Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 26 : 14—16 en 45—50; Johannes 18 : 3—9; Mattheus 26 : 51—56.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 26 : 14—16 en 45—50; Johannes 18 : 3—9; Mattheus 26 : 51—56.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij lezen Matth. 2 6 : 1 4 — 1 6 : „ T o e n g i n g e e n v a n de t w a a l v e n , g e n a a m d J u d a s I s k a r i o t , t o t de o v e r - p r i e s t e r e n en z e i d e : W a t w i l t g i j m i j g e v e n , en i k zal I i e m u o v e r l e v e r e n ? En zij h e b b e n hem t o e g e l e g d d e r t i g z i l v e r e n p e n n i n g e n . En v a n t o en af z o c h t hij g e l e g e n h e i d , o p d a t hij H e m o v e r - l e v e r e n m o c h t " . — Judas Iskariot was een der voornaamste discipelen van Jesus. Hij was de twaalfde, en stond dus aan de spits, hij was de opperste. Niemand van do discipelen kende den Heere zoo goed als Judas, niemand gaf zooveel acht op Hem als Judas. Judas bewonderde de macht der leer, hij bewonderde de teekenen, die hij zag, maar is nooit een arm zondaar geworden, hij heeft nooit een verbrijzeld hart ontvangen, maar heeft het steenen hart behouden. Door God was hij van eeuwigheid verordineerd, opdat de Schrift zou vervuld worden; maar toch is hij verloren gegaan door eigen schuld, omdat Hij nooit verbrijzeld is geworden voor Gods W e t ; en zoo heeft hij dan de eigengerechtigheid en het stelen aan de hand gehouden. Als hij nu het Achtste Gebod overtrad, had hij met zijne zonde en schuld tot God moeten gaan; dit deed hij echter niet, maar hij bleef in zijne dieverij, dat is: hij eigende zich toe, wat het zijne niet was, en was niet tevreden met wat de Heere hem gaf; zoo moest dan de inwendige boosheid eindelijk aan den dag komen. Toen de Heere hem nu a!s dief aan de kaak had gesteld in het huis van Simon den melaatsche, was het hem te veel, en hij, die alles aan den Heere te danken had, ging tot de overpriesters en zeide: „Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren?" Dat was 's Woensdagsvoormiddags. Toen hebben zij dan langen tijd over en weêr gesproken en gedongen, en eindelijk zijn zij voor eene bepaalde som overeengekomen, en hebben zonder het te weten het woord vervuld van den Profeet Zacharia (Hoofdst. 11: 12): „En zij hebben Mijnen loon gewogen, dertig zilverlingen''. Daardoor is er over de schare der discipelen eene groote ergernis gekomen; dat kunnen wij reeds daaruit zien, dat Judas uitdrukkelijk „een van de twaalven" genoemd wordt. — Zulke ergernissen komen er inderdaad vele over de Gemeente Gods, en zij zijn eigenlijk geene oneer, maar eene eer. Want er is geen rozestruik zooder ongedierte; maar des te heerlijker komen later de knoppen te voorschijn.
De Heere heeft het uiterste geduld met Judas gehad. Toen Hij de discipelen verkoos, heeft Hij eerst tot Zijnen Vader gebeden, en daarna verkoren, die Hij wilde. (Mark. 3 : 13.) Zoo heeft Hij dan ook Judas uitgekozen, en heeft te voren geweten, dat Judas Hem zou verraden. Maar menschelijk was de Heere in al Zijn doen, en Hij vergat het, om het zoo eens uit te drukken, en Hij behandelde hem nu slechts met te meer trouw en geduld, of hij nog tot inkeer komen en zich bekeeren mocht; maar Judas heeft zich verhard en verstokt. Dit gedrag van Judas heeft 's Heeren lijden zeer verzwaard, en toch was Hij blijde, dat Hij van hem verlost werd; daarom zeide Hij tot hem: „Wat gij doet, doe het haastelijk!" (Joh. 13 : 27.) De Ileere heeft hem de waarheid toch niet onthouden.
