Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 50—52, (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 50—52, (1ste Gedeelte.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nadat in Vraag 49 het nut der hemelvaart van Christus voor Zijne Gemeente is behandeld, leidt de Catechismus de verklaring van de woorden „zittende ter Rechterhand Gods, des almachtigen Vaders" in met de Vraag: „ W a a r o m w o r dt d a a r b i j ' g e z e t : z i t t e n d e t e r R e c h t e r h a n d G o d s ?" Antwoord: „ D a t C h r i s t u s d a a r o m t e n h e m e l g e v a r en i s , o p d a t H i j Z i c h z e l v e n d a a r b e w i j z e a l s h et H o o f d Z i j n e r C h r i s t e l i j k e K e r k , d o o r h e t w e l k de V a d e r a l l e d i n g e n r e g e e r t " . In aansluiting daaraan volgt: „ W a t n u t t i g h e i d b r e n g t o n s n u d e z e h e e r l i j k h e id v a n ons H o o f d C h r i s t u s ? " Antwoord: „ E e r s t e l i j k, d a t H i j d o o r Z i j n e n H e i l i g e n G e e s t in o n s , Z i j ne l i d m a t e n , d e h e m e l s c h e g a v e n u i t g i e t ; d a a r n a , d at H i j o n s met Z i j n e m a c h t t e g e n a l l e v i j a n d e n bes c h u t en b e w a a r t ".
Wij hebben in deze woorden eene kostelijke verklaring van de woorden „ z i t t e n d e t e r R e c h t e r h a n d G o d s , d es a l m a c h t i g e n V a d e r s " . Deze woorden, waarin de heerlijkheid, welke Christus van den Vader heeft ontvangen, wordt aangeduid, zijn ontleend aan Ps 110: 1: „De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan Mijne Rechterhand, totdat Ik Uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank Uwer voeten". De Vader heeft daarmede aan Christus, als Hoofd der Gemeente, de volle en vrije beschikking gegeven over alles. Als voorbeeld kan hier dienen Jozef, die in het huis van Potifar en later aan het hof van Faraö, den koning van Egypte, de vrije beschikking had over alles, want Farao had Jozef gesteld tot heer over Egypteland. En Faraö eerde Jozef voor al de Egyptenaren, alzoo dat hij hun op hun roepen om brood antwoordde: „Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt" (Gen. 41 : 55). De Vader heeft aan Christus alle macht in den hemel en op de aarde gegeven, dewijl Hij in het vleesch den Vader heeft verheerlijkt. Zoo lezen wjj in Hebr. 1 : 4 : „Nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de Rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen".
Van deze heerlijkheid van Christus wordt in de Heilige Schrift herhaaldelijk melding gemaakt. Ps, 2 geeft daarvan getuigenis in de woorden: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd; eisch van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uwe bezitting. Gij zult hen verpletteren met eenen ijzeren scepter, Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat". Zoo ook Ps. 21 en andereplaatsen. Petrus spreekt er van tot de schare op den Pinksterdag, Hand. 2 : 33: „Hij dan, door de Rechterhand Gods verhoogd zijnde en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende", enz , alsmede voor den grooten raad der Joden- „Dezen heeft God door Zijne Rechterhand verhoogd tot eenen Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden" (Hand. 5 : 31). Rom. 8 : 34 schrijft de Apostel Paulus: „Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is, j a wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt". Zoo ook 1 Cor. 15 : 2 5 : „Want Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al Zijne ujanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben".
Dat Christus deze heerlijkheid heeft ontvangen, omdat Hij gehoorzaam is geweest, leert ons Filipp. 2 : 8—10 uitdrukkelijk: „En in gedaante gevonden als een tnensch, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, j a den dood des kruises. Daarom heeft Hem God uitermate verhoogd en heeft Hem eenen Naam gegeven, welke boven allen naam is, opdat in den Naam van Jesus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zjjn" (dat is: op de zee en de eilanden). Zoo ook nog Hebr. 2 : 5 : „God heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld, van welke wij spreken", dat is: de huishouding der genade heeft Hij Zijnen Zoon onderworpen. Trouwens de Brief aan de Hebreen, waarin de heerlijkheid van Christus als Hoogepriester wordt voorgesteld, heeft zeer vele plaatsen, welke wijzen op deze heerlijkheid van Christus. Men zie nog Hoofdstuk 3 : 2 en 6; 4 : 1 4 ; 7:24—26 en 28; 8 : 1 en 2; 10 : 12.
