Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 40—44. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 40—44. (2de Gedeelte. — Slot.)

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Welk een balsem voor het door smartelijke scheiding gewonde hart ligt in het Antwoord op deze Vraag: „Zoo d a n C h r i s t us v o o r ons g e s t o r v e n is, hoe k o m t h e t , d a t ook wij m o e t e n s t e r v e n ? " — „Onze dood is g e e n e b e t a l i ng v o o r o n z e z o n d e n , m a a r a l l e e n e e n e a f s t e r v i n g d er z o n d e n , en e e n d o o r g a n g tot h e t e e u w i g e l e v e n ." Neen, geene betaling; dat is nu eenmaal de eere van Christus, dat Hij zegt: „Daarvoor heb Ik gezorgd".
Maar waarom dan sterven ? de dood is toch eene verschrikking! Ja dat is hij, en er valt ook niet mede te schertsen; want die zoozeer gevreesde dood zou de overgang zijn tot den eeuwigen dood, de eeuwige verdoemenis voor ons allen, indien Christus niet betaald had voor onze zonden. En, al zijn wij, zoolang wij hier op de aarde zijn, om de gerechtigheid en waarheid Gods aan de ijdelheid onderworpen, — want wij zijn in hope zalig, — en al kunnen wij aan dien laatsten strijd niet zonder schrik denken, toch hebben wij met den Catechismus te zeggen: De dood is alleen eene afsterving der zonden. Want al is het waar, dat wij in Christus voor God rechtvaardig gerekend worden, wij zijn het toch in onszei ven niet; meer en meer leeren wij, op de school des Heiligen Geestes, onze zondigheid kennen, en dit doet ons alB pelgrims wel uitzien naar het schoone, vergelegen land; want wij kunnen hier op aarde ons niet zóó bewegen, als wij wel zouden willen: „het goede, dat ik wil, doe ik niet", de onzalige fontein der verdorvenheid houdt niet op te vloeien, al wordt zij ter verdoemenis der kinderen Gods niet toegerekend. Zal er dan nooit verandering komen ? Ja, als wij van hier gaan, dan, als de banden van lichaam en ziel worden losgemaakt, dan wordt elke band der zonde en al hare dwingelandij verbroken.
Zoo heeft Christus het bittere des doods door Zijnen dood verzoet. Den tunnel des doods moet het door, om te kunnen komen tot de eeuwige gelukzaligheid. „Zou ik dan gerust zijn, als de ure van sterven daar is?" vraagt wellicht iemand. Laat ons — is ons antwoord —• op Chrktus zien, en ook dit Hem bevelen, de getrouwheid Zijner beloften behoeven wij toch niet eerder te ervaren, dan wanneer dit noodig is.
Hoogstbelangrijk is de Vraag, welke de Catechismus nu doet, als hij zegt: „Wat v e r k r i j g e n wij m e e r voor n u t t i g - h e i d u i t de o f f e r a n d e en den dood van C h r i s t us a a n het k r u i s ? " Antwoord: „Dat d o o r Z i j n e k r a c ht o n z e o u d e m e n s c h met H e m g e k r u i s i g d , g e d o o d en b e g r a v e n w o r d t , o p d a t de b o o z e l u s t e n des vlees c h e s in ons n i e t m e e r r e g e e r e n , m a a r d a t wij onsz e i v e n IIem tot eene o f f e r a n d e der d a n k b a a r - h e i d o p o f f e r e n ."
De Catechismus stelt hier het zegenrijk gevolg voor, hetwelk het gekruisigd-zijn van den ouden mensch heeft, in het leven der geloovigen. Toen Christus gekruisigd is, is volgens Rom. 6 : 6 onze oude mensch medegekruisigd, is de zonde vernietigd, opdat wij niet meer de zonde dienen. Dit is waarheid in Christus, zoo wordt ons gepredikt door den Apostel, en daaraan hebben wij ons te houden, en al mag de oude mensch, dat is, onze zondige natuur, hare dwingelandij nog bij ons uitoefenen, de heerschappij is toch gebroken, doordat zij in het lichaam van Christus medegekruisigd is, en de vrucht daarvan in het leven der geloovigen is, dat de oude natuur gekruisigd en begraven wordt. Van een gekruisigd- en begravenwórden van den ouden mensch zou bij den geloovige geen sprake behoeven te zijn, indien hij altijd kon vasthouden en volharden in hetgeen waarheid is in Christus. Doch daar hij door de verleiding des vleeBches telkens van den eenigen grond, Christus, wordt afgevoerd, moet hij voortdurend opnieuw, getuchtigd door den Heiligen Geest, getroost worden door hetgeen in Christus waarheid is. Wat de practijk des levens aangaat, is het een worden, wat in Christus een voldongen feit is.
