Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Jeremia 33 : 12. 1) (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Jeremia 33 : 12. 1) (1ste Gedeelte.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo zegt de Heere der heirscharen: In deze plaats, die zóó woest is, dat er geen mensch, zelfs tot het vee toe, in is, mitsgaders in al derzelver steden, zullen wederom woningen zijn van herderen, die de kudden doen legeren."

„Eben Haëzer" 2), „tot hiertoe heeft de Heere geholpen", zoo mag telkens weder juichen de Gemeente Gods. Alle nooden en angsten komen over haar, de vijanden schijnen haar te verdelgen, zij schijnt teuonder te gaan in de wateren des hjdens en der verdrukking, der zonde en des doods, — maar nochtans: „luctor et emergo", „ik worstel en kom boven", de zinspreuk op 't wapen van de provincie Zeeland is de zinspreuk der Gemeente Gods. Zij gaat niet tenonder, maar blijft trots alle woeden der helle, — zij wordt voortgezet van geslacht tot geslacht, — zij is gebouwd en wordt gebouwd door God Zelf op den éénigen Steen der hulp, Dien God gegeven heeft, — op den Steen, Die door de bouwlieden verworpen is, maar door God gelegd is tot een Hoofd des hoeks.
Komende tot dezen Steen, Die bij de menschen verworpen is, maar bij God uitverkoren en dierbaar, worden wij gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te otteren, die Gode aangenaam zijn door Jesus Christus. Hij is de Opstanding en het Leven, en Hij openbaart Zich ook heden nog aan al de Zijnen in de kracht Zijner opstanding, gelijk Hij Zich na Zijne opstanding openbaarde aan Zijne discipelen, die om Hem treurden en weenden, want Hij was van hen weggenomen, en zij konden Hem niet missen, Hem, den éénigen Herder hunner zielen.
Waar van opstanding sprake is, daar gaat de dood vooraf; er is geene opstanding dan uit den dood. Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood, en de dood is tot alle menschen doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben; maar midden in dezen dood verheerlijkt zich de genade Gods, welke heerscht door gerechtigheid tot het eeuwige leven door Christus Jesus onzen Heere. Den toorn Gods over onze zonde moeten wij ervaren, en wij zuchten : „Door Uwen toorn vergaan wij en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt, Uwe oordeelen zijn over ons!" maar te midden van den toorn gedenkt God Zijner ontferming, zoodat wij Zijnen Naam mogen prijzen, omdat Hij niet meer op ons toornt, maar ons genadig is!
In het hierboven staande woord predikt Jeremia ons de ontferming Gods, waarin Hij te midden van Zijne oordeelen aan Zijne Gemeente herders schenkt, die Zijne kudde weiden.
Het was een bange en droeve tijd voor het land Juda, toen de Profeet Jeremia in den Naam des Heeren deze belofte uitsprak. Dat land, waar de lof des Heeren zou worden gehoord, was zóó woest, dat er geen mensch, zelfs tot het vee toe, in was. Immers de koning van Babel, Nebukadrezar, was tegen Jerusalem opgetogen met een groot en zwaar heir; door zijne krijgsbenden waren alle steden rondom ingenomen en verbrand, en weldra viel ook Jerusalem in zijn geweld; reeds waren de muren doorgebroken, de doode lichamen der verslagenen lagen in de straten, de vijand was niet meer te stuiten; de Heere had in Zijnen toorn en in Zijne grimmigheid over Juda en Jerusalem Zijn Aangezicht voor hen verborgen en de inwoners overgegeven in de macht hunner vijanden vanwege al hunlieder boosheid (vergel. Vs. 5).
Hoe schoon, hoe liefelijk was anders het land Juda met zijne bergen en dalen, met zijne vruchtbare landouwen en weiden, waarin de herders hunne kudden doden legeren; hoe schoon was dat land, — een land vloeiende van melk en honig, een land, gezegend door den Heere, ja gezegend niet alleen met uiterlijke welvaart, maar bovenal gezegend, omdat de Heere daar wilde openbaren Zijnen Naam. In dat land woonde het volk, dat de Heere Zich verkoren had tot Zijn erfdeel en afgezonderd van alle volkeren der aarde, om aan dat volk te verheerlijken al Zijne deugden en volmaaktheden. Daarom heeft Hij aan Israël en Juda gegeven Zijne Wet, Zijne inzettingen en geboden, de belofte van Zijnen Christus, den Verlosser, Dien Hij van den beginne af in het Woord heeft ingebracht in de wereld, en Die eenmaal uit Juda zou voortkomen naar het vleefch. In Jerusalem, in den tempel, in 't binnenste heiligdom wilde de Heere wonen te midden van Zijn volk, het weidende do»r Zijn Woord en Geest. En gelijk DaviJ als een getrouw herder zijn leven gesteld had voor zijne schapen, gelijk hij in den Naam des Heeren was opgetrokken tegen den reus Goliath en zijn volk verlost had van allo vijanden, zoo had de Heere hem gezworen, dat zijn Zaad op zijnen troon zou zitten eeuwiglijk, — de Zoon Davids, Die Zijn leven zou stollen voor Zijne schapen, in Zijnen ijver voor den Naam des Heeren Zijn volk zou verlossen uit de macht van al Zijne vijanden en het bij de verworvene verlossing zou beschutten en bewaren in eeuwigheid. In dezen Zoon Davids hadden Israël en Juda al hun heil.