Met het zitten ter Rechterhand Gods heeft Christus dus van den Vader het getuigenis ontvangen, dat Hij Heer en Yorst is over alles, en dat Hij is de eenige Hoogepriester en eeuwige Koning van Zijn Yolk En de Vader bevestigt deze eer met de woorden: „Totdat Ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Uwer voeten". De Vader draagt zorg, dat de vijanden Zijns Zoons moeten dienen tot bevestiging der ruste, welke Christus heeft op Zijnen troon.
Deze heerlijkheid heeft Christus niet voorZichzelven, maar gelijk l l i j alles, wat Hij is, Zijne Gemeente ten goede is, zoo ook als Hoogepriester en Koning. Daarom zegt de Catechismus: „opdat H i j Z i c h z e l v e n daar b e w i j z e als het Hoofd Zijner C h r i s t e l i j k e K e r k " . In de voorbede voor de Zijnen is Hij ten goede werkzaam voor Zijn aan allerlei zwakheid onderworpen volk. De Apostel Paulus verbindt het zitten ter Rechterhand Gods met de voorbede van Christus.
Niet alleen aan het kruis heeft Hij voor de overtreders gebeden, maar voortdurend treedt Hij tot den Vader, Zijn volk ten goede. Gelijk de hoogepriester onder Israël het volk ten goede zijne bediening vervulde, alzoo ook Christus. Hij legt den zegen op hen, die Hem van den Vader gegeven zijn, den Naam des Vaders Gelijk Juda pleitte voor zijnen broeder Benjamin, alzoo pleit Christus voor hen, die Hij Zijne broeders noemt. „Wat Hij leeft, dat leeft Hij Gode", zegt de Apostel in Rom. 6 : 10, uml. als onze Middelaar bij den Vader. In deze gewissehjk zegenende werkzaamheid volbrengt Hij des Vaders wil; daarom is het zeer Schriftmatig, dat het Artikel er bij heeft: „des a l m a c h t i g e n Vaders". Want juist in de onbeperkte heerschappij, welke Christus heeft ontvangen, Zijne Gemeente ten goede, wordt wel de uitnemende liefde Gods dos Vaders jegens ons zondaren openbaar. Want niet alleen bevestigt God Zijne liefde jegens ons in de heilige ontvanging en geboorte van Christus, in Zijn lijden en sterven en in Zijne opwekking uit de dooden, maar ook in de regeering, welke Christus ontvangen heeft.
Hoe welgegrond is dus het heil van allen. Welke beschuldiging zal nu meer kunnen gelden? En deze heerlijkheid eindigt nimmermeer! Van Christus geldt het woord: „Lengte van dagen heeft Hij eeuwiglijk en altoos". De Hoogepriester en Koning sterft nimmermeer, onophoudelijk is Hij werkzaam tot heil Zijner Gemeente.
En wrelk eene genade, wanneer wij bedenken hetgeen de Apostel Paulu3 schrijft aan de Efeziërs (Hoofdst. 2 : 6 ) : „En (God) heeft ons mede opgewekt en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jesus'. In Christus is dus het volk, dat in Jesus Christus gelooft, in den hemel gezet, de ware gemeenschap tu8schen God en den mensch is in Hem, onzen Middelaar, weder tot stand gebracht. Dit gezet-zijn in den hemel is waar voor het geloof, want naar het vleesch zjjn wij hier nog op de aarde. Doch wij mogen door alles, wat zich daartegen stelt, ons van deze waarheid niet laten afbrengen. Want het werk der verlossing is door Jesus Christus tot volkomenheid gebracht. Hij heeft Zijn volk zalig gemaakt van hunne zonden en in Zich weder tot God gebracht. Alles wat Hij nu in Zijne heerlijkheid is, is Hij Zijne Gemeente ten goede; in lijdzaamheid heeft zij de z i c h t b a r e openbaring daarvan af te wachten, want op Gods tijd zal deze waarheid aan het licht treden en de eeuwige heerlijkheid stoorloos worden ervaren.
