Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 26 : 17—20 en 26—28.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 26 : 17—20 en 26—28.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Midden in den dood, midden in het bitterste gevoel van onze ellende en verdorvenheid, midden in druk, aanvechting en verzoeking van allerlei aard, heeft de Gemeente Gods reden, om den Heere te loven. Als de Heere er niet was, dan was zij eene prooi van den eeuwigen dood en kwam zij in dezen dood om. Zoo God voor ons is, wie of wat zal tegen ons zijn ? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, — die God rechtvaardig maakt, die God Zich heeft uitverkoren tot roem Zijns Naams, en die God ook tot eere brengt? — Christus is hier. — dat is aller aangevochtenen, aller heiligen en uitverkorenen banier, waaronder zij strijden en overwinnen. Christus is hier, — daarvan hebben zij de zekerheid door het getuigenis des Heiligen Geestes, Die hen levend maakt door het woord der belofte. En wat doet Christus? Hij is er Borg voor, dat Hij u, die denkt: „Ik zal nog te eeniger tijd omkomen!" een Herder is; en Hij is het. Die de hongerigen verzadigt, de dorstigen drenkt; Hij is het, Die met Zijne zalige nabijheid, Zijne zalige inwoning, het bloedende hart liefelijk vertroost, troost met de kroon der gerechtigheid, troost met den dag van de algeheele, volkomen verlossing van alle zonde en van alle kwaad. De Gemeente Gods heeft midden in den dood, midden in druk, verzoeking en aanvechting alle reden, om God te loven, Zijnen heiligen Naam te verheerlijken. Want is de tirannie van Farao hard, — sterker is Gods liefde; is het hard te hooren: „Ledig gaat gij, gij zult ook nog stroo brengen!" — liefelijk daarentegen is het te vernemen: „In dezen nacht zal Ik Mij verheerlijken aan Farao en zijn heir; Ik zal hem geenen klauw overlaten!" — liefelijk is het te hooren: „Slacht een lam, bestrijkt met deszelfs bloed de posten en den bovendorpel van de deuren uwer harten, en eet het lam met bittere saus! Gij zult des Heeren Pascha vieren! wanhoopt niet! vreest niet gij hebt wel geene kracht, en gij kent den weg niet, gij ziet geene kans om te ontkomen, maar door Mijne hooge hand en Mijnen uitgestrekten arm zal Ik u uitleiden, u door de woestijn heen brengen in het beloofde land. Gij hebt voor uwe uitleiding en verlossing, ten teeken van den voorbijgang van den engel des verderfs en van uwen uittocht het Lam, en de kracht in u is het Lam, uwe beschutting en bescherming is Zijn bloed!" Alles eeuwige liefde, alles onverdiende genade, alles vrije ontferming! Wat de Ileere doet, dat doet Hij den Zijnen om Zijns Naams wil. Maar daar het liefde is, is het dan ook liefde; daar het genade is, is het dan ook genade, en daar het ontferming is, is het dan ook gansch en al ontferming.