Maar ach! het volk, zoo beweldadigd en gezegend door den Heere, heeft de goedertierenheid des Ileeren niet geacht; toen Jeschurun vet werd, sloeg hij achteruit, — hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Het volk Israël bleef niet indachtig, dat het alleen was de vrije ontferming Gods, waardoor het zoo vele voorrechten en weldaden genoot, het meende aanspraak te kunnen maken op den Heere en Zijn heil; — zij meenden, dat de Heere aan hen gebonden was, al leefden zij ook naar het goeddunken huns harten. Zoo ging het Woord Gods hun niet meer ter harte, het werd vergeten; de Wet Gods werd niet verstaan en weldra ter zijde geschoven ; het zaad Israëls begon een open oor te leenen aan de inzettingen der Heidenen, in welker midden het woonde, en diende de afgoden, al wilde men ook nog naar 't uiterlijke den godsdienst des Heeren in stand gehouden zien. De Heere vermaande, bestrafte, waarschuwde het volk, betoonde telkens weder zoowel Zijnen ernst als Zijne goedertierenheid; Hij zond Zijne Profeten, maar hot volk hoorde niet; Hij liet Zijne oordeelen komen ; de tien stammen, die zich losgescheurd hadden van het huis Davids, werden weggevoerd naar Assyrië; evenwel ook het overblijfsel, de stammen Juda en Benjamin, bekeerde zich niet tot den Heere. Al scheen het ook nu en dan, dat Gods waarheid weder tot eere zou komen, zij bekeerden zich niet van ganscher harte, en zoo was er geene blijvende vrucht.
Maar waren er dan geene herders, die de schapen weidden ? De herders waren er wel, maar zij weidden de schapen niet, zij deden het tegendeel. Zoo lezen wij den Profeet Jeremia, Hoofdstuk 23 : 1 en 2: „Wee don herderen, die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien! spreekt de Ileere. Daarom zegt de Heere, de God Israëls, alzoo van de herderen, die Mijn volk weiden : Gijlieden hebt Mijne schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht, ziet, Ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de Heere", en bij Ezechiël; Hoofdstuk 34: 1—•>: „En des Ileeren Woord geschiedde tot mij, zeggende: Menschenkind! profeteer tegen de herders van Israël; profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzoo zegt de Heere Heere: Wee den herderen Israëls, die zichzelven weiden! zullen niet de herders de schapen weiden? Gij eet het vette en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet. De zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerscht over hen met strengheid en met hardigheid. Alzoo zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren. Mijne schapen dolen op alle bergen en op allen hoogen heuvel, j a Mijne schapen zijn verstrooid op den ganschen aardbodem; en er is niemand, die er naar vraagt, en niemand, die ze zoekt".
Wie waren die herders onder Israël? Het waren de vorsten en overheden, het waren de priesters en Levieten, het waren de leeraars des volks, die gezeten waren op den stoel van Mozes en het volk zouden leeren den rechten weg, maar het lieten dolen op allerlei verkeerde paden; het waren de profeten, die echter des Heeren Woord niet verkondigden, maar het volk verleidden. Zij sterkten de handen der boosdoeners, zoodat die zich niet bekeerden, een iegelijk van zijne boosheid; zij profeteerden naar hun eigen hart, zeggende tot degenen, die den Heere lasterden: De Heere heeft het gesproken: gijlieden zult vrede hebben"; en tot al wie naar zijus harten goeddunken wandelde, zeiden zij: „Ulieden zal geen kwaad wedervaren"; daarentegen de weinigen, de armen en geringen, die naar den Heere zochten, die beefden voor des Heeren Wet en naar gerechtigheid hongerden en dorstten, werden door deze herders vertreden. De Profeten, die in waarheid Gods Woord verkondigden, werden door de ontrouwe herders mishandeld, gesmaad en gedood; een Jeremia werd in de gevangenis geworpen, omdat hij het oordeel had verkondigd. Het volk, door de herders misleid, kende de waarheid niet meer, het wilde niet meer do goede weide der waarheid Gods, maar liep de leugens na en haatte het getrouwe getuigenis; de koningen en priesters en leeraars en profeten moesten het immers wel weten, en de weinige getrouwen werden dwepers genoemd.