God de Heere maakt de Zijnen eerlijk, en dewijl zij eerlijk zijn, erkennen zij de valschheid van hun eigen hart. Zij breken den staf niet over Joab of Judas, — dat laten zij aan God over, — maar zij zeiven worden klein en gaan tot God met hun eigen valsch, arglistig hart; en wat belijden zij? — Genadige Heiland, Gij hebt mij al dezen tijd willen dragen, Gij hebt hot uiterste geduld met mij willen hebben; hoe vaak, o hoe vaak heb ik op het punt gestaan, om U te verraden! hoe vaak had ik in mijne boosheid U kunnen prijsgeven, U aan de vijanden kunnen overleveren, alieen om maar los van U te worden, want hoezeer ik U ook liefhad, Uw ernst, Uwe bestraffing was mij te hard. Gij hebt mij, als ik op het punt stond, om U aan do priesters, aan de wereld, aan de vijanden over te leveren voor een stuk brood, voor eer of voor een kleed, mij tegengehouden, zoodat het er niet toe gekomen is. Ja, Gij zijt gekomen en hebt gezegd: „Ik geef Mijn bloed voor hem, Ik zal hem vasthouden, hem gevangennemen en hem overleveren aan den Yader, Ik koop hem als een eereloon!"
De Heilige Geest schildert met sterk sprekende kleuren; maar in het dagelijksch leven is het gewoonlijk zoo, dat men de Joab's en Judassen niet onderkent; zij staan gewoonlijk zeer hoog, zoodat men juist het omgekeerde van wat zij doen van hen verwacht. Men zal niet ophouden zich over hen te verwonderen, indien niet de almachtige genade de oogen opent en ons leert, hoe gemakkelijk men er toe komt, om de heilige waarheid — op zijn minst te verschalken, ja te verraden, enkel voor een stuk geld, voor wat eer. Almachtige genade is daartoe noodig; laat ons daarom wel erkennen de wondermacht van de liefde onzes Heilands. Terwijl Judas gelegenheid zoekt, om den Heere te verraden, laat de Heere geene gelegenheid voorbijgaan, om de Zijnen uit te rukken uit ieder net en iederen strik, opdat zij worden overgeleverd aan den Vader.
Onze dierbare Heere en Heiland heeft in Gethsémané de onuitsprekelijkste benauwdheid doorgemaakt. Hij ziet het lijden naderen, het gansche gewicht van den toorn Gods ligt op Hem, en de Geest, de Heilige Geest, trekt Zich van Hem terug. Troost, moed, blijmoedigheid, sterkte in den Heere, — alles is weg. In dezen nameloozen angst worstelt Hij in het gebed, of het den Yader niet mocht behagen, dat deze ure van Hem voorbijging; maar de Vader verhoort Hem niet. Hij geeft Zich over aan den wil des Vaders: moet Ik dan zoo het lijden te gemoet gaan, Uw wil geschiede! Maar nu heeft Hij in 't geheel geenen troost, van God niet en van de menschen niet, — en de discipel, die Hem zal verraden, is nabij. De doodsangst neemt toe, daar komt eindelijk een engel van den hemel en houdt Hem het Woord voor, het naakte Woord, dus het naakte geloof aan het Woord, zonder iets anders te zien, en het ongeschapen Woord versterkt hij door het geschreven Woord. De Heere heeft tot Zijne discipelen gezegd: „Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt". Zij slapen echter, de discipelen, zij slapen van droefheid. Ja, het kind gaat gerust zijnen weg, en heeft er volstrekt geen begrip van, dat de vijand voortdurend loert, om het te vangen; zooals de Apostel Petrus schrijft, dat hij omgaat als een brieschende