Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over 1 Johannes 1 : 7.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over 1 Johannes 1 : 7.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zoo hebben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jesus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde."

Er is hier sprake van bloed. De Apostel Paulus schrijft ergens, dat er zonder bloedstorting geene vergeving is, en dat onder het oude Verbond schier alles met bloed gereinigd of geheiligd moest worden. (Hebr. 9 : 22.) Al de gereedschappen van den tabernakel moesten daarom met bloed worden gewijd.— God de Ileere zeide: „De ziel des menschen is in het bloed". Dewijl de zonde een eeuwig of eeuwigblijvend vergrijp jegens God ie, moet de ziel van den zondaar uitgestort worden op de aarde, dat is: sterven; en wel sterven eenen gewelddadigen dood, dus geenen dood, waarbij men bijv. aan verstikking sterft, maar renen dood, waarbij werkelijk de ziel op de aarde uitgegoten wordt. Op de zonde staat de dood, dat is, dat het bloed van den mensch, die gezondigd heeft, wordt uitgegoten Als wij dus in de Schrift van bloed lezen, dan moeten wij dat niet verwisselen met „dood" en zeggen: Het bloed wil zeggen: de dood Tegenover den toorn Gods staat in de Schrift het bloed. Vergelijken wij Rom. 5 : 9, waar Paulus zegt: „Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn". Daarom schrijft ook dezelfde Apostel Rom. 3 : 25: „Welken — dat is: Christus — God voorgesteld heeft tot eene verzoening, door het geloof in Zijn bloed", — zoodat dus de troon der genade komt te staan in het bloed. Ook schrijft de Apostel Petrus: „Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwe ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbeetiaffelijk en onbevlekt Lam" (1 Petr. 1 : 18 en 19).
Nog eens: onder het oude Verbond kon er geene vergeving gcschieden zonder bloedstorting. Er moest een rund of schaap geofferd worden niet alleen, maar ook moeBt het bloed uit het geslachte lichaam verwijderd, en met dit bloed moest het heilige en het heilige der heiligen geheiligd worden. Zoo ook als er een vogel als offer geslacht werd, moest het bloed van den vogel op de aarde uitgedrukt worden. Dat is bloed om bloed, zooals oog om oog, tand om tand. De zonde is zulk eene schrikkelijke misdaad tegen God, dat zij gelijk staat met het vergieten van het bloed Gods. Daarom moet ons bloed, dat is ons leven, uitgestort worden, of er moet een ander bloed voor het onze worden uitgestort, zoodat dat bloed den toorn van ons af en op zich neemt, en wij in plaats van toorn genade ontvangen.
Het komt zoo weinig in ons hart op, dat er in waarheid zulk een bloed om bloed voor ons vergoten is. Zelfs in het dagelijksch leven blijft een vorst, een koning gedachtig aan het vergoten bloed zijner soldaten, en het vergoten bloed, ik zeg niet: de dood, maar het vergoten bloed heeft zijne bepaalde uitwerking voor de eer des konings niet alleen, maar ook voor het geheele vaderland. Die bloedstorting is een feit, eene daadzaak, dat moeten wij niet vergeten. Is het bloed van eenen soldaat vergoten in een vijandelijk land, dan zal de koning het wreken, en het land moet boeten voor het bloed, dat er in vergoten is. Zulk vergoten bloed kan dikwijls eene eeuw, ja eeuwen nawerken. Wij kunnen dus zeggen, dat de soldaten, die onzerzijds in den oorlog gesneuveld zijn, ons leven en onze verlossing zijn, en dat zij in het land, waar zij gevallen zijn, nog leven, ofschoon zij gesneuveld zijn. Ik zeg hier niet te veel, het is de eenvoudige waarheid, en ik zeg het, opdat gij leert verstaan, dat het bloed van Jesus, Zijn vergoten bloed, vergoten inzonderheid in Gethsémané, in het rechthuis van Pilatus, vergoten aan het kruis op Golgotha, toen Hem handen en voeten werden doorboord, het bloed, vergoten door de doornenkroon, het bloed, dat als water en bloed uit Zijne doorboorde zijde kwam, — dat dit vergoten bloed eene eeuwig blijvende, eene eeuwig werkende, oneindige kracht, eeuwige beteekenis en waardij heeft.