Teeken en zegel geeft de Heere, de getrouwe Heere, de genadige, goede Heere, Die alleen goed is, — teeken en zegel geeft Hij Zijner Gemeente, die de Vader Hem gegeven heeft, dat zij in waarheid uit het diensthuis der zonde verlost zijn, dat zij in waarheid niet meer door Faraö zullen getiranniseerd kunnen worden, dat zij zekerlijk door de groote en vreeselijke woestijn dezes levens heen zullen komen, dat zij gewisselijk zullen beërven het erfdeel, dat God de Vader om Christus' wil en in Christus voor Zijne kinderen heeft weggelegd. Teeken en zegel geeft Hij, dat Hij hunner zonden in 't geheel niet meer gedenkt; teeken en zegel, dat al het Zijne het hunne is, en dat Hij voor Zijne rekening neemt, wat der Gemeente is; teeken en zegel, dat Hij Zich haar ondertrouwt in eeuwige trouw, en dat de dag der bruiloft bepaald is, waarop zij in eeuwige liefde met Hem vereenigd zal worden, waarop zij zal ingaan, om Hem eeuwig te zien van aangezicht tot aangezicht, en eeuwiglijk verzadigd te worden met Zijn beeld. Teeken en zegel geeft Hij, dat het dan uit zal zijn met alle tranen, met alle benauwdheid, zorg en nood, dat het dan gedaan is met de tirannie der zonde, en men voor eeuwig beveiligd is voor alle netten en strikken van wereld en duivel, — en niet vruchteloos waren de tranen, het worstelen, het vurig gebed, niet vergeefsch was dat alles. Hij alleen is God, Hij alleen is goed, Hij alleen is groot, en alle afgoden worden klein! Hij alleen is algenoegzaam. Hij alleen is liefelijk, en al wat aan Hem is, is begeerlijk. Dat ondervindt de Gemeente, dat ondervindt de ziel, als zij met den Heere aanzit en zeggen mag: „Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mjjne tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende!" (Ps. 23 : 5.) — Dit willen wij nader overwegen naar aanleiding van Matth. 26 : 17—20 en 26—28.
De kinderen Israëls, die de Heere Zich had voorgenomen te verlossen uit de Egyptische dienstbaarheid, en hen te maken tot Zijn bijzonder volk, bevonden zich op zichzelf beschouwd in denzelfden toestand als de Egyptenaren, d. i. zij waren op zichzelf even schuldig voor God, en toen de slaande engel door Egypteland ging, moest hij evengoed alle eerstgeborenen der kinderen Israëls dooden als die der Egyptenaren. De geloovigen in Israël hebben d i t geloofd: wij zijn niets beter dan de Egyp tenaren, voor God zijn wij hetzelfde wat zij zijn. Zoo hebben zij erkend de groote, heerlijke en machtige genade, dat zij een lam mochten nemen, en dat zij dit lam mochten hebben als borg voor het leven hunner eerstgeborenen, dus ook voor hun leven. — Willen wij dus de rechte en heilzame toepassing der prediking op onszelven maken, dan moeten wij ons met de Egyptenaren op ééne lijn laten plaatsen en van onszelven belijden, dat er aan ons geen goed is voor God. Dat juist staat in den weg, dat de heerlijke, levende prediking wel gehoord wordt, en toch het oude hart blijft. De genade is eene genade, die den mensch niet uitwendig versiert, — dat komt later, al naar het der genade behaagt, — maar de genade is eene genade, die in waarheid het hart verandert, en als het hart veranderd wordt, houden beslist alle aanmatigingen op; men is eene prooi des doods en der eeuwige verdoemenis geworden, als niet alles enkel en alleen genade is. — Ik moet dit vooropstellen vooral met betrekking tot de leer van het Heilig Avondmaal, waarvan de waarachtige liefde een belangrijk deel uitmaakt, en de Heilige Geest, derhalve ook de liefde is niet aanwezig, kan onmogelijk aanwezig zijn, waar de mensch zijn hoofd opsteekt en van zijnen naaste denkt: „Ik ben meer dan gij ! " en hem alles terstond zoo kwalijk neemt, zoodat er allerlei twist en tweedracht ontstaat en de een den ander niet uit kan staan. Dat komt van het goddelooze christendom, dat meent, dat de mensch iets is, wat hij toch voor God niet is. Daarom moet de prediking den mensch uit deze stelling verdrijven en hem brengen tot de belijdenis; „Ik ben een mensch, gansch en al een mensch, er is aan mij geen goed, -— ontferm U mijner!" De Heere God nu neemt de kinderen Israëls, zooals zij zijn, en verlost hen. Maar hoeveel lichamen zijn er in de woestijn gevallen ? En hoe velen zijn in de rust ingegaan? Zoo velen als er geloofd hebben! Waar men gelooft, — nog eens: daar houdt alle aanmatiging op, daar wordt de mensch geheel en al tot niets, en daar blijft hem niets over dan een „Ontferm U mijner!"
