dit dier geschapen had, en dat Hij Koning was van hemel en aarde; — Hij wilde zóó als Koning Zijne stad binnentrekken en het woord in vervulling brengen, dat Hij ook in vervulling gebracht heeft: „Verheug u zeer, gij dochter Zions! juich, gij dochter Jerusalems! Zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm en rijdende op eenen ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen" (Zach. 9 : 9). Vervolgens ging Hij in den tempel, nam alles in oogenschouw, en ging daarna naar Bethanië (d. i. „huis der dadelen"). Bij den Olijfberg, een half uur van de stad, lagen twee kleine dorpen, Bethfagé en Bethanië. Te Bethanië woonden Maria, Martha en Lazarus, dien Hij kort te voren uit de dooden had opgewekt. Onze Heere verlaat Bethanië des morgens vroeg, en onderweg hongert Hem. Daar ziet Hij eenen vijgeboom. Deze droeg schoone bladeren, maar er waren geene vruchten aan. want het was nog niet de tijd van de vijgen, — er moesten dus nog oude aan hangen, maar er was er niet één. Zoo was dan de boom een beeld van het Joodsche volk, dat wel bladeren, maar geene vruchten had; waren er al geene nieuwe vruchten, dan hadden er toch oude kunnen zijn. — Jesus vervloekte den vijgeboom, en des anderen daags zagen de discipelen werkelijk, dat de boom verdord was; toen zeide Jesus tot hen: „Indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen hetgeen den vijgeboom is geschied; maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen ! het zou geschieden. En al wat gij zult begeeren in het gebed, geloovonde, zult gij ontvangen". — D a a r n a ging hij in den tempel en dreef de koopers en verkoopers er uit; want de verkoopers en wisselaars namen woeker van de arme menschen, die den Heere wilden offeren. Hij zeide tot hen : „Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot eenen moordenaarskuil gemaakt!" Zoo toonde Hij de Heer des huizes te zijn. Daarop riepen de kinderen: „Hosanna den Zone Davids!" Dat konden de hooge geestelijken niet uitstaan. Zij zeiden: „Hoort Gij niet, wat dezen zeggen?" Maar Hij zeide: „Indien dezen zwijgen, zullen de steenen haast roepen; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zoogelingen hebt Gij U lof toebereid, om Uwer tegenpartijen wil" ? Ten slotte hield Hij eene zeer schoone en ernstige rede in den tempel, of soms de arme menschen, hetzij hoog of laag, geleerd of ongeleerd, hunnen waan van Abrahams kinderen te zijn, mochten afleggen, tot zichzelyen mochten inkeeren en tot waarachtige bekeering komen.
„En het is g e s c h i e d , als J e s u s al deze w o o r d en g e ë i n d i g d h a d , dat H i j tot Z i j n e d i s c i p e l e n zeide: G i j weet, dat na t w e e d a g e n h e t P a s c h a i s . " Paschen is hier niet, wat wij er onder verstaan : de dag der opstanding, maar de dag, waarop de kinderen Israëls uit Egypte trokken, of wel de nacht tusschen de twee avonden, waarin het paaschlam geslacht werd, met welks bloed de Israëlieten de bovendorpels en zijposten hunner deuren bestreken, opdat de slaande engel hunne woningen voorbijging. Gij weet, wil de Iieere dus zeggen, dat na twee dagen het paaschlam geslacht wordt, het lam des voorbijgangs; als de slaande engel in Egypte het bloed van dit lam aan de zijposten en den bovendorpel zag, ging hij voorbij. Dat paaschlam nu was een beeld van het waarachtige Paaschlam, Christus, met Wiens bloed de geloovigen de deurposten van hun hart bestrijken, opdat de slaande engel — want zij liggen allen onder den toorn — hen voorbijgegaan zij, en zij uit den dienst en de slavernij der zonde verlost worden door het bloed en vleeseh van dit Lam. Dat wisten de discipelen, maar al wisten zij ook, wat het beteekende, zij zagen Jesus aan en geloofden er in 't geheel niets van, dat Hij waarlijk zou lijden en sterven. De Heilige Geest moest komen, opdat zij het woord des Heeren geloofden en hetgeen geschreven staat. Dat de genade van Christus zoo in 't algemeen aanwezig is, dat kan men desnoods gelooven; maar dat men aan die genade voor zichzelven deel heeft, dat men zelf eerst den dood van Christus uit genade gelijkvormig wordt gemaakt, dat men met Christus allerlei nood, schande en Bmaad moet ondervinden, — wie kan het aannemen voor zichzelven ?