Toen het volk Israël de Wet ontving, heeft het niet eenm a a l geofferd, maar dit offer, waarbij bloed vergoten werd, was vooreerst een morgen- en avondoffer, dus een dagelijksch offer, een offer, dat zoo dikwijls gebracht moest worden, als de mensch door zijn geweten gekweld, van zijne zonde overtuigd werd. Nooit werd er iets anders door God aangenomen tot stilling van Zijnen toorn, dan bloed. Werd Hem dus het bloed gebracht, dan nam Hij het bloed aan, en telkens heet het bij allerlei zonde: „En het zal hem — den zondaar - vergeven worden"; zoodat God de Heere nooit iets anders aanzag dan het bloed, het bloed van een onbevlekt lam, rund of vogel of van de verbrande koe Ik zeg: Hij zag niets anders aan. Hij heeft ook in de Wet van Mozes niets anders geboden, geen losgeld voor zoo vele zonden, alleen bloed, en daar wilde God niet het bloed des zondaars, dat de zondaar zich bijv. insnijdingen in zijn vleesch zou maken (Lev. 19:28 en 2 1 : 5 ; Deut. 14:1) en zijn eigen bloed zou vergieten voor zijne zonde; want dit bloed lag geheel en al onder den toorn, was geheel en al vergiftigd. Een bloed vol schuld en dood kon God niet aannemen, zoodat God Zelf geenen anderen weg heeft ingesteld dan dezen, dat het rund of schaap geslacht en zijn bloed ter aarde, in het bekken uitgegoten moest worden aan den voet van het altaar. Zóó was Gods toorn gestild.
God heeft onder het oude Verbond — ik herhaal het nogmaals, want men vergeet het telkens weder — niets anders willen aannemen; — bekeering, wedergeboorte werkte do Heilige Geest, — maar van den mensch heeft God niet een eenig werk willen aannemen, zelfs geenen traan of zucht; niet één bloeddroppel eens menschen is ooit in staat geweest den toorn Gods eenigermate te stillen; maar één ding heeft Hij verordineerd, om de schuld uit te delgen, om vrede Ie geven, en dit ééne was: bloed. Dit bloed van bokken, runderen, lammeren, enz. reinigdein een beeld, d. i voor het oogenblik, d. i. voor iedere bijzondere zonde, maar daarna was het bloed weêr vergeten, en moest er een nieuw bloed, een nieuw offer gebracht worden. Maar altijd alleen bloed. Het kon echter het geweten niet tot rust brengen; voor het oogenblik was men rustig, maar morgen was er weêr nieuwe zonde, en dan was er weêr een offer; doch overmorgen was men weêr onrustig en had derhalve toch geenen grond onder de voeten.
Tegenover dit offer nu, waarbij het ging bloed om bloed, predikt het nieuwe Yerbond een bloed, dat eens voor al vergoten is voor God, een bloed, dat eeuwig spreekt, dat eeuwig werkt, dat eeuwig geldt, voor eeuwig heiligt, voor eeuwig rechtvaardigt en reinigt. Daarom, zoek het niet in uwe werken en offers, maar vlied naar Golgotha en belijd daar: Ik heb den eeuwigen dood verdiend met mijnen boozen aard en met mijne werkelijke zonden, ik heb alle leven verbeurd en verbeur het nog dagelijks. Ik moet derhalve sterven, mijn bloed moet weggedaan worden van voor Gods Aangezicht. Ik kan de schuld niet uitdelgen, de rekening niet betalen, ik kan geen werk ter wereld aanwijzen, geene tranen, geene ware tranen, niet één waren zucht, en met mijne bekeering staat het vandaag zus, en morgen zoo. God wil ook niets anders aannemen, dan dit eene bloed. Maar dit bloed werkt voort, of gij het aanneemt of niet, of gij voor het oogenblik gelooven kunt, of dat gij vanwege uwe zonde en schuld van verre staat, de oogen niet durft opslaan en den moed niet hebt, om te zeggen: „Het b l o e d van J e s u s C h r i s t u s, G o d s Z o o n , r e i n i gt ons v a n a l l e zonde". — Dit bloed blijft; niet alsof het nog zou vloeien, want onze Heere Jesus Christus is aan de Rechterhand Gods met Zijn verheerlijkt lichaam, — maar het bloed, hier op aarde door den Heere Jesus vergoten, is een bloed, alsof het nog vloeide, het werkt, alsof het nog uit Zijne zijde, uit Zijne handen en voeten vloeide, alsof het nog met de zweetdroppelen vermengd in Gethsémané van Zijn voorhoofd droop. Zoo heeft dit bloed eene blijvende werking, dat wil zeggen: God heeft het geboden, het bloed is vergoten, en nu het vergoten is, is het een feit, en dit feit handhaaft God in de Gemeente, in de prediking, opdat dit in hart en geweten beginne te leven: weg met mijn bloed, het bloed van Christus worde mij gegeven, dat neemt God alleen aan IIet bloed van Christus, dat maakt rein, anders is er niets en zal er ook niets zijn. Dit bloed alleen moet het doen.