leeuw, zoekende, wien hjj zou mogen verslinden. Wij zijn geen oogenblik veilig. De bede: „Leid ons niet in verzoeking", wordt uitgesproken, maar de verzoeking zelve wordt niet gekend, er wordt niet tegen gebeden; zoo is men er dan aan ten prooi, men slaapt en ronkt. Dat moet men erkennen van zichzelven. Wie weet, wat genade is, heeft ook ervaren, hoe ternauwernood hij eenmaal, en nog eenmaal, en nog eenmaal uit de verzoeking gered is. Ik zeg : hoe ternauwernood. Waken en bidden — wij moeten het, het is onze heilige plicht, en als wij in verzoeking komen en daarin omkomen, het is onze eigene schuld. Laat ons dat vasthouden, dat wij niet bij den Heere blijven; waken en bidden — wij kunnen het niet, de Heere heeft dat gedaan. Hij heeft gewaakt en gebeden, Hij heeft in den donkeren lijdensnacht in Gethsémané aan de Zijnen met name gedacht, om hen door duisternis en verschrikking heen te brengen, zoodat wij met dankzegging belijden: „De Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen" (Ps. 121 : 4), en: „Tevergeefs waakt de wachter" (Ps. 127 : 2). — Wilt gij nu slapen? Het is toch niet de tijd om te slapen! De geest is wel gewillig, maar denkt er aan, het vleesch is zwak !
Geen begrip is er van dit alles bij het gansche volk. Ieder slacht heel plechtig een lam, zooais men plechtig laat doopen en ten Avondmaal gaat, alles naar den voorgeschreven vorm. Maar van het gansche volk kent niemand het Lam, dat over de beek Kedron gaat en in Gethsémané gegrepen wordt. Geen gevoel is er van de Wet, geen gevoel van zonde, geen gevoel van Gods toom en gericht, niemand, die er gevoel van heeft, hoe lang de eeuwigheid is, en dat er eene vergelding, eene hel is. Geene behoefte is er aan waarachtige genoegdoening, aan verzoening met God, geene behoefte aan waarachtige heiligmaking, aan vertroosting des Heiligen Geestes, aan verzekering des eeuwigen levens. Zoo ligt het volk in den dood. Van de discipelen is er een, — eene vreugde der hel, eene vreugde van alle vijanden Gods, — die den Heere verkocht heeft, Hem aan de vijanden heeft overgeleverd, en nu aan niets anders denkt, dan om Hem met list en verraad, met een „Rabbi" en eenen kus te vangen. En de andere discipelen zijn bij den Heere. hebben Hem altijd gehoord, hebben zich verkwikt aan Zijne woorden, de Heere heeft hen bekeerd, maar hoe verkeerd dachten en deden zij. Terwijl de Heere hun de voeten wascht, hun alles ten laatste nog voorhoudt, hebben zij er evenwel geen begrip van, dat Hij in dienzelfden nacht van hen zal worden weggenomen, ja zij twistten met elkander, wie van hen de meeste was. Zoo was er dus ook bij hen geen recht begrip van zonde, van toorn, van den ernst Gods, van den Heere Jesus en van hunue eigene ellende, van hunne banden en van Zijne verlossing. Wie is nu de gelukkige uitverkorene, die voor God in 't verborgen zich voor het hoofd slaat en zegt: „Mijn God, zoo lang reeds heb ik de prediking gehoord, en nog versta ik totaal niets van Uwe liefde en genade, van zonde en Wet, van verzoening en heiligmaking. Ik versta er niets van, volstrekt niets!" — Zoo gij slaapt, dan houdt gij uzelven voor wat bijzonders, maar in hart en huis zijn allerlei duivelsche dingen, — geene waarachtige bekeering.
