Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gedachten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gedachten

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kan iemand zijnen naaste of zijnen broeder wel leeren, zeggende: „Kent den Heere"? Waar het woord vervuld wordt: „Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunne zonden niet meer gedenken", daar wordt het ook vervuld, wat de mond des Heeren beloofd beeft: „Zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe". Zijn wij deze waarheid wel indachtig, dat de kennis des Heeren daarin bestaat, dat Hij het ook doet, wat Hij gezegd heeft: „Ik zal uwe ongerechtigheid genadig zijn, en uwe zonden en overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken"? O, zoo wij die waarheid indachtig zijn, dan leeft en speelt d i t in onze harten: „Wat zal ik den Heere vergelden? Al de schoone gaven, waarmede Hij mij zoo heerlijk maakt, breng ik Hem weder, en zeg, dat die de Zijne zijn Den beker der veelvoudige verlossingen neem ik op en zing den lof van Zijnen Naam". Waarom leeft en speelt dit niet altijd in onze harten ? Daarom niet, dewijl wij de belofte van onzen Heere als met koeienoogen lezen, even alsof er geschreven stond: Uwe deugd zal Ik genadig zijn, maar uwe zonde en ongerechtigheid, die zal Ik gedenken. En vanwaar komt dit? Daarvan, dat wij altijd deugd willen hebben, maar geene zonde, geene ongerechtigheid.


Zullen wij Gods Woord verdraaien en zeggen: „Dewijl ik overtredingen heb, kan God mij niet genadig zijn; als eerst de overtreding uit den weg is, dan heb ik op genade te hopen' ? of zullen wij Gods Woord eenvoudig gelooven, zooals het daar geschreven staat? Het laatste, zult gij zeggen. Indien nu het laatste, zoo moest het ons toch duidelijk zijn, hoe het waar kan wezen, dat men tot alles onbekwaam is, en evenwel een mensch Gods is. tot alle goed werk toebereid; — hoe men enkel ondeugd, zonde en ongerechtigheid bij zichzelven erkennen en waarnemen kan, en evenwel ervaren, hoe God de Heere Zijn woord waarmaakt: „Ik zal maken, dat gijlieden in Mijne geboden zult gewandeld hebben'; — hoe men in een en hetzelfde oogenblik uitroepen kan: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!'' en tevens: „Ik dank God door Jesus Christus, onzen Heere!" — hoe men het belijden kan: „Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde", en er op aandringen: „Weest onze navolgers, gelijk ook wij van Christus'. Maar neen, de eigengerechtigheid houdt den menschel* de oogen gesloten, zoodat, als men van Gods geboden leest, ook al verneemt men het: „Ik zal maken, dat gij in Mijne geboden zult gewandeld hebben", men gedurig aan een tweede iets denkt, dat wat anders zou zijn, dan bij de genade Gods te volharden, dan te blijven bij den Heere, dan Hem te gelooven. Aan zulk eene eigengerechtigheid moet geene rust gelaten* worden; haar moet noch wortel noch stengel overblijven.


„De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geenen vrede. Deze waarheid wordt nog hier en daar diep gevoeld. Die waarlijk goddeloos is, voelt er iets van, doch hij ontslaat zich van die waarheid, terwijl hij zichzelven voorpreekt: „Ik zal' evenwel vrede hebben, ofschoon ik gerechtigheid en ongerechtigheid samenvoeg". De wezenlijk goddelooze meent gedurig toch iets te hebben, om zich bij alle bestraffing met zijne vromigheid te kunnen verontschuldigen en bij zichzelven te rechtvaardigen. De oprechte, die zich als eenen goddelooze wiï kennen en niets heeft, oin zich te verontschuldigen of te rechtvaardigen, gevoelt deze waarheid zeer diep in zijn hart, dat degoddelooze geenen vrede heeft, — hij moet het echter wel weten, dat God niet hem bedoelt, wanneer Hij zegt: „De goddeloozen hebben geenen vrede". Hij make veeleer zijne roeping en verkiezing vast. Vraagt hij: „Hoe zal ik mijne roeping en verkiezing vastmaken?" zoo antwoord ik hem: Daardoor, dat gij wederkeert en u opmaakt tot Dien, van Wien gij afgeweken zijt; dat gij den ouden en beproefden weg weder inslaat. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Gedachten

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's