Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 35 en 36.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 35 en 36.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het derde van de twaalf Artikelen des Christelijken geloofs behandelende, vraagt de Catechismus eerst: „Wat is d at g e z e g d : D i e o n t v a n g e n is v a n d e n H e i 1 i g e n G e e s t , g e b o r e n uit de m a a g d M a r i a ? " Het Antwoord luidt: „ D a t de e e u w i g e Z o o n van God, Die w a a r a c h t ig en e e u w i g God is en b l i j f t , e e n e w a r e m e n s c h e - l i j k e n a t u u r , u i t h e t v l e e s c h en b l o e d d e r m a a gd M a r i a , door de w e r k i n g des H e i l i g e n G e e s t e s, a a n g e n o m e n h e e f t ; o p d a t H i j ook h e t w a r e Z a ad v a n D a v i d z i j , Z i j n e n b r o e d e r e n in a l l e s g e l i j k, u i t g e n o m e n de zonde''. Vervolgens vraagt de Catechismus: „ W a t n u t t i g h e i d b e k o m t g i j d o o r de h e i l i ge o n t v a n g i n g en g e b o o r t e van C h r i s t u s ? " waarop tot Antwoord wordt gegeven: „Dat H i j o n z e M i d d e l a a r i s, en met Z i j n e o n s c h u l d en v o l k o m e n e h e i l i g h e id m i j n e z o n d e (n), w a a r i n ik o n t v a n g e n en g e b o r en b e n , v o o r G o d s A a n g e z i c h t b e d e k t ".
In het Antwoord op de eerste Vraag wordt uiteengezet, wat wij belijden, als wij zeggen: „Die ontvangen is van den Heiligen Geest", enz.; in dat op de tweede Vraag wordt ons de uitnemende troost dezer waarheid voorgehouden.
Dat de gedachten en meeningen omtrent de geboorte van Christus uit de maagd Maria zeer uiteenloopen, is onzen Lezers niet onbekend. Wij hebben ons echter te houden aan de Heilige Schrift, en met haar licht wenschen wij de woorden van den Catechismus nader toe te lichten.
Dat de leer aangaande de komst van Christus in het vleesch van de grootste beteekenis is, blijkt uit hetgeen de Apostel Johannes dienaangaande schrijft. De Apostel zag, toen hij zijnen eersten algemeenen Zendbrief schreef, de Gemeenten aan allerlei dwaal leer blootgesteld. De duivel, nu eens rondgaande als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, dan weder als eene slang, arglistig van den rechten weg zoekende af te brengen, trachtte de Gemeenten van het rechte fundament af te trekken, en gelijk hij zich weet te veranderen in eenen engel des lichts, zoo is het niets vreemds, indien ook zijne dienaars zich veranderen, als waren zij dienaars der gerechtigheid (2 Cor. 11 : 14 en 15). Mannen, die zich voor Apostelen uitgaven, maar bedrieglijke arbeiders waren, zochten de Gemeenten te verderven. Tot waarschuwing tegen dezulken schrijft Johannes in zijnen eersten Brief (Iloofdst. 4 : 1 — 3): „Geliefden, gelooft niet eenen iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Hieraan kent gij den Geest van God : alle geest, die belijdt, dat Jesus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God; en alle geest, die niet belijdt, dat Jesus Christus in het vleesch gekomen ie, die is uit God niet; maar dit is de geest van den antichrist, welken geest gij gehoord hebt, dat komen zal, en is nu aireede in de wereld".
Naar aanleiding van deze apostolische uitspraak beantwoorden wij eerst de vraag, wat wij hebben te verstaan onder „ v l e e s c h" en het komen van Jesus Christus in h e t v l e e s c h.