Maar slaat gij op uwe borst met een: „O God, wees mij zondaar genadig!" — want gij hebt Jesus lief en begrijpt den ernst der zaak, — dan is er een waarachtig roepen tot God: „O God! help mij, ik kan niet! verlos mij, mijn Heere en Heiland!" — En terwijl zoo de Heere Jesus door niemand gekend en verstaan wordt, heeft Hij Zich daardoor niet laten weerhouden, maar zegt: „Zie, Ik kom; in de rol des Boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uwe Wet is in het midden Mijns ingewands. Gij hebt geenen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, het lichaam hebt Gij Mij toebereid, — dat geef Ik over!" — Wie tot God komt, is arm, heeft niets, hij heeft geen geloof, geene liefde, geene hoop, hij heeft een steenen hart, hij heeft niets om er meê tot God te naderen, hij erkent de liefde des Heeren Jesus, Die niet heeft gevraagd naar onze gezindheid, kennis en liefde, maar den wil des Vaders heeft gedaan en verlost, wat de Vader IIem had gegeven. Hij vraagt er niet eens dank voor; Hij heeft lief, omdat Hij liefheeft; Hij heeft geduld, omdat Hij geduld heeft; Hij verlost, omdat Hij verlossen wil. Wat dus arm is, dat kome tot Hem en erkenne: „O mijn Heere en God! zoo was en ben ik, — en dat doet Gjj, dat zegt Uw Woord".
Daar komt nu „ J u d a s en mot hem e e n e g r o o te s c h a r e , met z w a a r d e n en s t o k k e n ; g e z o n d e n van de o v e r p r i e s t e r s en o u d e r l i n g e n des v o l k s ". Wie is dan onze Heere? Is Hij zulk een boosdoener? Of is Hij als een van Davids helden, die met eenen stok driehonderd man verslaat? Men heeft wel wat anders van den Heere ervaren. Maar zoo is de mensch! hij komt met eenen stok, om de zon van den hemel te slaan; hij komt met eene schare, om gevangen te nemen Dien, Die zegt: „Indien Ik den Vader bid, zoo zendt Hij Mjj vijftig duizend engelen". Ja, en de mensch denkt, dat hij met stokken en zwaarden de waarheid gevangen kan nemen. Er moeten bovendien nog fakkels en lampen bij komen, hoewel de maan helder schijnt. De Heere laat dit alles over Zich komen. Maar de waarachtige leer der genade, der vrije, onvoorwaardelijke genade, die don mensch heiligt en de zonde bij hem verbreekt, — wie wil haar? Wie heeft geene fakkels en lantaarnen, spiesen en dolken der tong en allerlei valschheid en list, om de waarheid gevangen te nemen ? De mensch houdt vast aan de zonde; maar God de Vader in den hemel staat er op, dat Zijne kinderen rein zijn, en zoo is er dan vijandschap vóór de bekeering en vijandschap na de bekeering, altijd tegen de genade, tegen Jesus, den waren Jesus. Men kan den mond vol hebben van Jesus en Zjjne genade, — zóó is het in slad bij stad, in land bij land, — en evenwel vaart alles ten verderve. Het gaat om den waarachtigen, levenden Heiland. Wel den uitverkorene, die tot den Heere gaat en zegt: „O mijn Heere en Heiland, wat al fakkels en lampen heb ik genomen, om toch maar niet te vallen voor Uwe waarheid! wat al stokken en zwaarden heb ik genomen, om mij te verdedigen tegen Uwe waarheid!" Als gij aldus spreekt, komt de Heere en zegt tot u : „Zoon, Wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven! Daar hebt gij van Mij eenen staf, sla daarmee de golven, en zij zullen zich verdeelen! daar hebt gij van Mij eenen staf, sla daarmee op de steenrots, en er zal water uit vloeien! daar hebt gij van Mij eenen staf, en nu de Jordaan in! Daar hebt gij van Mij eene fakkel, opdat gij kunt zien in de duisternis, en Mij dankt en zegt: „O God, wat is Uw Woord eene kostelijke, heerlijke fakkel midden in den n a c h t ! ""
Men zou zoo zeggen: Hoe heeft de Heere het kunnen verdragen, Zich door eenen k u s te laten verraden? Als een kind ziet, dat het met kwaadheid zijnen zin niet kan krijgen, dan begint het te bedriegen, te liegen en te huichelen. Men kan de grootste vriendelijkheid voorwenden en zeggen: „Lieve broeder, lieve broeder!" — maar wat is er in het hart? De Heere maakt het bij de Zijnen openbaar, wie zij zijn. Wij lezen niet, dat de Heere Zich ooit door iemand heeft laten kussen; Zijne voeten heeft Hij eens laten kussen door eene arme zondares, maar Zijnen heiligen mond niet; dat heeft Hij alleen verdragen van Judas. De hoogste liefde laat den verrader het dichtst bjj haren mond komen, om hem te dooden met haren adem. Indien echter iemand belijdt: „In mij is niets dan boosheid, ik heb alles verdorven en lig nu in mijn verderf, al Zijne weldaden heb ik Hem in snooden ondank in het Aangezicht geworpen!" — dan komt Hij en geeft het gebed: „Hij kusse mij met de kussen Zjjns monds!" En Hij geeft u den kus Zijns vredes en geeft het u in het hart: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is". — „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer."