Daarom moest het oordeel Gods komen. Gelijk het land Juda geestelijk verwoest was en ontbloot, werd het ook uiterlijk verwoest, zoodat er geen mensch en geen vee meer in was, — er was zelfs geen sprake meer van woningen van herderen, die de kudden zouden doen legeren.
Zoo was het in het land Juda, -— maar, zoo vraagt wellicht deze en gene, waarom wordt ons dit voor oogen gesteld? In Nederland ziet het er toch geheel anders uit; hier woont de liefelijke vrede, hier is welvaart en geene verwoesting! Voorzeker, God bewijst ons nog Zijne wondere weldadigheid, maar, opdat wij die recht erkennen, laat ons onze oogen niet sluiten voor de verwoesting, die in ons land is aangericht, veeleer belijden, hoe ook wij door onze zonden den toorn en de oordeelen Gods over ons gebracht hebben.
Heeft God niet ook Nederland verkoren, gelijk eenmaal Juda, opdat hier Zijn Naam zou worden geloofd? Hij heeft ons land en volk verlost uit de Spaansche tirannie, uit de macht van den Roomschen antichrist; Hij heeft hier Zijn Woord doen verkondigen, Zijne waarheid bekend gemaakt, gelijk in geen ander land, door de getrouwe getuigen, die Hij hier heeft verwekt, inzonderheid in de 16lle eeuw en later; groote wonderen heeft Hij aan ons gedaan, ons met zegeningen overladen, geestelijke en tijdelijke, zoodat liet lage en geringe Nederland als eene stad was, die op eenen berg ligt, als een licht, schijnende in de duisternis; ook naar 't uiterlijke was het zóó rijk en machtig, dat het allen volkeren eerbied en ontzag inboezemde. Maar ook van Nederland geldt het: toen het vet werd, sloeg het achteruit; Neêrlands volk liet God varen, Die het gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. Waar is de waarheid, die door de Hervormers werd verkondigd? waar is de belijdenis, voor welke onze vaderen goed en bloed hebben overgegeven, die in nood en dood, ja op den brandstapel is beproefd bevonden? waar is de getrouwe prediking van des Heeren Naam, dat Hij is de Heere onze Gerechtigheid? waar wordt nog in de kerken gehoord de leer van de rechtvaardiging des zondaars door het geloof alléén, de leer van de vrijmacht der genade, van de eenige en volkomene voldoening door het bloed van Jesus Christus, van de algenoegzaamheid Zijner heilsverdienste, de leer van de Godheid des Heiligen Geestes, dat Hij met onwederstaanbare macht schept wat Hem behaagt, de leer van de noodzakelijkheid der waarachtige wedergeboorte, van de heiligmaking door bet bloed en den Geest van Jesus Christus, zonder welke niemand den Heere zien zal, van de eeuwige geldigheid van Gods heilige Wet ? Zoo de leere Christi nog hier en daar gekend en gepredikt wordt, het is door Gods ontferming, maar in vele streken van ons land zoekt men wijd en zijd vergeefs daarnaar. Ach, de afval van de waarheid Gods en daarmede van God Zelf is overal doorgedrongen, heeft bijna alles medegesleept; eene valsche leer wordt op de kansels gepredikt, eene leer, volgens welke de mensch rechtvaardig, heilig en zalig wordt door eigen werk en deugd, zoo niet geheel, dan toeh ten deele. Een valsche Jesus wordt voor oogen gesteld, een Jesus, die slechts een voorbeeld is, dat wij moeten navolgen of die ons helpt, om op 't goede pad te komen, maar niet de Jesus der Schriften, de Zoon Gods, I)ie in 't vleesch gekomen is, een volkomen Zoenborg en Zaligmaker. Een geloof wordt gepredikt, dat de mensch in eigen hand heeft, een geloof, dat dan ook geene waarde heeft; de werken — zoo zegt men — moeten er bij komen; zoo getuigt men dan zelf, dat het geloof, hetwelk uit den mensch is, een dood geloof is. En wat zijn het dan voor werken, die men bij dat geloof wil voegen ? Werken, die niet naar Gods Wet zijn, maar gegrond op eigen goeddunken en inzettingen van menschen. Zoo is de Nederlandsche Hervormde Kerk, ofschoon zij hare belijdenis nog heeft, bijna weder geheel onder de macht der Remonstrantsche en Roomsche leeringen gekomen, onder de macht van ongeloof en bijgeloof. Zij, die naar de letter de gereformeerde leer nog kennen, hebben voor een groot gedeelte de Kerk verlaten, zijn tegen haar ontstoken en zoeken haren ondergang. Overal ontstaan secten, partijen en scheuringen. Het volk wordt al meer en meer van de waarheid vervreemd, het doolt om, er is geen besef meer van zonde, van verlorenheid, van den toorn Gods over de zonde, derhalve geene behoefte aan genade, aan vergeving van zonden, men heeft geenen smaak meer aan het Woord des levens; slechts weinigen worden gevonden, die, verbroken en verslagen van hait, alleen op Gods ontferming in Christus Jesus hopen, en die weinigen worden veracht, want die nog Christelijk willen genoemd worden, wandelen in eigengerechtigheid en hoovaardij, zich beroemende op hunne Christelijke werkzaamheden, en de menigte gaat daarhenen in algeheele onverschilligheid en openbare verwerping van Gods Woord. Muziek en zang wordt gesteld in de plaats van dat Woord, alle ordeningen Gods worden veracht, alle banden der tucht verbroken, en weldra is door den vijand alles verwoest!