Want wiens bloed is dit? Het is het bloed van Jesus Christus. Het is geen gewoon bloed, geen bloed van eenen vogel, van een rund of schaap, maar het bloed van Hem, Wiens Naam is Jesus, dus van Hem, Die Zijn volk zalig maakt van hunne zonden. Het is het bloed van Christus, den eenigen Hoogepriester Gods, Die barmhartig kan zijn, dewijl Hij in alle dingen is verzocht geweest als wij. Het is dus het bloed van eenen Borg. Die Zijn bloed wilde vergieten, om alzoo den gestrengen Rechter voor eeuwig voldoening te geven voor al het volk, dat Hem gegeven is, voor hetzelve Borg te zijn en te betalen, zoodat er geen penning te betalen overblijft. Het is het bloed van Christus, onzen Koning, Die dus Zijn eigen bloed, om zoo te zeggen, voor Zijn land en volk vergoten heeft. Ik doe weêr een beroep op de geschiedenis — : het bloed van eenen vorst, van eenen koning, dat vergoten werd in den slag, heeft het dankbare volk nooit kuunen vergeten; men behoefde maar te zeggen: „Daar heeft het bloed van uwen koning voor u gevloeid!" — en het gansche volk was in geestdrift ontvlamd. Het bloed van onzen Koning, vergoten in den grooten slag tegen Gods toorn, tegen dood en duivel, — dit bloed van onzen Koning werkt door en inspireert alle armen en ellendigen, alle neêrgebogenen, moedeloozen en versaagden, die neêrliggen in hun eigen bloed, en niets anders weten, dan dat zij den eeuwigen vloek en toorn hebben verdiend. — Voorts is het het bloed van den Zoon Gods. God heeft dus Zijnen eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons overgegeven. IIet is dus Gods eigen Zoon, Die Zijn bloed heeft vergoten. Wat zal nu de Yader als Rechter over ons, wat zal Hij anders aannemen en aanzien dan het bloed van Zijnen eeniggeboren Zoon, dat naar den eeuwigen raad en wil Gods vergoten is tot onze reinigmaking? Waar dit bloed spreekt, maakt het alle beschuldigingen en aanklachten des duivels, alle vervloeking der wet, alle verschrikking des doods voor den Rechterstoel Gods te niet. En dit is het, wat dit bloed spreekt: „Ik wil niet, dat deze in het verderf nederdale, Ik heb verzoening voor hem gevonden !" Dit is het, wat dit bloed spreekt: „De Heere schelde u, gij Satan, ja de Heere schelde u ! " — Dit bloed doet alleen alles. De verklager mag komen en spreken van millioenen schulden, dit bloed zegt wederom: „Ik heb voor alles betaald". God neemt het bloed Zijns Zoons aan, en anders niets.