De Heere God heeft den kinderen Israëls een onderpand, teeken en zegel willen geven, dat zij uit Egypte zouden verlost worden, en dat niet alleen, maar Hij heeft hun ook aan hunne huizen iets willen geven, zoodat de engel des verderfs hen moest voorbijgaan, namelijk het bloed des Lams.
In de maand Nisan, dat is de laatste helft van Maart en het begin van April, op den tienden dezer maand, moest ieder huisvader voor zich en zijn gezin een lam nemen. Dit lam moest den veertienden der maand geslacht worden. Het was een lam zonder gebrek, een mannetje van een jaar oud. „En zij zullen", — lezen wij Ex. 12: 7, — „van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten, en aan den bovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen. En zij zullen het vleesch eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde brooden; zij zullen het met bittere saus eten." Vers 14: „En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den Heere tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uwe geslachten tot eene eeuwige inzetting".
Dewijl God dus den kinderen Israëls dit lam had gegeven, en na de verwoesting van Jerusalem alles weer hersteld was door Ezra en Nehemia, vierden zij geregeld het Paaschfeest, het feest van den overgang uit Egypte in het beloofde land. „Pascha" beteekent: overgang; het wil zeggen, dat zij een lam hadden gegeten, en door de kracht dezer spijze des nachts verreisd waren. Ten tijde van den Heere Jesus, in de dagen Zijns vleesches. waren de Joden met betrekking tot dit feest stipter dan ooit. Vroeger had men het Pascha niet veel gevierd. In de woestijn schijnt het in 't geheel niet gevierd te zijn, veertig jaren lang; later wordt er nog eene enkele maal gewag gemaakt van dit feest. Ten tijde van den Heere Jesus echter waren zij daarin zeer nauwgezet geworden. — Onze lieve Heere en Heiland stelt Zichzelven niet boven anderen; Hij zegt dus niet: „Ik behoef dat niet te eten", maar doet als iedere andere Jood. Op het Paaschfeest kwamen er zoo ongeveer twee tnillioen menschen in de stad bijoen. Dan kocht elk huisvader een lam in de hallen des tempels, en de wisselaren der priesters lieten zich daarvoor goed betalen. Tijdens het Paaschfeest mocht men geen huur eischen, maar alle huizen in de stad stonden voor de vreemdelingen, in 't bijzonder echter voor familie en vrienden, open. Het was een feest zonder weerga. Het lam, dat een huisvader kocht, was berekend op tien tot twintig gasten. Dit lam werd gekeeld bij het brandofferaltaar, het bloed werd uitgegoten aan den voet des altaars, de huid werd afgetrokken, het vet en de ingewanden van het lam gingen in het vuur; daarna kon de huisvader het lam meenemen naar huis. Te huis gekomen stak hij het aan twee staven, zoodat het lam als het ware aan een kruis hing; dan werd het boven het vuur gehangen en zoo gebraden. Daarna dekte men de tafel, vlijde zich daarbij op zachte banken of matten neêr, en het lam werd gegeten met bittere saus. Na het eten van het lam nam de huisvader, — dat is nog zoo bij de Joden, — tusschen den tijd, dat de zon begon onder te gaan, en den tijd, dat zij werkelijk ondergegaan waB, — (tusschen de twee avonden.) — brood: dat hield hij zijn gezin voor. zoodat zij het allen konden zien, — alles dus precies, zooals wij het in Matth. 