Er is tegen de heerschappij en dwingelandij van allerlei booze lusten des vleesches en het woeden van allerlei hartstochten geen ander wapen, dan het wapen des Woords: onze oude mensch is met Christus gekruisigd. „Houdt het daarvoor", zegt de Apostel Paulus, „dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt, in Christus Jesus, onzen Heere" (Rom. 6 : 1 1 ). Al zien en gevoelen wij de waarheid daarvan niet aanstonds, nochtans zal hetgeen in Christus j a en amen is, zich meer dan wij aanstonds zien, bevestigen; ook hier geldt de wet van het Koninkrijk Gods: „Zalig zijn zij, die niet zullen gezien, en nochtans zullen geloofd hebben".
En juist zóó zullen wij, lettende op de onuitsprekelijke weldaad van Christus, dat onze oude mensch medegekruisigd is, onszelven tot eene offerande der dankbaarheid opofferen. Want wanneer wij meer en meer ervaren, dat het geheel van ons doen, als uit onszelven, dood is, aan de ijdelheid onderworpen, en wij op de offerande van Christus aan het kruis letten, dan loven wij Zijnen Naam. Wanneer iemand barmhartigheid geschied is, dan kan hij niet in hardheid en liefdeloosheid blijven met zijnen naaste; aan het kruis is de doodsteek aan alle eigenliefde toegebracht. Door de offerande van Christus worden de vermaningen, zoovele als er zijn, waarheid bij hen, die beven voor Gods Woord, -— ook deze: „Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen; en wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft, en Zichzelven voor ons heeft overgegeven, tot eene offerande en een slachtoffer Gode, tot eenen welriekenden reuk" (Ef. 5 : 1 en 2).
Dat is het ware offer der dankbaarheid, het blijven in de liefde. En hoe zullen wij in de liefde wandelen en in de liefde blijven? Het antwoord daarop geeft Christus in het Evangelie van Johannes, Hoofdstuk 15. Zoo wij namelijk blijven bij het Woord van Christus. De rank kan geene vrucht dragen van zichzeive, zij moet in den wijnstok blijven. En zoo zegt Christus : „Indien Mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt, zult gij begeeren, en het zal u geschieden". Deze dankbaarheid komt niet met een: „Raak niet en smaak niet en roer niet aan", met dingen, die „eene schijnrede van wijsheid hebben in eigenwilligen godsdienst", zooals in allerlei zelfuitgedachte onthouding, — maar de ware dankbaarheid zegt: „Waarmede zal ik den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God? zal ik Hem tegenkomen met brandofferen? met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding ? de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?" (Micha 6 : 6 en 7.) En wederom: „Wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijne weldaden aan mij bewezen ? Ik zal den beker der verlossingen opnemen en den Naam des Ileeren aanroepen'' (Ps. 116 : 12 en 13).
Op de Vraag: „Wa a r om v o l g t e r : n e d e r g e d a a l d t er h e l l e ? " laat de Catechismus als Antwoord volgen: „ O p d at i k in m i j n e h o o g s t e a a n v e c h t i n g e n v e r z e k e r d z ij e n mij g a n s e h e l i j k v e r t r o o s t e , dat m i j n H e e re C h r i s t u s , door Z i j n e o n u i t s p r e k e l i j k e b e n a u w d - h e i d , s m a r t e n , v e r s c h r i k k i n g e n en h e l s c h e k w a l e n, i n w e l k e H i j in Z i j n g a n s c h e l i j d e n , m a a r i n z o n - d e r h e i d a a n het k r u i s g e z o n k e n w a s , m i j v a n de h e l s c h e b e n a u w d h e i d en p i j n v e r l o s t h e e f t ".