„De Zoon des m e n s c h e n zal o v e r g e l e v e r d worden", zegt de Heere, „om g e k r u i s i g d te w o r d e n . " Zoo noemde de Heere Zich steeds: Zoon des ellendigen menschen, Die al de schuld, welke Zijn vader gemaakt heeft, op Zich neemt, om die te betalen; de straf, die Zijn vader Adam over zich gebracht heeft, wil dragen en zal dragen; de erfenis van alle mogelijke ellende, die vanwege de zonde over den mensch komt, op Zich neemt. Hij wordt overgeleverd, evenals een trouwe hond, die voor het huis weet te waken en te blaffen, door de huisgenooten aan den wolf wordt overgeleverd, dewijl de schapen den wolf gelooven en voor alle schuld den hond laten boeten. Zoo leveren dus de overpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks, ja Zijne eigene discipelen Hem, op Wien alle zonde en schuld geladen wordt, over aan Pilatus, aan den wereldlijken rechter, om gekruisigd te worden, dus te sterven den verachtelijksten, schandelijksten en smartelijksten dood, den dood der slaven.
Dat zeide de Heere Jesus tot Zijne discipelen en voegde er bij: „Gij weet dat!" maar zij verstonden het niet, zij geloofden er niets van. Waaraan lag dat? Zoolang zij bij en met den Heere waren, voedden zij zich met Zijn Woord en kenden geene andere behoefte voor hunne zielen. Later heeft God hun alles in het hart gelegd, en hun alles zoo ontdekt, dat zij hebben leeren verstaan, wat het zegt Gods toorn te dragen, des doods te zijn, een zondaar te zijn. Dat wisten zij nog niet zoo recht, derhalve hadden zij er ook geen begrip van, hoe noodzakelijk het was, dat de Heere dit alles voor hen doormaakte, dat alles juist zóó geschiedde, als het geschiedde. Maar gelukkiger is degene, die Gods toorn in zijn gebeente gevoelt, dan hij, die over alle bergen heen kan huppelen en zeggen kan: „Ik ben Abrahams kind!" — gelukkiger hij, die siddert en beeft voor Gods toorn, zoodat hij uitroept: „O, wat moet ik zondaar beginnen!" — hij, wien Gods Wet in het hart is geschreven en die nu gevoelt en ervaart: ik moet in het reine komen met deze Wet; hij zal vragen naar eenen Middelaar en Borg, om van schuld en straf verlost, van zijne ongerechtigheid vrijgesproken en gereinigd te worden.
Let op de vriendelijkheid, waarmee de Heere sprak: „Gij weet dat". Met de grootste gehoorzaamheid ging Hij Zijn lijden te gemoet. Bij alle vleeseh is verzet tegen Gods weg, ja alle vleeseh wil liever 's duivels wil, eigen zin en zoodoende zijn ongeluk, dan wat God wil. De Heere Jesus daarentegen, gehoorzaam geworden zijnde tot den smadelijken dood des kruises, is dit geworden met een volkomen bereidwillig hart, en met dit hart treedt Hij op als Borg en Middelaar voor de Zijnen. Hij weet het: nog twee dagen, en de dood wacht Mij! maar Hij wijkt niet, Hij vlucht niet, om Zich te redden, Hij blijft; want Hij weet het, en Hij verlangt daarnaar: Ik ben het Lam, om Welks bloed de verdervende engel voorbijgaat ; het Lam, met Welks bloed allen, die de Vader Mij gegeven heeft, de deurposten van hun hart zullen bestrijken; Mijn vleeseh zullen zij eten, en zoo zullen zij geleid worden Egypte uit, de vreeselijke woestijn door, en het beloofde land binnen. Zoo verheugt Hij Zich, dat de wil Gods zal geschieden en Hij geslacht zal worden voor Zijn volk, opdat dit volk het eeuwige leven hebbe, — al moet Hij later ook nog in angst en benauwdheid der ziel uitroepen: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!" — Deze blijmoedigheid geeft Hij den Zijnen ook. Daar mag dan de duivel dreigen met al wat hij wil, den mensch met smart en lijden overstelpen, men kan het lijden voorzien en gaat het te gemoet. Indien de Geest Christi in den mensch woont, zoo geeft Hij het hart, om geen dood of graf meer te vreezen, er over heen te zien en in te zien in de eeuwige heerlijkheid. De Heere Jesus heeft het voor de Zijnen verworven, dat het wederstreven des vleesches toch bij hen moet ophouden, dat zij — onwillig en toch gewillig — de wegen Gods gaan, het kruis dragen, en het Lam volgen door gebaande en ongebaande wegen; want zij weten het: hierbeneden is het niet, daarboven is de kroon, waar mijn Heere is!