26 lezen. De huisvader neemt brood, laat het aan allen zien, dan dankt hij en zegent het brood, dat is: hij dankt en zegent God, Die het brood gaf en zegt: „Gij goed en kostelijk brood! Geloofd zij de God des hemels en der aarde, Die het koren laat groeien en ons zoo het brood geeft!" Vervolgens, wijl het brood hard was en plat, en dus niet gesneden kon worden, brak hij het in stukken voor de oogen der zijnen, — dat doet de Joodsche huisvader nog zoo, — en na het gebroken te hebben, gaf hij het zijnen huisgenooten, het ieder op de hand leggende, als wilde hij zeggen : „Dat is voor u ! " en sprak daarbij deze woorden: „Wien hongert en dorst, die kome en ete van het brood, dat God geeft iu de verdrukking". Nadat hij het nu een ieder op de hand gelegd heeft, zegt de vader: „Neemt!" en daarna zegt hij: „Eet!" De huisvader schenkt vervolgens niet zelf den wijn in den drinkbeker: dat doet een dienaar des huizes; deze heeft de bediening van het schenkambt van den Heere God; hij schenkt den wijn in, dan neemt de huisvader den drinkbeker, heft hem op met beide handen, dankt, zegent den drinkbeker, en nadien gezegend en zelf daaruit gedronken te hebben, geeft hij elk der huisgenooten den beker in de hand en zegt, zeer bepaald en duidelijk : „Drinkt allen daaruit!" ——
Het is Donderdagvoormiddag, en Jesus bevindt Zich te Bethanië. Hij en Zijne discipelen zullen het feest ook vieren, evenals de andere Joden. Hij vervult de ceremoniëele Wet, opdat zij zich oplosse in Hem. Maar in gansch Jerusalem, waar alles in beweging is voor het feest, waar voor twee millioen menschen schapen worden geslacht, is er niemand, die ook maar in de verste verte aan den Heere denkt. Ja, Hij zal er van menschen niets voor ontvangen hebben, dat Hij de eeuwige Verlosser is; als Hij nederdaalt op deze aarde, vergenoegt Hij Zich met eenen stal en met stroo, en als Hij Zijn lijden te gemoet gaat, heeft Hij niet eens eene zaal, om met Zijne discipelen te eten. Dat mogen bedenken allen, die voor de zending ijveren, die de Kerk willen reformeeren, die iets willen doen voor Gods eer en Koninkrijk. Ieder denkt wel is waar aan zijnen Messias, aan Talmud en Thargum, aan het lam, — maar aan den levenden Jesus denkt niemand, tenzij Hij Zelf komt en spreekt: „Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijne stem zal hooren, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem Avondmaal houden, en hij met Mij" (Openb. 3 : 20). Niemand denkt daaraan; ja. zelfs heeft Judas Hem den vorigen dag aan de overpriesters verkocht, en de overpriesters zijn blij, dat zij weldra dezen Jesus, dezen verleider, zooals zij Hem noemen, uit den weg geruimd zullen hebben. De discipelen hebben ook nergens voor gezorgd en nergens aan gedacht Volgens eenen anderen> Evangelist heeft de Heere Jesus eerst tot Petrus en Johanne» gezegd: „Gaat heen en bereidt ons het Pascha, opdat wij het eten mogen!" Daarop hebben zij geantwoord: „Waar wilt Gijr dat wij het bereiden?" m. a. w. wij weten geene gelegenheid, wij moeteu op straat blijven; alles is in Jerusalem bezet, voor ons is er geene zaal te vinden! O mensch! o menseh! en gij meent,, dat gij God wat zult geven, Hem eene zaal inruimen? Ook niet het kleinste plaatsje hebt gij voor Hem in uw hart! Het is alles ontferming, als Hij komt, alles ontferming, wat Hij' doet! Z i j n hart is ruim, om velen op te nemen; maar gij liegt, als gij denkt, dat gij voor uwen Heere en Heiland ook maar het kleinste hoekje in uw hart over hebt! Is het genader dan is het genade, en erken dan genade voor genade; eerst dan zult gij den Geest ontvangen, om ondanks uwe aangeboren gierigheid alles prijs te geven en te zeggen: „Wien heb ik nevens- U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!"