Indien het woord „vleesch" hier eenvoudig de menschelijke natuur aanduidde, zoodat wij onder de uitdrukking „komen in het vleesch" moesten verstaan het aannemen van eene menschelijke natuur door Christus, dan zouden, volgens den Apostel, allen, die dat belijden, uit God zijn; doch dat dit niet het geval is, blijkt bijv. uit de Roomsche Kerk, die in hare leerstellingen genoegzaam bewijst, dat zij niet uit God is, hoewel zij leert, dat Christus eene menschelijke natuur heeft aangenomen. Neen, onder „vleesch" hebben wij te verstaan datgene, wat de inensch is na den val. Wij lezen in Gen. 6 : 3 : „Toen zei de de Heere: M[jn Geest zal niet eeuwiglijk twisten met den mensch, dewijl hij ook v l e e s c h is". Christus zegt tot Nicodemus: „Hetgeen uit het v 1 e e s c h geboren is, dat ia v l e e s c h; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is Geest" (Joh. 3 : 6).
In dien zin onderwijst ons ook de Apostel Paulus, als hij van „vleesch" zegt: „Daarom, dat het bedenken des v l e e s c h es vijandschap is tegen God, want het onderwerpt zich der Wet Gods niet, want het kan ook niet" ; en : „Die in het v 1 e e s c h zijn, kunnen Gode niet behagen". (Rom. 8 : 7 en 8.) — „Vleesch" is dus de benaming van den mensch, zooals hij door den val D"e worden is,' niet alleen aanduidende den toestand,' waarin Adam door zijne moedwillige ongehoorzaamheid gekomen is, maar ook aanduidende de eenheid van dien toestand met de natuur des menschen, waarom de Catechismus reeds vroeger geleerd heeft, sprekende over den vai in het paradijs, dat door dien val „onze n a t u u r alzoo is v e r d o r v e n geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden" (Antw. 7), en „ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad" (Vr. 8).
Wanneer wij nu van Christus lezen, dat Hij in het vleesch gekomen is, dan mogen wij dit niet anders verstaan, dan dat Hij, de Heilige Gods, door de aanneming der menschelijke natuur dien toestand vrijwillig, als ware deze de Zijne, aanvaard heeft. En drukten wij ons zooeven over de eenheid van dien toestand met de menschelijke natuur in dien zin uit, dat onze natuur verdorven is, — de Apostel Paulus, van de zending van Christus in het vleesch sprekende, gebruikt daarbij de woorden: „in g e l i j k h e i d des z o n d i g e n vleesches". (Rom. 8: 3.) De Apostel zegt van God niet: „Zijnen Zoon zendende in het zondige vleesch", maar: „in g e l i j k h e i d des zondigen vleesches". De verhouding tusschen ons en het zondige vleesch is eene andere, dan die van Christus tot het zondige vleesch. Ons is datgene, wat vleesch is, eigen krachtens onze geboorte uit Adam; aan Christus is datgene, wat vleesch is, zooveel Zijne natuur aangaat, vreemd, omdat Hij de Heilige Gods is, maar om onzentwille heeft Hij wat vleesch is diep gevoeld, de aanvechtingen gekend, evenwel daaraan niet toegegeven.
Christus heeft de treurige en jammerlijke erfenis, welke Zijn volk van Adam heeft, als de Zijne aanvaard. Daarom heeft Hij Zich genoemd „de Zoon des menschen". Hier treedt weder en te meer aan 't licht de beteekenis van den naam „Emmanuel", letterlijk: „met ons God". Hij, waarachtig en eeuwig God, heeft tevens willen zijn een mensch uit den mensch, een kind Adams.
Zij, die beweren, dat met deze belijdenis Jesus tot eenen zondaar gemaakt wordt, gelijk wij, vergeten, dat het een groot onderscheid maakt, of men den toestand des mensehen vrijwillig op zich neemt, of dat men dezen toestand als zijnen eigenen deelachtig is. Wanneer twee personen eene even groote schuld hebben, kan er, wat den persoon betreft, een hemelsbreed verschil zijn, bijv. wanneer de een de schulden zelf gemaakt heeft, en de ander de schulden, waarover hij klaagt, overgenomen heeft.
Laat ons overigens niet vergeten, dat de Apostel Paulus zegt: „Die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen" (Rom. 8 : 8 ) ; maar juist met betrekking tot dat zijn in het vleesch, zegt de Apostel van Christus, dat Hij gezonden is in gelijkheid des zondigen vleesches om der zonde wil; d. w. z.: opdat de zonde door dit zijn van Christus in het vleesch zou vernietigd worden. En in den Brief aan de Hebreen (Hoofdst. 4 : 15) lezen wij: „Want wij hebben geenen hoogepiester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde". Hier wordt dus duidelijk geleerd, dat Christus in alle dingen is verzocht geweest; vervolgens dat Hij niet gezondigd heeft.