Maar neen, zoo roept men, vrede, vrede! en geen gevaar! laat ons loven en danken en juichen en vroolijk zijn! laat ons ons verheugen in de werken onzer handen, en wij zeggen daarbij: Gode alleen de eer! En wie daarin den menschen niet ter wille zijn, dien wordt het zwijgen opgelegd, —• die worden ter zijde geschoven, en hun getuigenis zoekt men op allerlei wijze te dooden. Evenwel, het zal blijken, dat dit getuigenis waarachtig i s ! God de Heere laat niet met Zich spotten. Gij, die roemt in uwen hoogmoed, uw roem is boos! Gij, die nu lacht, gij zult weenen en huilen! gij rijken, die op vleesch, die op 't zichtbare uw betrouwen stelt, weent en huilt over uwe ellendigheden, die over u komen! Uw rijkdom is verrot, en uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden, uw goud en zilver is verroest, en hun roest zal u zijn tot eene getuigenis, en zal uw vleesch als een vuur verteren; gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen, schatten des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood den rechtvaardige, en hij wederstaat u niet; gij hebt lekkerlijk geleefd op de aarde en wellusten gevolgd; gij hebt uwe harten gevoed als in eenen dag der slachting. (Vergel. Jak. 4 en 5.) „Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, —• ziet, Ik wil aan de herders en zal Mijne schapen van hunne hand eischen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zoodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijne schapen uit hunnen mond rukken, zoodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn" (Ezech. 34: 10).
Maar de aankondiging van zulk een oordeel is immers verschrikkelijk! die moet immers alle blijdschap onderdrukken! bij zulk een donker gezicht op den tegenwoordigen toestand en zulk een donker vooruitzicht in de toekomst moet ons alle moed ontzinken! — Ja, zoo is het voor allen, die zich niet buigen onder de waarheid Gods, voor allen, die willen wandelen naar hunnen eigen zin, zich niet tot God bekeeren, en evenwel meenen goede dagen te zullen hebben en hiernamaals ook gelukkig te zijn, terwijl zij hunne zonden zoeken te bedekken met eenen schijn van godsdienstigheid en zich vleien, dat zij toch nog in de kerk komen, eenen goeden Dominee hebben, onder de waarheid opgaan, niet onverschillig zijn, zelfs nog veel goed doen, althans niet goddeloozer zijn dan andere menschen. Denzulken kan en mag, zoolang zij in dezen zin volharden, niets anders worden aangekondigd dan oordeel op oordeel, verbolgenheid en toom, verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen, die het kwade we^kt, hoe hij ook heet en waar hij ook woont!
Edoch — Gode zij lof! niet alleen de verwoesting wordt ons gepredikt in het Woord des Heeren, maar ook Gods ontferming te midden van de oordeelen, Zijne belofte komende te midden der verwoesting, Zijn heil, gelijk Hij dit openbaart midden in onze verlorenheid. En over dit heil, over deze belofte, over deze ontferming zullen zich verblijden, ja daardoor zullen zich gered en voor eeuwig behouden zien allen, die belijden: „ W ij hebben gezondigd, wij en onze vaderen, wij hebben Gods toorn en oordeelen over ons gebracht", — die in verslagenheid des harten vragen: „Is er nog genade voor ons en onze kinderen ?" Zij zullen getroost worden, hoorende van de wonderen Gods.