„ W i e n z o e k t g i j ? " vraagt de Heere. De vraag komt tot allen, jong en oud —: Wat zoekt gij? wien zoekt gij? De Heere wordt op allerlei manieren gezocht, enkel om Hem te vangen, opdat men zijne vleeschelijke doeleinden bereike. Wel hem, die verbrijzeld voor den Heere neerligt, die door den blik des Heeren ter aarde geworpen wordt, zoodat hij als dood aan Zijne voeten neêrzinkt, en door Hem weder opgericht wordt. O, Hij is een rechtvaardige Heiland; Hij sla mij, het zal balsem op mijn hoofd zijn ! — De Heere Jesus heeft Zich laten zoeken en gevangennemen, om gedood te worden, opdat het aan de ziel van den mensch, die tot zichzelven inkeert en naar Hern verlangt, waar worde: „Die bidt, die ontvangt; die zoekt, die vindt; die klopt, dien zal opengedaan worden!" — opdat, als de ziel zal ontwaken in den nacht, en zij uitgaat, om haren Vriend in Jerusalem te zoeken, tot haar gezegd worde: „Ga uit op de voetstappen der schapen, daar kunt gij Hem vinden!" En de ziel zoekt en zoekt, en zij vindt, zij vindt Hem alzoo, dat zij weet, dat zij Hem gevonden heeft, want Hij stort Zijnen vrede in het hart uit.
Hoe ellendig en jammerlijk is het toch met alle menschenkinderen gesteld ! De Heere maakt alles goed, en de mensch bederft het alles weêr. Judas is ontwapend, en God voor Judas gerechtvaardigd; de schare is ontwapend, en God voor de schare gerechtvaardigd; — daar trekt op eens iemand het zwaard uit de scheede en bederft alles. Het is Petrus; en erger kon het niet treffen, hij houwt den dienstknecht des hoogeprieaters een oor af. — Ziedaar nu, wat wij vermogen in de zaak van God. Daar ontstaat ijver en met den ijver drift, en het zwaard wordt uit de scheede getrokken. Dat geldt evenzeer van den man tegenover de vrouw, van de vrouw tegenover den man, van de kinderen tegenover de ouders, van de ouders menigmaal tegenover de kinderen. Laat ons tot God gaan met onze schuld, met onze drift, onzen verkeerden ijver voor gerechtigheid, en dan belijden, wat voor een Heiland Hij is, Die al onze zonde en verkeerdheid weêr goedmaakt. TT ij zegt: „Steek uw z w a a r d in de seheede", of gij in uw recht zijt, of niet; Ik heb van zwaarden gesproken, maar niet om er op in te slaan. (Joh. 18: 11.) „ A l l e n, d i e het z w a a r d n e m e n , z u l l e n door het z w a a rd