Toen Christus met de aanneming der menschelijke natuur mensch is geworden, heeft Hij v r i j w i l l i g den t o e s t a nd des m e n s c h e n a a n v a a r d . Hij heeft volgens Eilipp. 2: 7 en 8 „Zichzelven vernietigd", —ontledigd staat er letterlijk,— „de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mensch, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises". Hieruit blijkt, dat Christus niet zonder groote oorzaak Zich „Zoon des menschen" genoemd heeft; duidelijk wordt, in tegenspraak met allerlei andere uitleggingen over de beteekenis van dezen Naam, aangetoond, dat Christus geheel op dezelfde lijn heeft willen staan met den mensch, de ellende des menschen als de Zijne vrijwillig heeft aanvaard. Trouwens uit de troostvolle waarheid, dat allen, die aan Christus gegeven zijn, erfgenamen Gods, medeërfgenamen van Christus zijn, volgt ontegenzeggelijk dat Christus eerst do erfgenaam van Adam moest zijn, daar er anders van ons erfgenaam of medeërfgenaam zijn geen sprake kon zijn. De schuld van Adam is Christus toegerekend, opdat Zijne onschuld en volkomene gerechtigheid dengenen, die Hem gegeven zijn, kon worden toegerekend. Hij heeft niet boven den mensch willen staan, maar noemt Zich zelfs „Zoon des menschen", niet maar „de mensch" bij uitnemendheid; neen, met de misdadigers is Hij gerekend, met de overtreders is Hij geteld geweest.
Wat dit komen in het vleesch voor onzen Heiland is geweest, hoe Hij daardoor het allerzwaarste heeft doorgemaakt, — wij zullen het niet kunnen doorgronden. Maar den geweldigen tegenstand van de zijde des vleesches tegen het doen van den wille Gods heeft onze Heiland in al zijnen omvang gevoeld.
Dr. Kohlbrügge zegt daarvan o. a. het volgende 1):
„Hij (Christus) kende Zich als den Zoon Gods niet alleen, maar ook als den Zoon des menschen. Als zoodanig had Hjj ook den Profeet Jona met toepassing op Zichzelven gelezen, ook daarin troost en versterking voor Zichzelven gezocht. Hij kende Zich als den tweeden Adam, Die alle zonde, schuld en straf van den eersten Adam op Zich genomen had, om die, als Hoofd der uitverkorene menschheid, aan het lichaam Zijns vleesches te dragen. Ofschoon een rechtvaardig mensch, rechtvaardig naar Geest en geheel willens den wil des Yaders te doen, voelde Hij Zich, meer dan iemand van ons dit gevoelen kan, eenen in vleesch gekomene. Zoo gevoelde Hij Zich niet alleen aan de volle tegenwerking des duivels en des doods ten doel gesteld, maar ook aan al het tegenstreven des vleesches tegen het doen van den wille Gods. Ofschoon Hij niet Zelf in een vleesch van zonde was, zoo was Hij toch voor de zonde in gelijkheid van vleesch van zonde, en alleen aan dit vleesch moest de oude Adam, moest de zonde uitwoeden en te niet gemaakt worden; gelijk de Apostel Paulus betuigt in het 8!te Hoofdstuk aan de Romeinen, dat God in dit vleesch de zonde heeft veroordeeld. Dit tegenstreven des vleesches tegen den wil van God heeft onzen Heere onbesehrijfelijken angst veroorzaakt. De dood van Adam, de afval van Adam, de afval des vleesches van God lag met al zijnen drukkenden last, met al zijne uitwerking op Hem; daarom liooren wij Hem in de Psalmen klagen: „Laat aan Mij niet te schande worden, die U verwachten, Heere Heere! laat niet schaamrood worden, die U zoeken, GodJsraëls! Benauwdheid is nabij, en er is geen helper". Daarom klaagt Hij in den 69stF" Psalm: „O