Wij hebben in deze woorden van den Catechismus eene schoone en schriftmatige verklaring. Wat de woorden „nedergedaald ter helle" op zichzelf aangaat, deze zijn eerst veel later dan de andere Artikelen opgenomen. De oudste opgaaf der Geloofsartikelen, omstreeks het jaar 250, heeft dezo woorden niet; eerst omstreeks het jaar 500 zijn zij er bijgevoegd. Evenwel bestond reeds diep in de tweede eeuw de meening: „dat Christus, terwijl Hij in het graf lag, ter helle nedergedaald is, en Zich aan degenen, die zich daar bevonden, als overwinnaar heeft vertoond, en velen uit de hel met Zich naar boven heeft gevoerd". En het laat zich begrijpen, dat, naardien deze meening in de prediking algemeen was geworden, zij ook uitdrukking verkreeg in de Geloofsbelijdenis.
„Deze meening is" — gelijk Dr. Kohlbrügge terecht z e g t— „ontleend aan de verkeerde opvatting van het woord „gevangenis" in 1 Petr. 3: 19: „In denwelken Hij ook, henengegaan zijnde, den geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft", — en van de woorden Hoofdstuk 4 : 6 : „Den dooden is het Evangelie verkondigd geworden". Van daar komt ook de dwaalleer van een vagevuur en van eenen Hades (onderwereld), welke zeer oud is. Want de Kerk der wereld, welke later de Roomsche heette, en zich de Katholieke noemt, begon reeds in den apostolisehen tijd zich voor de ware Kerk uit te geven en hare dwaalleeringen te verbreiden, welke ook spoedig veel meer geloof vonden, dan de leer der Apostelen. Dit ziet men uit Rom. 1 6 : 1 7 : „Ik bid u, broeders! neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelve". 2 Cor. 1 1 : 3 : „Doch ik vrees, dat niet eenigszins, gelijk de slang Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzoo uwe zinnen bedorven worden, om af te wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is." Gal. 3 : 1 en 2 : „O gij uitzinnige Galaten! wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; denwelken Jesus Christus voor de oogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? Dit alleen wil ik van u leeren : hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs? ' Evenzoo 3 Job. vs. 9: „Ik heb aan de Gemeente geschreven, maar Diotrefes, die onder hen zoekt de eerste te zijn, neemt ons niet aan".
Maar den dooden is het Evangelie verkondigd gedurende hun leven; en „gevangenis" is het uitstel van driemaal veertig jaren, hetwelk God, in Noachs. tijd, den ongehoorzamen gaf, opdat zij zich nog mochten bekeeren. Christus is, in den Geest, in en door Noach tot deze ongehoorzamen heengegaan, en Hij heeft hun in en door Noach berouw en bekeering gepredikt; en de menschen, tot welke Christus toenmaals door Noach predikte, heeten „geesten" in denzelfden zin, waarin Johannes schrijft: „Beproeft de geesten, of zij uit God zijn"".
Aldus Dr. Kohlbriigge in zijne reeds genoemde Yragen en Antwoorden.
Waar wij dan de verkeerde meening verwerpen, hoe hebben wij daar te denken over den toestand, waarin Christus was na de begrafenis?
Alzoo, dat Hij naar de ziel in den hemel was. „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn", sprak Christus tot den boetvaardigen moordenaar; en verder zeide Hij, toen Hij in den dood ging: „Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest". Maar ziel en lichaam behooren niet gescheiden te zijn, en juist deze scheiding, — al is de ziel in de handen des Vaders, het lichaam ligt toch in het graf, prijsgegeven aan de verderving, — deze staat des doods is een zijn in de macht desgenen, die het geweld des doods heeft, dat is: des duivels. Maar juist zóó zou deze macht des doods, ja de duivel zelf, volgens Ilebr. 2 : 1 4 , te niet gedaan worden.