v e r g a a n . " Ootmoed, liefde, lankmoedigheid, — die doen het alleen! Laat u slaan, laat u steken en gevangennemen, gij zijt toch een sterke leeuw, maar bijt niet. Zwijg en toon de macht der liefde. Hij, die het zwaard neemt, zal door het zwaard vergaan. Wees gewaarschuwd! En ziehier Hem, Die alles weder herstelt! Kajafas heeft niet kunnen zeggen: „Dat heeft Petrus gedaan!" Geen Kajafas heeft den Heere kunnen beschuldigen, dat Hij zijnen dienstknecht een oor had afgehouwen. De Heere neemt het oor en zet het hem weêr aan het hoofd. Almachtige Heiland! hemel en aarde hebt Gij geschapen, en geene zonde staat U in den weg. Ik wilde volstrekt helpen, ik wilde een Christen zijn, ik wilde bouwen en oprichten, — en ik heb alles verbroken; maar daar kwaamt Gij en toondet, dat Gij hemel en aarde hebt geschapen, Gij neemt alle kwade, schadelijke gevolgen genadiglijk weg, en toen ik op het punt stond om met mijn huis door de hel verslonden te worden, toen hebt Gij alles weêr goedgemaakt. Zoo iemand is Hij in Zijne trouw en barmhartigheid, in Zijne liefde en genade bij ai de Zijnen. Wel ons, zoo wij het erkennen!
Alles heeft zijnen tijd! Dat heeft de Ileere Jesus ook gezegd : Nu is het uwe ure niet, nu is het de tijd en de ure der duisternis; maar weldra zal het Gods tijd zijn, en dan, dan juichen Mijne vrienden en sidderen Mijne vijanden! — „Meent g i j ", zegt Hij tot Petrus, „dat I k M i j n e n Y a d e r n u niet kan b i d d e n , en I I i j zal M i j meer d a n t w a a l f l e g i o e n en e n g e l e n b i j z e t t e n ? " - Dikwijls staan wij in onzen nood, alsof er geen God voor ons was, en de golven gaan hoog. Waar is de belofte ? is zij wel waai' ? Verlaten gaat men zijnen weg, en alle duivelen willen den menseh verslinden. Ga met uw sidderen en beven tot den Heere, en gij zijt nooit alleen. „De engel des Hecren legert zich rondom degenen, die Hem vreezen, en rukt hen uit." Gij zijt nooit alleen. — Laat ons nogmaals acht geven op de woorden des Heeren. Wij bidden ook vaak en zijn dan zoo ongeduldig, wij willen terstond uitkomst zien, „is God dan geen Vader? en heeft Hij geene macht?" Maar de trouwe Heiland, wat leert Hij? Ja, dat kan God, ja, Hij is Vader; indien Hij wil, kan Hij. Maar weet dit: de Schrift moet vervuld worden, het moet alzoo geschieden.