God, Gij weet van Mijne dwaasheid, en Mijne schulden zijn voor U niet verborgen", en Ps. 40: „Kwaden, tot zonder getal toe, hebben Mij omgeven, Mijne ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen, dat Ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren Mijns hoofds". Hieruit kunnen wij afleiden, dat er een geweldig tegenstreven was tegen den wille Gods in het vleesch, waarin Hij was; want wij kunnen dit niet verstaan van zulke dwaasheid, schulden en zonden, welke wij gewoonlijk daarvoor houden, maar van den machtigen tegenstand, welken Hij in het vleesch, waarin Hij voor ons was, waargenomen heeft tegen het doen van den wil des Vaders, dien Hij zoo geheel vrijwillig deed. Welken strijd Hij daarmee gehad heeft, betuigt de Apostel tot troost van alle aangevochtenen in den Brief aan de Hebreen, waar hij schrijft, dat de Heere in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en getrouw Iloogepriester zou zijn; dat Hij in alle dingen verzocht is geworden evenals wij, dat Hij in de dagen Zijns vleesches gebeden en smeekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd heeft, en hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden (Hebr. '2: 17; 5 : 7). Wij zien dit ook zeer bijzonder uit de getuigenissen, welke wij bij de Evangelisten vinden : dat onze Heere Zich gedurig van de menschen verwijderde, dat Hij menigen kouden nacht op de bergen in het gebed heeft doorgebracht, vooral echter uit datgene, wat de Heere gebeden heeft in den hof Gethsémané en gedurende de drie bange uren aan het kruis."
„Dat het vleesch zich tegen den wil van God opzet, komt bij ons voort uit aangeborene vijandschap tegen God, uit ongehoorzaamheid en ongeloof, en wie het ondervonden heeft, weet dat er niets is, dat zóó zeer den toorn Gods tegen ons moet opwekken als juist dit tegenstreven tegen Gods allerheiligsten wil, in denwelken alleen onze zaligheid ligt. Jona heeft aan dit vleesch toegegeven, en dat doen wij allen, daarom zouden wij allen ook reeds lang verteerd zijn, en zou Jona ook verteerd zijn geworden, zoo niet de grond, waarom wij in Gods groote lankmoedigheid gedragen en van den toorn verlost worden, buiten ons lag. Onzen gezegenden Heiland was de bron van het tegenstreven des vleesches daarom vreemd, omdat Hij de Heilige Gods was, maar toch heeft Hij om onzentwille het tegenstreven des vleesches zelf diep gevoeld. Hij alléén heeft aan dit vleesch niet toegegeven, Hij is aan den wil des Vaders gehoorzaam gebleven tot in den dood, ja den dood des kruises. Dit is, wat de Apostel Paulus betuig t: „Hij is in alle dingen verzocht geweest gelijk als wij, doch zonder zonde". Want al is het, dat Hij in de Psalmen over het tegenstreven des vleesches als over Zijne zonde, schuld en dwaasheid klaagt, zoo was dat alles Hem toch niet eigen, maar het was de zonde, schuld en dwaasheid van ons vleesch, welke op Hem aanliepen, dewijl Hij voor ons in den vleesche was. Door eeuwigen Geest gaf Hij echter aan dit tegenstreven in geenerlei opzicht toe, maar Hij droeg er de overwinning van weg en Hij gaf Zijn vleesch aan dood, vloek en toorn alleen daarom over, om ook het vleesch zelf daarvan te verlossen. Aldus heeft Hij alles uit het verderf uit en aan God wedergebracht, en door Zijne gerechtigheid voldoening verschaft en ons met God verzoend, zoodat wij in deze gerechtigheid Gode aangenaam en welbehaaglijk gemaakt zijn".