Wat raad? er moet eene zaal wezen, en er is er geenet Is het Gods Wet en gebod, en niet eene inzetting of leer van menschen, maar eene eeuwige inzetting, — welaan dan! En Hij, Die niets bezit, Die niet kan zeggen: „Ik heb met iemand eene afspraak gemaakt" of: „Ik ben uitgenoodigd" — Hij, Die niemand kent, Die geene zaal weet, Hij spreekt tegelijkertijd als Iemand, I)ie weet: Mijn Vader heeft alles in Mijne hand gegeven, want Ik doe Zijnen wil! — en wat een keizer of de machtigste koning niet vermag, dat volbrengt Hij in geloof, om het gebod te vervullen, de Wet te houden. „Gaat heen i n de stad", zegt Hij, „tot z u l k eenen", er zal u eenen mensch ontmoeten, dragende eene kruik waters, volgt hem, in het huis, daar hij ingaat, en zegt tot den heer des huizes; „De M e e s t e r zegt: M i j n t i j d is n a b i j " , — de tijd van van Mijn lijden, — „Ik zal bij u het P a s c h a h o u d en met M i j n e d i s c i p e l e n " , en hij zal u eene groote toegeruste opperzaal wijzen, bereidt het aldaar. — De zaal was err de man was er, de kruik met water was er; het is echter de macht des geloofs van den Heere Jesus, dat de almacht en de alwetendheid daarmee gepaard gaat. Hij heeft niets in Zijne hand en macht, Hij ziet niets, maar in geloof roept Hij het in het aanzijn, en — daar staat het. — Dat allesdeed Hij voor ons, om ons Zijne groote liefde te toonen. Wat gaat Hem het feest aan? Hij zit boven in den hemel op den troon Zijner heerlijkheid, en duizendmaal duizenden prijzen Zijnen Naam en verheerlijken Hem, — wat gaat Hem het feest aan? — God de Vader heeft het verordend tot teeken en zegel Zijner Gemeente, als een beeld van Jesus, het ware Paaschlam, — Zijn wil geschiede! De Heere deed het; Hij bewijst Zijne groote liefde met dat te willen doen; Hij verzoent het ongeloof Zijns volks en verwerft hun den Geest des geloofs, zoodat, als God roept, Gods Wet en gebod achter Zijn volk is, de eeuwige inzetting en het eeuwige recht; zóó breken zij door alle hindernissen heen, en geene macht, die hen kan wederstaan. Dat zijn de rechten, die Hij den burgeren Zijner Godsstad verleent. Daar gaat het om het gebod, niet om de zaal, — om de Wet, niet om de rustbank, — om het onzichtbare Lam, niet om het zichtbare.
„En als het a v o n d g e w o r d e n was, zat H i j a a n " — met de elven? — neen: „met de t w a a l v e n . " IIjj wil handhaven tot op het uiterste : liefde, barmhartigheid, geduld, lankmoedigheid. Al het andere laat Hij over aan deu Yader, en wat den Heiligen Geest zal behagen te doen of niet te doen. Als Hij Zich aan tafel heeft gezet, en het gebraden lam ziet, tzegt Hij: „lk heb grootelijks begeerd, dit Pascha met u te •eten, eerdat Ik lijde", — eer dat Ik sterve! Dat zegt de Heere Jesus, Hij heeft Zich nog eenmaal in het beeld van dit lam met de Zijnen willen verlustigen tot versterking van Zijn •eigen vertrouwen op God. Ja de sterke, juist de sterke, moet soms zoo geheel en al onderliggen; zoo kome hij dan onder Gods Woord en hoore Zijnen lof verkondigen, den Naam des Heeren grootmaken, gelijk Ps. 87 : 7 zegt: „En de zangers gelijk de speellieden, mitsgaders alle mijne fonteinen zullen binnen u zijn", — droog uwe tranen en loof uwen God! gij zult toch Zijnen Naam zingen, al houden de duivelen u ook nog zoo gebonden! — en getroost gaat hij naar huis, en heeft weer voor acht dagen spijze genoeg. De Heere zegt dus: „Ik heb grootelijks begeerd, dit Pascha met u te eten, eerdat Ik lijde" (Luk 22 : 15—18). En nu laat Hij er op volgen: „Want I k zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods", en: „Ik zal niet drinken van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn", — d. w. z.: daar eten wij het Paaschlam, maar anders; daar drinken wij den drinkbeker, maar anders; I k nieuw,—-want Ik was dood, en zie, Ik leef! —gij nieuw,— uit den dood in het leven overgegaan; — alles nieuw. — En zoo is het geschied, en de Gemeente zingt nog:
Hier is het rechte Pascha-Lam,
Waarbij men 's Heeren daden
Aanschouwt; 't is in de heete vlam
Der liefde aan 't kruis gebraden,
't Hart bestreken met Zijn bloed,
Waarvoor de dood zelfs wijken moet,
Zal ons 't verderf niet treffen.