Hetzelfde zegt de Heere Jesus ook tot de schare. God zal nogmaals voor hen gerechtvaardigd worden. „Gij z i j t uitg e g a a n als tegen eenen m o o r d e n a a r ; doch dit a l l e s is g e s c h i e d , o p d a t de S c h r i f t e n der P r o f e t en z o u d e n v e r v u l d w o r d e n . " — Zoo volhardt Hij in het Woord. In het Woord, daar vindt Hij slagen, geeselslagen; daarom zegt Ilij: Zij zijn Mijn. In het Woord vindt Hij bespotting, smaad en speeksel; daarom zegt Hij: Dat alles is Mijn. In het Woord vindt Hij, dat Hij als een misdadiger gevangengenomen zal worden; daarom zegt Hij: Dat is Mijn. In het Woord vindt Hij beschreven, dat zulk eene list en onbeschaamdheid tegen Hem zal gebruikt worden; daarom zegt Hij: Dat is Mijn. In het Woord vindt Hij, dat Hij vooralier oogen aan het kruis zal geslagen worden; daarom zegt Hij: Dat alles heeft Mijn Vader Mij toebedeeld, het moet alzoo geschieden ! Eerst lijden, daarna heerlijkheid; dat geldt van dit leven reeds, maar meer nog van het eeuwige leven. Lees maar in de Schrift. Maar wat doet het arme kind ? Het wil uit de- Schrift nemen eene grazige weide, eenen welvoorzienen disch, eenen vollen beker. Wees toch wijzer dan de kinderen der wereld; dezen haken naar rijkdom, en hebben zij dien, dan naar een eereteeken, naar eer bij menschen; maar een kind Gods sla de Psalmen op, en als de nood komt, dan zegge het: Toen mijn Heere en Heiland op aarde was, was Hij zóó en zóó j ik wil niet meer zijn dan mijn Heiland! „Ik ben als een doove, ik hoor niet", staat er in Psalm 38, „en als een stomme, die zijnen mond niet opendoet. Ja ik ben als een man, die niet hoort, en in wiens mond geene tegenredenea zijn. Want op U, Ileere! hoop ik; Gij zult verhooren, Heere, mijn God! Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! wanneer mijn voet zou wankelen, zoo zouden zij zich tegen mij groot maken. Want ik ben tot hinken gereed;. en mijne smart is steeds voor mij. Want ik maak U mijne ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijne zonde. Maar mijne vijanden zijn levende, worden machtig; en die mij om valsche oorzaken haten, worden groot. En die kwaad voor goed vergelden, staan mij tegen, omdat ik het goede najaag." Zulke eereteekenen zijn er honderden inr de Psalmen. Ja, God kan helpen; Hij heeft vijftig duizend engelen klaar staan voor een kind Gods, a}s het noodig is. Maar hoe zal dan de Schrift vervuld worden ? Al de waarteekenen, dat gij een kind Gods zijt, zult gij toch vinden op den weg, en gij zult ze toch meêbrengen in den hemel. Zoo moet derhalve de Schrift vervuld worden.
De Heere, het ongeschapen Woord, houdt Zich aan het geschreven Woord om onzentwil; want Hij wist het: alle straf hebben Mijne kinderen verdiend, maar Ik neem ze op Mij, opdat zij vrede hebben. Het kan niet anders, het moet zóó gaan, — dan gaat het goed.
Wat doen de discipelen? Zij loopen allen weg! Verstaat gij dan niets van het Woord? Het is u gezegd: kind. heb een weinig geduld! gij moet dat met den Heere Jesus Christus uitdrinken, dat is beter dan voor eeuwig met de wereld verloren te gaan. Wat g i j wilt, dat is toch eigenlijk de wereld. Het gaat in de eerste plaats om de ziel; dat is toch het hoogste! Maar nu komt de nood, de aanvechting, de ergernis, en alles loopt weg. Is dan een stuk geld, een kleed, huis en hof, het uitwendige meer dan Gods Woord? „Ja 1" zegt de arme mensch. „Neen", zegt de Heere Jesus, „geenszins!" En in Zijne barmhartigheid brengt Hij Zijne kinderen er toe, dat zij toch belijden en vasthouden: Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Gods Woord blijft in eeuwigheid. Ga tot God met uwe zonde en schuld, dat gij niet op Hem alleen gezien hebt; dat gij niet Hem alleen als uwe wijsheid erkend hebt, dat gij van Hem zijt weggeloopen! Als Zijne kinderen van Hem wegloopen, houdt Hij ze nochtans vast; Hij heeft hun iets in het hart gelegd, zoodat zij toch tot Hem moeten wederkeeren. Ja, de Heere blijft gewisselijk bij de Zijnen, ook in den bangsten nacht, en zegt: Welhaast is het morgen!
25 Maart 1860. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 26 : 14—16 en 45—50; Johannes 18 : 3—9; Mattheus 26 : 51—56.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's