Zoo zien wij, wat Christus op Zich nam, toen Hij eene ware menschelijke natuur aannam. Deze nam Hij aan, gelijk de Catechismus zegt, „uit h e t v l e e s c h en b l o e d d e r m a a gd M a r i a , door de w e r k i n g des H e i l i g e n G e e s t e s ". De Evangelist Lukas deelt ons daaromtrent mede, dat de engel Gabriël van God gezonden werd tot Maria, om haar aan te kondigen, dat zij bevrucht zou worden en eenen Zoon zou baren, en dat zij Zijnen Naam Jesus zou heeten. Toen Maria zeide: „Hoe zal dat wezen, dewijl ik geenen man bek enne", antwoordde de engel: „De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden". (Luk. 1 : 31, 34 en 35^) Het ging hier om het geloof van Maria; en opdat Maria zich aan dit voor het vleesch onmogelijke zou onderwerpen, werd haar de steun, de overdekking des Heiligen Geestes toegezegd; en mede tot hare bemoediging werd zij gewezen op hare nicht Elizabet, die, ofschoon de onvruchtbare genoemd, thans bevrucht was met eenen zoon in haren ouderdom. Toen nu de engel zijne toespraak besloot met te zeggen: „Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn", onderwierp Maria zich aan het Woord, zeggende: „Zie, de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord", — en zoo brengt het Woord, dat geloofd wordt, teweeg hetgeen het zegt, en neemt het ongeschapen Woord de menschelijke natuur aan. Zoo is in vervulling getreden, hetgeen door Jesaia is geprofeteerd: „Ziet, eene maagd zal zwanger worden, en zij zal eenen Zoon baren, en Zijnen naam Emmanuel heeten".
Zoo heeft dan de vereeniging plaats van de Goddelijke natuur met de menschelijke natuur tot één persoon, den Persoon des Middelaars; de vereeniging is geschied, het wondervolle geheim der eeuwige ontferming Gods heeft plaats gehad. En al waren de volgende maanden voor Maria maanden van nood, — want al wat uit den Heiligen Geest is, ervaart van de zijde des vleesches de grootste aanvechting, — ter bestemder tijd komt tot arme herders de blijde tijding: „Ziet, ik verkondig ugroote bljjdschap, die al^ den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, Welke is Christus de Heere, in de stad Davids; en dit zal u het teeken zijn: gij zult het (een) Kindeke vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe" (Luk. 2 : 10—12). En daar dit Kindeke in rechte lijn afstamde van David en Salomo, was Hij h e t w a r e Z a a d D a v i d s en dua de rechtmatige Erfgenaam van de kroon. Hier trad in vervulling de belofte van 2 Sam. 7 : 12 en 13.
Maria was blijkbaar de afstammeling van de linie David— Salomo. Het geslachtsregister van den Evangelist Mattheiis is dat van Maria. Dit wordt niet door Vers 26 van Matth. 1 tegengesproken. Integendeel, dewijl hier staat: „En Jakob gewon Jozef, den man van Maria", zoo wordt hier gezien op het erfrecht onder Israël, dat de man van eene erfdochter optrad in de rechten zijner vrouw. Trouwens, de belofte van den Messias lag op de koningslinie, en deze linie is niet David—Nathan enz., de geslachtslijn van Jozef (Luk. 3), maar die van David—Salomo—Hizkia, enz. (Matth. 1).
Dat Maria eene erfdochter was, leiden wij af èn uit de uitdrukking „ Jakob (de vader van Maria) gewon Jozef, den man van Maria", èn uit hetgeen gezegd is bij den Profeet Jesaia (Hoofdst. 11 : 1): „Er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een scheut uit zijne wortelen zal vrucht voortbrengen". ]) Zoo is Christus het ware Zaad van David, de groote Koning. En wat in David en Salomo afgeschaduwd was, de hulpe der Gemeente Gods onder hunne regeering, dit is volkomen in al zijnen omvang naar de geestelijke beteekenis in Christus vervuld. David verloste het volk van al zijne vijanden, Salomo bezorgde zijn volk vrede en overvloed, - de Zone Davids verlost Zijn volk van alle geestelijke vijanden, en zegent het met Zijnen overvloed en Zijnen vrede.
Deze Koning schaamt Zich niet, Zijn volk Zijne broeders te noemen, waarom de Catechismus zegt, dat Hij is „ Z i j n en b r o e d e r e n in a l l e s g e l i j k , u i t g e n o m e n de z o n d e ". Wat dit zeggen wil, hebben wij boven reeds gezegd. Wij overwegen nu nog kortelijk de t r o o s t v o l l e b e t e e k e n is van de heilige ontvanging en geboorte van Christus.