Voor zoover de Gemeente van Christus nu nog op de aarde aan de zwakheid des vleesches en de brandende vijandschap der vijanden van God en van Christus onderworpen is, betoont de heerlijkheid van Christus hare werking zoowel met betrekking tot de Gemeente in het bijzonder, als tot hare vijanden. „ I l i j g i e t ' , zegt de Catechismus, „in ons, Z i j ne l i d m a t e n , door den H e i l i g e n Geest de h e m e l s c he g a v e n u i t . " Al hetgeen Hij nu met de hemelsche gaven, dat is: met den Heiligen Geest, vervullen wil, maakt Hij eerst ledig. Meer en meer maakt Hij den Zijnen aan de hand des Heiligen Geestes bekend, wat zij zijn in zichzelven. Hij doet zien, hoe machteloos tot het goede, hoe dor, hoe ontbloot van alle gerechtigheid zij in zichzelven zijn. Deze les houdt in dit leven niet op, want telkens komt de gedachte op, dat wij toch wel iets vermogen, of nu door de genade iets geworden zijn, in plaats dat wij ons in alles aan de genade houden. Maar waar Christus als Hoogepriester en Koning Zijne wijze leiding en regeering houdt met Zijn volk en hen meer en meer hunne ellende doet zien, vervult Hij hen met Zijnen Heiligen Geest alzoo, dat zij, in Christus hunne gerechtigheid en heiligheid ziende, vrede en blijdschap hebben. Hij vertroost hen met Zijne genade alzoo, dat zij de harpon nemen en hunne gedichten uitspreken van hunnen Koning en Hem ter eere zingen : „Gij zijt veel schooner dan de menschenkinderen; genade is uitgestort in Uwe lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid".
En gelijk Christus de Zijnen leidt, tuchtigt en vertroost, zoo beschut en bewaart Ilij hen ook met Zijne macht tegen alle vijanden. O, zoo machteloos de Zijnen in zichzelven zijn, zoo onoverwinnelijk zijn zij in hun Hoofd Christus. Ofschoon eene arme zwakke maagd gelijk, draagt de Gemeente toch de overwinning van alles weg, want de Ileere is inet haar. Alle instrument tegen haar bereid zal niet gelukken. Ja, met Zijne wijsheid weet Christus alles te laten dienen tot heil der Zijnen. De Farao's mogen woeden, — zij zinken eindelijk als lood in diepe wateren, Amalek moge strijden tegen het Israël Gods, — de macht van Christus verslaat hem. Bileam, aangelokt door goud en zilver, moge wat God gezegend heeft, willen vloeken, — de vloek verandert in eenen zegen, llaman moge het op het verderf van al de Joden toeleggen, — hoe machtig hij zij, hij moet vallen voor het zaad der Joden. Kortom, zóó luidt de belofte, en zij wordt nog altijd, maar op 's Heeren tijd vervuld: „Allen, die hen zien zullen, zullen hen kennen, dat zij een zaad zijn, dat de Heere gezegend heeft" (Jes. 61:9). Gedachtig aan Zijn woord: „De poorten der hel zullen Mijne Gemeente niet overweldigen", zorgt Hij voor haar op heerlijke wijs. In Zijne macht is haar heil voor tijd en eeuwigheid volkomen gewaarborgd.
Dat wij toch bedenken, wat wij belijden, als wij zeggen: „Ik geloof in Jesus Christus, . . . zittende ter Rechterhand Gods, des almachtigen Vaders". Houden wij daaraan vast? Is het onze blijdschap in allerlei nood? O, dat wij toch erkennen, dat het oiis onmogelijk is daaraan yast te houden. Wij lezen en hooren van de macht van Christus en Zijne heerlijkheid, en nu en dan, ja, is er blijdschap, maar waar is de vrijmoedige en blijde belijdenis: „Do Heere der heirscharen is met ons", als de Heidenen razen en de koninkrijken zich bewegen? Als de rivieren haar bruisen en hare aanstooting verheffen, als alles zich tegen ons stelt, is dan de belijdenis: „Doch de Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groote wateren, dan de geweldige baren der zee", onze sterkte ? Laat ons in ootmoed voor Hem belijden, dat het ons niet mogelijk is, tegen zonde en vloek der wet in, te blijven bij deze waarheid, dat wij in Hem in den hemel gezet zijn, — zoo zal Hij in onze onmacht en zwakheid Zijne macht verheerlijken; alsdan zeggen wjj in Zijne mogendheid: „Deze God is onze God, Hij zal ons geleiden tot den dood toe".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Vraag en Antwoord 50—52, (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's