Hallelujah!

Zoo zitten we aan bij 't vreugdfestijn,
Waar God ons wil verzaden;
Het oude zuurdeeg zal niet zijn
Bij 't Woord van Zijn genade.
Christus wil de medicijn
En spijs van onze zielen zijn:
Dat strekt 't geloof ten leven.
Hallelujah!
De Heere schaduwt het Lam af; Hjj was het Lam. De beteekenis van het lam draagt Hij over op het brood. Aan het Paaschmaal waren vier bekers. Den eersten beker ledigde men gezamenlijk, wanneer men zich aan tafel zette; den tweeden, wanneer de huisvader uitlegde, wat de beteekenis was van het lam; den derden, wanneer het avondmaal ten einde liep, en deze heette „de beker der dankzegging, waarmede wij dankzeggen ' ; den vierden beker, wanneer men opstond en den lofzang gezongen had of zong. — Zoo neemt dus de Heere brood, evenals de Joodsche huisvader, Hij neemt den beker der dankzegging. zooals de Joodsche huisvader, — en wat wil Hij nu daarmee zeggen? — Wat brood en wijn voor uwe lichamen is, dat ben Ik voor u. Dit Mijn lichaam, dat Ik heb, is uw lichaam; door de aanneming van het lichaam heb Ik Mij geheel en al met u vereenigd, en weet nu allen, dat deze vereeniging veel inniger en vaster is dan het één-vleesch-zijn van man en vrouw; veel sterker, dan het waar is, dat de vrouw vleesch en been van den man is, is uwe vereeniging met Mij in Mijn lichaam. Uwe ziel moet verkwikt worden, en uw lichaam bewaard worden voor de opstanding, voor de eeuwige heerlijkheid, voor de inwoning des Geestes; wat nu brood is voor het lichaam, dat is Mijn lichaam voor u, en Mijn vleesch is het brood, dat I k geef. (Joh. 6 : 51.) En gelijk het lichaam moet in stand gehouden worden door de spijze en d r a n k , zoo geef Ik u nevens Mijn vleesch Mijn bloed, dat u in stand houdt. Doordat I k u Mijn vleesch te eten en Mijn bloed te drinken geef, hebt gij de zekerheid, dat aan u de belofte zal vervuld worden: Ik zal bij u zijn en in u wonen, Ik heb Mij met u vereenigd, en blijf in u, en gij in Mij, en gij alzoo in God.
Dat stuk is zwaar om te verstaan, en men heeft er allerlei van gemaakt, en niet willen begrijpen, dat de Heere Jesus, toen Hij dit zeide, aan tafel zat en bleef zitten, dus niet Zijn eigenlijk vleesch en bloed te eten en te drinken heeft kunnen geven, maar dat hetgeen Hij zeide wel figuurlijk moet worden verstaan, nochtans naar eene hoogere beteekenis dan de letterlijke. Dan behoef ik mij niet te helpen, door te zeggen: „Is wil zeggen: bet eek e n t " , — maar ik zal in weerwil van allen, die strijden voor het woordje „is", in weerwil van alle duivelen, vasthouden: ja, dat „is", daarop leef en sterf ik! Alles echter wordt ontvangen door den Heiligen Geest, door den Geest des geloofs, Die de Zijnen met Christus vereenigt, en deze vereeniging is zeker en gewis, en ligt hooger dan de letter.