Dat Christus door den dood, dus door den duivel, niet zou overwonnen worden, getuigt de Heilige Schrift in Ps. 16: „Gij zult Mijne ziel in de hel niet verlaten, Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie". Welk een allerkostelijkste waarborg en heerlijk onderpand ons, die gelooven in Christus, daarmede geschonken is, is nu duidelijk. Hevig mogen nu allerlei aanvechtingen zijn; uit de diepte van allerhanden nood moge nu de klaagtoon opgaan; nood en ellenden, waarvan wij in het Boek der Psalmen zoovele getuigenissen vinden, mogen ons overstelpen; alle licht moge menigwerf verdwenen zijn; — de staat des doods, de groote en helsche smarten, welke Hij in geheel Zijn lijden geproefd en gesmaakt heeft, zijn ons het onderpand, dat Hij ons daarvan verlost heeft en ook voortdurend verlossen zal.
De staat des doods moge eensdeels zijne verschrikking verloren hebben, anderdeels blijft het ook waar, dat „der graven lange nacht huiv'rend soms wordt ingewacht", — nochtans, „ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan, en als zjj na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen", zegt Job. (Hoofdst. 19 : 25 en 26.)
Hiermede zijn wij aan het einde der overweging van het bittere lijden, naar ziel en lichaam, van onzen Heere en Zaligmaker Jesus Christus. Eene fontein van allerlei voor ons niet te doorgronden bitterheid was het alles voor Hem. En zonder murmureeren heeft Hij het alles aauvaard. Den bitteren kelk, welken de Vader Hem gegeven heeft, weigerde Hij niet, Hij dronk dien tot den laatsten droppel uit. En nu geeft Hij den Zijnen ook eenen beker, eenen beker der dankzegging, en zegt tot hen, die dorsten naar de gerechtigheid : „Deze drinkbeker is het nieuwe Testament (het nieuwe Verbond, waar het uit is met alle bloedvergieten, met allen toorn, met alle offeranden) in Mijn bloed, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden". Wat zullen wij Hem vergelden? Wij kunnen het niet vergelden. De majesteit der genade verheft zich in het diepe lijden des Verlossers hemelhoog, — een arm en ellendig volk, dat op Zijnen Naam, dien eeuwig gezegenden Naam, hoopt, zegt, verbroken onder zoo groote liefde: „Wat zal ik den Heere", mijnen Heere en mijnen God, mijnen getrouwen Borg, „vergelden voor al Zijne weldaden, aan mij", ook aan mij, „bewezen? Ik zal den beker der verlossingen" — want allerlei verlossing ligt in Zijn bloed — „opnemen en", duivel en wereld ten spijt, „den Naam des Heeren aanroepen." (Ps 1 1 6 : 1 2 en 13.)


1) In de „Viagen en Antwoorden ter opheldering en bevestiging van den Heidelbergschen Catechismus", althans in de Duitsche uitgaven, ook in die van het jaar 1894, zoo ook in de vroegere Hollandsche uitgaven, bijv. die van het jaar 1859. De latere Hollandsche uitgaaf, bijv. de vierde druk, heeft eene belangrijke wijziging. Daar staat niet, dat dit Artikel „nedergedaald ter helle" ontleend is aan eene verkeerde opvatting van 1 Petr. 3 : 19 en van 1 Petr. 4: 6, maar: „Men heeft echter aan het Artikel „nedergedaald ter helle" de beteekenis ontleend, dat Christus, terwijl Hij in het graf" enz. — Men ziet het onderscheid; in de Duitsche uitgaaf en in de vroegere Hollandsche wordt gezegd, dat de woorden „nedergedaald ter helle" ontleend zijn aan de verkeerde opvatting van 1 Petr. 3 : 1 9 en 1 Petr. 4 : 6 ; de latere Hollandsche uitgaaf zegt, dat aan het Artikel „nedergedaald ter helle" de verkeerde meening ontleend is.
Bij eene volgende uitgaaf van genoemde „Vragen en Antwoorden" zullen de woorden van de vroegere Hollandsche uitgaven, welke met de Duitsche uitgaaf overeenkomen, weder opgenomen worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Vraag en Antwoord 40—44. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's