„Toen v e r g a d e r d e n " — schande voor de menschheid! schande voor de vroomheid! schande voor de kennis, die de mensch van Gods Woord en weg kan hebben en heeft! — „de o v e r p r i e s t e r s " , de eersten uit de vier en twintig hooge priesterorden, — „en de s c h r i f t g e l e e r d e n " , die dag aan dag het Woord Gods onderzochten, en daaruit het volk onderwezen, hen leerden wat zij te doen en te laten hadden, — „en de o u d e r l i n g e n des v o l k s " , allen mannen van zoo hoogen adel, dat alleen de priesters met hunne dochteren mochten trouwen; — dus de hoogsten, de eerwaardigsten, de aanzienhjksten des volks vergaderden. Dat is het bedenken des vleesches, hetwelk vijandschap is tegen God, — men mag zoo'n hoog ambt bekleeden in de Kerk, als men wil, men mag Gods Woord kennen door en door, en het anderen kunnen uitleggen, — dat is het bedenken des vleesohes tegen God. Maar terwijl vleesch alzoo gezind is, en Christus aan den schandpaal, aan het kruis zoekt te slaan, heeft het zichzelf voor eeuwig aan de kaak gesteld en aan het kruis genageld, opdat openbaar zou worden, dat de genade iets is, dat de mensch met geleerdheid, rechtschapenheid, braafheid en heiligheid niet verkrijgt, maar dat al zulke deugden de genade tegenstaan, en de genade, wel beschouwd, zulke deugden; zoo moet men, om mij eens zoo uit te drukken, eerst een hoereerder en tollenaar geworden zijn, een arm en ellendig mensch, zoodat men in zichzelven niets meer heeft, maar op de borst moet slaan en uitroepen: „O God, wees mij zondaar genadig!"
Zij vergaderden „in de z a a l d e s h o o g e p r i e s t e r s , die g e n a a m d was K a j a f a s " , welke naam volgens sommige uitleggers beteekent: „Gods aap". Omdat hun het rechthuis ontnomen was, (het was thans in bezit van Pilatuü), vergaderden zij in het paleis van Kajafas, „en b e r a a d s l a a g d e n te z a m e n , dat z i j J e s u s met l i s t i g h e i d v a n g e n en d o o d e n z o u d e n " . Hem in het openbaar te grijpen, daartoe hadden zij den moed niet, zij wilden dus doen als de slang en door listigheid hun doel zien te bereiken. Met woorden hadden zij Hem niet kunnen weerstaan en overwinnen, daarom zochten zij het door listigheid te doen. Dat is 's vleesches wijze van doen: met listigheid den onschuldige vangen en dooden. — Waarom wilden zij dat doen ? wat had Jesus hun dan gedaan ? Niets! Zij hadden integendeel van Hem leven, gezondheid en alle mogelijke weldaden ontvangen. Maar vleesch kan niet anders; het zal altijd trachten, het Woord met listigheid te vangen en te dooden. De Heilige Geest moet eerst komen, om in den mensch behoefte aan genade te werken, zoodat hij zich gansch en al verloren gevoelt en hongert en dorst naar genade. Dat een ieder dit ter harte neme; want het hart des menschen is een vreeselijk ding, daaruit komt allerlei voort; het is er voortdurend op uit, om God te verschalken, juist omdat vleesch geene genade wil. Vleesch wil eer, het wil begroet worden: is het in het Jodendom opgegroeid, dan als Jood, als Abrahams kind; is het in het Christendom opgegroeid, dan als Christen, als kind Gods. Of daarbij kwaad en goed vermengd wordt, daar wordt niet naar gevraagd, het vleesch komt dan met vergeving van zonden, en wil zijnen eigen weg handhaven tegen Gods gebod en Woord in, om de zonde in de rechterhand te houden, om het leven in eigen hand te houden. Maar nu komt het Evangelie, om den mensch dit alles uit de hand te slaan, het is te sterk, te machtig, en nu denkt het vleesch aan uiets anders, dan om Gods Woord met listigheid te vangen, in zijne macht te krijgen en te dooden.