En ziehier nu de wondervolle liefde des Heeren Jesus, Zjjne zorg voor alle heiligen, dat Hij datgene, wat Hij hier heeft ingesteld, door den Heiligen Geest in de Gemeente heeft bewaard. Hij gaf het aan Paulus; deze had het van den Heere ontvangen (1 Cor. 11 : 23.); en met het Woord komt het alle eeuwen door tot de Gemeente, en zoo zit de Heere Jesus nog aan den disch en houdt met de Gemeente nog het ware Paaschfeest, geeft Zijner Gemeente nog teeken en zegel, om haar te verzekeren: „Omkomen kunt gij niet, een onsterfelijk volk zijt gij! niemand kan u arm maken, gij zijt met eeuwige schatten begiftigd; dooden, overwinnen, uitroeien kan u niemand, want Ik ben uw leven, en gij zijt in Mij overwinnaars. En weet, dat gij voor uwen geestelijken honger en dorst Mijn lichaam hebt; Mijn lichaam is vereenigd met uwe lichamen, zooals uw lichaam is vleesch en bloed, geest en ziel."
Laat ons wel bedenken, dat de Heere Jesus geen vleesch en bloed heeft aangenomen voor Zichzelven; neen, toen-Hij daarin den wil des Yaders deed, nam Hij het vleesch en bloed des menschen aan, uw vleesch en bloed, uwe ziel nam Hij aan, en alles wat Hij gedaan, geleden en overwonnen heeft, dat geeft Hij aan uw vleesch, uw bloed, uwen geest. uwe ziel, wanneer Hij het geloof in u werkt, als gij in waarheid, in geloof u tot Hem gewend, u tot Hem bekeerd hebt. Hij heeft geen lichaam voor Zichzelven, gij hebt geen lichaam voor uzelven, maar Zijn lichaam is uw lichaam, en uw lichaam is Zijn lichaam. En dit lichaam moet in stand gehouden worden. Als ik spreek van „lichaam", dan heb ik daarbij eenen mensch voor mij, zooals hij is, met ziel en lichaam, met alle behoeften en alle aandoeningen. Ik scheid dus niet ziel en lichaam van elkaar, gelijk zij ook niet te scheiden zijn. Eens gaat wel is waar de ziel over in de eeuwige heerlijkheid, terwijl het lichaam ten grave daalt, maar dat is slechts voor eenen korten tijd, slechts voor eenige minuten, zoo te zeggen, dan worden zij weder vereenigd bij de opstanding ter heerlijkheid. — Dit lichaam derhalve, den geheelen mensch, neemt de Heere Jesus aan, en heeft Hij aangenomen, dien spyzigt en drenkt Hij, dien houdt Hij in stand met Zijn vleesch en bloed.
Gelukkig hij, die tot verbrijzeling komt en zegt: „Ach Heere, mijn God, ontferm Gij U mijner! hoe zou ik voor mijn lichaam kunnen zorgen ?! ik ben stof en val uiteen! mijn lichaam is niets dan een vergankelijke tabernakel, een leemen huis, vol onreine dieren ; ik heb niets en ik kan niets, geen twee gedachten kan ik uit elkaar houden!" Ziedaar het lichaam des Heeren Jesus, - dat houdt ons lichaam in stand.
O gij allen, die u. tot Hem wendt in uwen nood, die om Zijnen Naam moet lijden, — wij hebben eenen getrouwen Heiland! Wel zijn wij den Egyptenaren gelijk, en de engel des verderfs gaat rond, — slaapt niet, want de tjjden zijn ernstig ! — de engel des verderfs gaat rond, „ook mijn eerstgeborene moet gedood -worden! ik ben een zondaar, ik heb het verdiend!" Daar is de trouwe Heiland! Hij zegt: „Gij zult uit Egypte verlost worden, Ik draag u als een goede Herder op Mijne armen door de Roode Zee, door de woestijn heen! Ik geef II ij zeiven voor u, opdat Ik u zij tot spijze en drank. Ik leef, — en gij zult leven!"
18 Maart 1860. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 15 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 26 : 17—20 en 26—28.

Bekijk de hele uitgave van maandag 15 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's