Ziet! Jeremia is besloten in den voorhof dor bewaring, hij is in de gevangenis gezet, omdat hij in alle trouw volhardde bij de waarheid Gods, die hij moest prediken; men heeft hem genoemd eenen moedeloozen en moedeloos makenden man, die hoe eerder hoe beter onschadelijk moest gemaakt worden; maar, terwijl nu het oordeel, door hem aangekondigd, er is, terwijl de vijanden Jerusalem innemen, na alles verwoest te hebben, terwijl allen vertwijfelen, verheft Jeremia in de gevangenis zijne stem en predikt, dat, ofschoon naar 't zichtbare alles te niet gaat, evenwel de Heere Zijns Vertnnds gedenkt en Zijne belofte, die Hij eenmaal aan David gegeven heeft, vervult, al scheen dit gansch onmogelijk te zijn. Zoo lezen wij hier Hoofdstuk 3 3 : 14 10: „Ziet, de dagen komen, spreekt de lleere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. In die dagen en te dier tijd zal Ik David eene Spruit der gerechtigheid doen uitspruiten; en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden en Jerusalem zeker wonen ; en Deze is, Die haar roepen zal: de Heere onze Gerechtigheid". Zoo zou de lleere de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en ze weder bouwen als in 't eerst, hen genezen en hun openbaren overvloed van vrede en waarheid; de Heere zou Zijn volk reinigen van al zijne ongerechtigheid, hun vergeven hunne ongerechtigheden, waarmede zij tegen Ilem gezondigd on overtreden hadden, Hij zou hun alles wederbrengen, wat zij verloren hadden (vergel. Ys. 6—9). Zoo zou dan weder gehoord worden in de steden van Juda en op de straten van Jerusalem, die zóó verwoest zijn, dat er geen mensch en geen inwoner en geen beest in is, de stem der vroolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen, die zeggen: „Looft den Heere der heirscharen, want de lleere is goed, want Zijne goedertierenheid is in eeuwigheid !" de stem dergenen, die lof aanbrengen ten huize des Ileeren (zie Vs. 10 en 11) Dit alles zou de lleere doen; immers Hij is de Heere der heirscharen; alle engelen, alle machten, alle overheden moeten Hem gehoorzaam zijn op Zijnen wenk; Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er, Hij doet al wat Hem behaagt Daarom vervult Hij ook deze Zijne belofte: „In deze plaats, die zóó woest is, dat er geen mensch, zelfs tot het vee toe, in is, zullen wederom woningen zijn van herderen, die de kudden doen legeren'', — ja, de Heere der heirscharen verhoort de bede van het arme en geringe volk, dat Hij Zieh heeft doen overblijven en dat daarom op Zijnen Naam hoopt, — de bede van Ps. 79 : 8 en 9 (rijmpsalm, vs. 4).


1) Het Btuk, dat wij onder dezen titel hier opnemen, is behoudens eenige wijziging de bevestigingsleerredo, door Ds. B. Liitge van Groningen den 25""1 April 1.1. in de Nedeid. Herv. Gem. te Nieuw- en St.-Joosland (in Zeeland) uitgesproken.
2) Deze woorden (1 Sam. 7 : 12) staan gegrift in eenen steen van het kerkgebouw der Gemeente te Kieuw- en St.-Joosland. Eben-IIaëzer, steen der liulpe! tot hiertoo heeft de Heere geholpen! zoo mocht die Gemeente roemen op den 25,,M1 April 1.1., op den eersten Zondag na het Paasclifeest, waar haar na eene vacature van twee j a r e n weder een herder en leeraar werd geschonken, die door Gods genade haar weiden zal in Zijne vreeze. God de Heere heeft in die Gemeente Zijne waarheid bekend gemaakt, en wat ook de vijanden gedaan hebben, om de waarheid aldaar te onderdrukken, niet vergeefsch was het lijden en de strijd dergenen, die in die Gemeente wonende Gods waarheid hebben liefgekregen en met God hebben geworsteld om de vervulling Zijner beloftenissen voor hen en hunne kinderen en de gansche Gemeente. Die Gemeente is geworden eene woning van herderen, die de kudde doen legeren. — Eben-Haëzer! tot hiertoe heeft de Heere geholpen! zoo mocht en mag ook roemen de jeugdige leeraar, aan wien de Heere betoond heeft Zijne ontferming en trouw, hem doorhelpende door alle moeielijkheden en bezwaren, en vervullende het verlangen zijns harten, om der Gemeente te mogen verkondigen liet Woord des levens.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Jeremia 33 : 12. 1) (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's