Dit bloed brengt niet enkel rust in zooverre, dat wij vergeving van zonden zouden hebben gevonden bij onze eerste bekeering vóór tien, twintig of dertig jaren, alsof het dan zou ophouden; neen, wij komen hier nog op een ander gebied. De Gemeente Gods heeft dit bloed als een waterbad. Daarvan zegt de Profeet Zacharia: „Te dien dage zal er eene fontein geopend zijn voor het huis Davids, en voor de inwoners van Jerusalein, tegen de zonde en tegen de onreinigheid" (Hoofdst. 13 : 1). Dit bloed werkt dus in de Gemeente en is als een waterbad, als eene springende fontein van geuezingbrengend water, zooals het badwater Siloah, waarin de blinde zich wies en ziende terugkwam. Dat wij daarom toch niet denken: „Het bloed van Jesus Christus, dat is voor het oogenblik, voor de eerste bekeering, als men vergeving van zonde ontvangt", neen, aldus moeten wij het ons voorstellen: wij zondigen dag aan dag, hetzij wetend of onwetend, met gedachten, woorden en werken; nu hebben wij een eeuwig waterbad in het bloed van den Heere Jesus, en dit reinigt ons voortdurend. Yersta het wel! er staat niet: „Indien gij gelooft", alsof uw geloof dit waterbad zou scheppen; neen, het waterbad is er, en wie het nu vanwege zijne onreinheid niet kan uithouden, die wordt gedrongen, om in dit waterbad te gaan, ten einde rein te worden. Dit bloed reinigt, dat is: het maakt heilig, het maakt rechtvaardig, het geeft eenen glans van schoonheid, het maakt heerlijk, onschuldig, onberispelijk voor de oogen Gods. Wanneer nu iemand tot mij zegt: „Maar ik zie voortdurend allerlei zonde en gruwelijkheid bij mij, — hoe staat het daar dan meê?" dan antwoord ik . Welnu, blijf in uwe onreinheid, en zie wat er van wordt, eene andere reiniging zult gij toch niet vinden. Alle volken, die de reinheid liefhebben, hebbeü van ouds her het water in eere gehouden, omdat het rein maakt. Alle huisvrouwen houden van was9chen en nog eens wasschen; als nu het goed gewasschen is, en het komt in huis, dan trekt men het aan, bijv. des Zaterdags, en men is rein. Iedere huisvrouw maakt alles schoon en poetst en schuurt, opdat het des Zondags rein zij. Maar dan komt de Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, en het eene na het andere wordt weêr vuil, — goed, dan komt de vrouw en reinigt het opnieuw, en zoo blijft het schoon, al is er ook vuil aan, want het wordt telkens weêr gereinigd. En dan zal men niet zeggen: „Het is jammer van het water en de zeep!" maar juist het vuilste is het voorwerp van de meeste zorg en de grootste vlijt, en de huisvrouw zal zich liever schier de handen er aan stuk willen wrijven, dan het vuile linnengoed in hot vuur te werpen. Nog eens: alle volken, die de reinheid beminnen, zijn voortdurend aan het reinigen; en alle volken, die de onreinheid beminnen, blijven in hunne onreinheid. Wil men echter zijne zaken rein hebben, dan is het toch niet eens voor altijd rein, zoodat het niet weêr vuil zou worden, maar men blijft aan het reinigen: Zoo blijft in de Gemeente Gods het bloed ook voortdurend aan het reinigen; daarom is er wel voortdurend onreinheid, maar er is ook eene voortdurende reiniging. Daarom wordt van dit bloed gezegd: het reinigt ons.
Weet gij nu, hoe het met dit reinigen op aarde staat, dan weet gij ook, hoe het daarmeê in den hemel gesteld is. Of gij dat nu altijd zoo kunt aannemen bij uwe onreinheid, is eene andere zaak. Gij zelf kunt u niet reinigen, dat gaat niet; door verbetering, door bekeering kan men niets reinigen, door geene bekeering kan iets, dat geschied is, weêr goedgemaakt worden. Smart en rouw over de zonde behooren tot het leven, maar u reinigen kan uwe bekeering, kunnen al uwe tranen en al uwe werken niet. Het staat er met ronde woorden: „Het bloed van Jesus Christus, Gods Zóón, reinigt ons van alle zonde", — dit bloed is het alleen. Daarom nog eens de vraag: Hoe kan ik rein zijn, daar ik toch zoo onrein ben? en het antwoord luidt: Het bloed van Jesus Christus reinigt u. En nu vraag ik toch aan iedere ijverige huisvrouw, of zij. als zij nog eene vuile vlek aan het linnen ziet, die laat zitten. Neen, zij zal integendeel alle moeite aanwenden, om alle vlekken te verwijderen en alles rein te maken. Dat is haar zoo eigen. En dat is nu den Heere Jesu9 en Zijn bloed ook eigen. Hjj laat niet het kleinste vlekje overblijven, dat Hij niet zou reinigen. Daarom staat er niet: van deze of die zonde, zoodat wellicht de eene of andere zonde zou uitgesloten zijn; maarerstaat: „Het bloed van JeBUs Christus, Gods Zoon, reinigt ons van a l le zonde", van alle zonde, die wij van der jeugd aan hebben bedreven, waarmee wij zijn voortgegaan tot onzen ouderdom, zonden der zwakheid en zonden uit boos opzet, gij kunt ze u zoo groot niet denken.