Het vleesch nu is bij al zijne plannen z e e r listig; zoo lezen wij dan ook van de overpriesters en schriftgeleerden: „Doch z i j z e i d e n : N i e t in h e t f e e s t , o p d a t e r g e e n o p r o er w o r d e o n d e r h e t v o l k " ; want het volk zou Hem helpen, en dan was voor ons alles verloren, of wij moesten de toevlucht nemen tot de gewapende macht, om Hem in handen te krijgen! — Merk op de vrijwilligheid, waarmee de Heiland Zijn lijden te gemoet ging, en dat dit alles is geschied, zooals Gods hand en raad bepaald had, dat geschieden zou. (Hand. 2 : 23, 4 : 28.) Moest het paaschlam geslacht worden, dan moesten het priesters zijn, die het op het altaar brachten. Moest het bloed van het lam in het heilige der heiligen gebracht worden, dan meest de hoogepriester zulks verrichten, opdat openbaar zou worden, dat de mensch op het toppunt zijner vroomheid nog het vijandigste tegen God is; maar God in Zijne genade verzoent dezevijandschap. — De overpriesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks moesten er dus zijn, om het Paaschlam te nemen en te slachten en op het altaar te brengen, en toch zouden zij geene verontschuldiging hebben, want zij hebben het niet met dat doel gedaan, dat God er meê had, maar zij deden het, oin den Heere uit den weg te ruimen. Want Kajafastrok veel geld van zijn hoogepriesterschap, 't welk hij deelde met zijnen schoonvader; de overige priesters eerden deze overpriesters en trokken weêr veel geld van hen. Zoo hing dus alles aan elkander. Ieder zag op een stuk geld en op eer, om hier in de wereld geëerd te zijn, — en nu stond hun de Heere daarbij in den weg; want met de waarheid en gerechtigheid des levens bestrafte Hij hen, en was hun zoo een reuk des doods ten doode (2 Cor. 2 : 16): daarom moest Hij uit den weg.
Dat waren zoo de zonden der overpriesters, schriftgeleerden en ouderlingen des volks, en deze zonden houden niet op tot op den huidigen dag, en zullen niet ophouden. Wel hem, die de hand in zijnen eigen boezem steekt, die tot zichzelven inkeert, en deze zonde bij zichzelven ziet en deswege in de schuld valt. Jesus heeft als Borg deze zonde verzoend en den Geest verworven, Die ons leert, niet te staan naar een stukje goud of naar eer voor de wereld, maar naar de onvergankelijke schatten des hemels, naar de onvergankelijke eer voor God en Zijne heilige engelen, want het aardsche duurt slechts eenen korten tijd, het hemelsehe blijft in der eeuwigheid.