De Catechismus zegt, dat wij daarvan deze nuttigheid hebben: „ D a t H i j o n z e M i d d e l a a r is, en met Z i j n e ons c h u l d en v o l k o m e n e h e i l i g h e i d m i j n e z o n d e, w a a r i n ik o n t v a n g e n en g e b o r e n b e n , v o o r G o ds A a n g e z i c h t b e d e k t ".
O, welk eenen troost hebben wij hier! H i j o n z e M i d d e - l a a r , Die alles op Zich heeft willen nemen, niet alleen de zonden, welke wij dagelijks doen, maar ook de zonde, waarin wij ontvangen en geboren zijn! Welken troost hebben wij, als wij hooren, dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom kinderen des toorns, in Adam der verdoemenis deelachtig, ja aan allerhande ellendigheid, aan de verdoemenis zelve onderworpen zijn, wij met onze kinderen ! Hebben wij niet te weenen, als ons een kind geboren wordt, dewijl het weder een kind des toorns is ? Ja, als wij zien op hetgeen w i j zijn, op onze geboorte uit Adam; maar nu geeft God naast dit geboren kind Zijn Kind, naast den ongehoorzamen knaap dezen Knaap, Die Zijnen ouders onderdanig is en gehoorzaam, naast den jongeling dezen Jongeling, — en Deze is gehoorzaam en draagt de ongehoorzaamheid.
„ M i j n e z o n d e ( n ) , w a a r i n i k o n t v a n g e n en g e b o r en b e n . " Wanneer zal ik van die onzalige, fontein der zonde verlost zijn? Hier in dit leven? Gewis niet! Maar nu ik dagelijks de zondigheid gevoel, eene andere wet in mijne leden zie, welke strijdt tegen de Wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is, en toch zoo gaarne van alle ongeloof, alle werking des vleesches zou verlost zijn. evenwel mij niet kan bewegen, zooals ik wel wenschte, — welke troost is er bij deze herhaalde en dikwerf diep pijnlijke ervaring van het vleesch-zijn ? — Christus is in het vlee8ch gekomen, het Woord is vleesch geworden, God is geopenbaard in het vleesch! U daaraan gehouden! Aanvaard het in lijdzaamheid, dat gij uzelven vleeschelijk, als vleesch kent; al is de weg recht, uw gang zal hierbeneden nimmermeer recht worden; en indien gij eenen rechten gang verkreegt, — hoe zou het hart gaan zwellen! Maar nu met uwe kwaal, met de plaag en de smart uws harten aan Christus u gehouden; Hij kent uwen nood; Hij weet, waarom gij niet zóó kunt, als gij zoudt willen. Hjj zegt: „Mijne genade is u genoeg, Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht". Het lichaam is dood om der zonde wil; zeker, het vonnis Gods: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven", is geene scherts; welnu, het lichaam zij dan dood om der zonde wil, de Geest is het leven om der gerechtigheid wil. De Middelaar komt hun, die Hij Zijne broederen noemt, geene verwijtingen doen; maar hunnen toestand, hun vleesch-zijn, kennende, bedekt Hij met Zijne onschuld en volkomene heiligheid de zonde, waarin zij ontvangen en geboren zijn. Zóó stelt Hij dat volk, dat wegens eigene zondigheid terneergeslagen is, voor het Aangezicht Zijns Yaders als eene koningin, aan Zijne rechterhand, in het fijnste goud van Ofir. En zoo komt tot deze over hare zondigheid diep bedroefde bruid de vermaning in Ps. 45 : 11 en 12: „Hoor, o dochter! en zie en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis. Zoo zal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid: dewijl Hij uw Heere is, zoo buig u voor Hem neder".


1) Leerrede over Matth. 12 : 40, slotleerrede van „Zeven Leerredenen over den Profeet Jona" ; uitgave-Melder, bladz. 102 vv.; uitgave-Maaskanf, bladz. 104 vv.


1) Zie hierover volder het leerrijke geschrift van Dr. H. P. Kohlbriigge: „Betrachting over het Eerste Kapittel van het Evangelium van Mattheüs."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 15 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Vraag en Antwoord 35 en 36.

Bekijk de hele uitgave van maandag 15 maart 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's