Christus' bloed reinigt o n s , — ons, — wie zijn dat? Hier rijst weder de vraag: Is het voor mij? — Ja, zoo gij het kunt gelooven. — En dan is het antwoord van den weenenden vader: „Ik geloof, Heere, kom mijne ongeloovigheid te hulp!' Er staat hier nog iets, waaraan gij kunt weten, voor wien het bad is. Wij lezen hier: „ I n d i e n wij in bet l i c ht w a n d e l e n , g e l i j k Hij — dat is: God — in het l i c ht i s , zoo hebben wij g e m e e n s c h a p met e l k a n d e r '. Zullen wij dus gemeenschap met elkander hebben aan het Woord en gemeenschap met elkander, gemeenschap aan dit waterbad, zoodat wij hiervan verzekerd zijn: dit bad reinigt mij, — dan moeten wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is. Wat is dat? Licht maakt alles openbaar, en zoo ook dit, dat wij allen te zamen vloek- en doemwaardige inenschen zijn, en met al onze werken niets anders kunnen doen dan den Heiligen Geest bedroeven. Het licht maakt alles openbaar, en zoo ook dit, dat wij met al ons reinigen de onreinheid nog hoe langer hoe grooter maken, evenals wanneer ik zelf mijn linnengoed zou .willen reinigen: dan zou het wel goed geel worden. Het licht maakt openbaar, dat alle reiniging door den mensch, naar zijne inzichten en door zijn doen, die geene reiniging is in het bloed van Christus, enkel onreinheid is. Dat is licht, en daarin woont God, en zoo is Hij Zelf licht, zoodat het dus is als bij eene goede huisvrouw: als de waschvrouw haar de wasch thuisbrengt, en er zijn nog vlekken in, dan zal zij het niet aannemen, maar zij wil het geheel schoon hebben. Derhalve wandelen wij in het licht, als wij hiervan doordrongen zijn, dat God rechtvaardig en heilig is, en dus alles rein wil hebben; verder als wij belijden, dat wij met al ons pogen om onszelven te reinigen, onze onreinheid hoe langer hoe grooter, onze schuld steeds meerder maken, en dat er van geenen mensch ter wereld heiligheid of gerechtigheid, maar integendeel dat er van alle vleesch slechts zonde te wachten is, niets dan zonde en schuld, al heeft het ook nog zoo zeer den schijn van heiligheid. God verwacht van den mensch niets anders, Hij beschouwt hem ook niet anders dan als stof, aarde en asch. Wandelen wij dus in d i t licht, dat het er met ons zóó uitziet, dat wij geen oogenblik veilig zijn voor eenige zonde, — wandelen wij in dit licht, dat wij onszelven gansch en al verwerpen, veroordeelen, en niets goeds van onszelven verwachten, — wandelen wij in het licht, dat hierboven slechts ééne betaling, slechts één losgeld bereid is, dat er boven slechts één Borg voor ons is, — in het licht dus, dat wij belijden: „Daar sta ik doemwaardige en moet met mijn bloed onderteekenen, dat ik den eeuwigen dood heb verdiend", — zoo komt de Vader en vraagt: „Zijtgij tevreden met het bloed van Mijn Lam?" En gij antwoordt: „ J a ! " — „Welaan, dan ben Ik ook tevreden met u ! " — En als wij alzoo staan en wandelen in dit licht, dan zijn wij onder elkander broeders en zusters, die elkander liefhebben, dan zijn wij allen kinderen Gods, en hebben tegen onze dagelijksche zonde en onreinheid het bloed van Jesus Christus, — gewisselijk, het reinigt van alle zonden!
29 Januari 1871. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over 1 Johannes 1 : 7.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's