Alle voorzichtigheid en listigheid van het vleesch helpt echter niets, God doet alles naar Zijnen raad. Zij zeiden wel: „Niet in het feest", maar het moest juist op het feest geschieden. Ware Jesus niet op het feest gevangen en gedood, Hij was niet den dood der eeuwige verzoening gestorven; want profetieen vervulling gaan hand aan hand. Het was voorzegd, dat het Lam Gods op dien en dien dag zou sterven. Daarom zeiden de Joden oudtijds: In de maand Nisan zijn wij verlost, in de maand Nisan zullen wij andermaal verlost worden. — Geleerden, vromen, edelen, rijken, machtigen komen bijeen; j a zij hebben wellicht zelfs de Schrift opgeslagen, om daaruit te bewijzen, dat zij in hun recht waren; mogelijk hebben zij ook eenen lofzang gezongen, en gebeden, zoodat alles zeer plechtig toeging; de duivel is voorzitter, en de arme menschen weten het niet, maar God, Die in den hemel is, bestuurt alles naar Zijnen wil, zooals het door Mozes en de Profeten was voorzegd.
En de Heere, — Hij weet alles, wat na twee dagen geschieden zal. 's Dinsdagavonds gaat Hij over de beek Kidron, — de donkere beek of zwarte beek, — door Gethsémané over den Olijfberg naar B e t h a n i ë . Daar had Hij eenen vriend, S i m o n , bijgenaamd de m e l a a t s c h e . Deze was vroeger melaatsch geweest, hij had die schrikkelijke, die afgrijselijke ziekte gehad, waardoor men van allen verstooten was; God had hem daarvan genezen, zoo niet de Heere Jesus Zelf in de dagen Zijns vleesches. Deze Simon nu had den Heere Jesus met Zijne discipelen uitgenoodigd tot den avondmaaltijd. Van het middagmaal maakte men destijds niet zooveel werk, men at meestal tegen zes uur. Tegelijkertijd had Simon ook M a r t h a . M a r i a en L a z a r u s uitgenoodigd. Zoo zitten of liever liggen nu allen aan tafel, vol vrede, vol van den lof Gods, en vermoeden niets; Simon vermoedt niets, Martha niets, Lazarus niets, de discipelen niets. Onze dierbare Heiland wordt wonderbaar gehouden en gedragen; Hij ligt toeh ook aan, alsof Hem overmorgen niets'zou overkomen, en toeh lag er op dit oogenblik tusschen deze tafel en den hemel voor Hem niets dan duisternis, en nochtans heerlijkheid. Deze gedachte vervulde Hem : Nu zal weldra het woord vervuld worden: „Zie, Ik kom, o God, om Uwen wil te doen; Gij hebt geenen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer". Hij verblijdt Zich over de heerlijkheid des Vaders, en dat alle vleesch met zijne gerechtigheid te schande wordt, en dat Hij nu in den weg van het schrikkelijkste lijden en sterven allen, die de Vader Hem gegeven heeft, zal verlost en geheiligd hebben, en ze eens bij Zich zal hebben, opdat zij de heerlijkheid zien, die de Vader Hem heeft gegeven. Hij verblijdt Zich, dat Hij hun weldra tot spijs en drank zal zijn, en dat zij allen één lichaam en geest zullen zijn, met Hem en den Vader.
Zoo ligt Hij dan aan, leunende op den linkerarm, de voeten «en weinig uitgestrekt, zooals dat in het Oosten gebruikelijk is. Daar komt eerst Martha binnen, en nogmaals en nogmaals binnen, en brengt den eenen schotel voor, den anderen na op tafel; zij wil zorgen voor den Heere, voor de discipelen en de overige gasten, opdat zij wat te eten krijgen, en helpt Simon den melaatsche of zijne huisvrouw dus ijverig, opdat alles goed gaat bij den maaltijd. Maria was anders van aard. De eene heeft God zoo gemaakt, de andere zoo. De Heere Jesus had Martha lief; dat weten wij uit het Evangelie van Johannes, waar wij Hoofdstuk 1 1 : 5 lezen: „Jesus nu had Martha, en hare zuster, •en Lazarus lief"; — daar staat Martha dus bovenaan, en wordt Maria niet eens genoemd. Maar Martha moest toch één ding niet vergeten, nml. dat de Heere gezegd had : „Eén ding is noodig; Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat niet van haar zal weggenomen worden". Dat gij zoo bezig zijt, om de tafel toe te richten en er voor te zorgen, dat er in de keuken goed gekookt wordt, dat mag op zich zelf goed zijn, en noodig voor eene vrouw, nochtans — in spijze en drank is het niet gelegen, en het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in betooning des Geestes en der kracht.
Daar doet nu Maria hetzelfde, wat wij in het Boek der Richteren lezen van Jaël, die, door den Geest des Heeren aangegrepen, hamer en nagel nam, en den vijand van Israël den nagel in het hoofd dreef. Zoo nam Maria de albasten flesch, die misschien wel negentig gulden waard was, om daarmee als het ware den duivel op het hoofd te slaan. De Geest des Heeren grijpt de vrouw aan, zij ziet den Heere aan, vermoedt iets, — „hoe lang zult Gij nog in ons midden zijn. dierbare Heiland? Gij brengt ons allen heil aan, genade vloeit er van Uwe lippen ! hoe lang r.og? — en Gij zijt ver boven wolken en sterren!" Lazarus verheugt zich in het opnieuw geschonken leven, en weet niet, dat zij over drie dagen zullen zeggen: „Nu is het al de tweede dag, dat de Heere dood is!" Simon verheugt er zich over, dat hij van zijne melaatschheid genezen is. Anderen verblijden zich over de heerlijke woorden des Heeren, en denken er in de verste verte niet aan, dat het gaat door eenen donkeren weg, door eenen weg van lijden en sterven. Maar Maria wordt gedreven door den Geest, zij neemt de albasten flesch met kostelijken nardus, giet dien uit over den Heere, over Zijn gezegend hoofd, en als de nardus niet vlug genoeg uit den langen hals wil vloeien, breekt zij den hals er af, zoodat de nardus van Zijn hoofd neêrdruipt op Zijne gezegende voeten; en zoo zalfde zij Hem, alsof zij eenen doode voor zich had, die begraven wordt. — Dit nu staat den heiligen Judas Iskariot niet aan, — als het nog eenige stuivers gekost had! maar zoo veel geld ! zulk eene verkwisting aan tafel! Het waren toen tijden van schromelijke verkwisting in Rome, en ook in Jerusalem ; Jerusalem aapte Rome daarin na, het wilde voor Rome niet onderdoen. Zal men nu zoo iets onbetamelijks hier toelaten? denkt Judas; ik weet niet, wat ik daarvan moet denken, het is eene vreeselijke verkwisting! Dat was een verkeerde ijver, eene verkeerde vroomheid; waar daarentegen de Geest des Heeren iemand drijft, daar is ware ijver voor God, niet voor zulke dingen. Overigens was Judas een dief en dacht: Van den verkoop van den nardus had ik licht eeu dertig gulden in mijne eigen beurs laten glijden; hij komt echter met vrome woorden en pakt daarmee alle vleesch in; zelfs de andere discipelen, de heilige discipelen geven hem gelijk en zeggen: Ja, het is zoo, het is eene groote dwaasheid! De Heere verdraagt dit; Hij bestraft Judas niet, door hem bijv. te zeggen: Gij zijt een dief! Hij rechtvaardigt alleen de vrouw en leert, wat goede werken zijn. Deze worden niet berekend naar de menschelijke moraal, maar naar hetgeen de Heilige Geest leert. — Nadat Hij nu gezegd heeft, waartoe zij dit deed, zegt Hij verder, dat overal, waar in de geheele wereld dit Evangelie zal gepredikt worden, — het Evangelie, dat Jesus heeft geleden, is gestorven en begraven, — ook zal gesproken worden van hetgeen deze vrouw gedaan heeft.
Nu vraag ik: wat heeft deze vrouw gedaan? Bewust en onbewust, voor zichzelve klaar en duidelijk, en toch onklaar, onduidelijk, heeft zij voor oogen gehad den Heere, levend, vol genade, — zij heeft Hem aangezien en in haar hart gezegd : Gij sterft, Gij wordt begraven; daarom zult Gij van mij hebben inijzelve en alles wat ik bezit, ik zal het op U doen nedervloeien! Zoodat deze vrouw, bewust en onbewust, het geloof heeft gehad: Welaan, dood, graf, en al gij duivelen, — ik ben eene zondares! maar Hij draagt mijne zonden, sterft voor mijne zonden; al het mijne is Zijn, en in Hem is de opstanding!
11 Maart 1860. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 26 :1—13.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's