Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 53, (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 53, (1ste Gedeelte.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

God de Heere heeft Zijnen Zoon Jesus Christus tot eenen Rechter gesteld over de levenden en de dooden, en Deze zal uit den hemel komen op de wolken ten laatsten dage.
Wie zal Hem met een opgericht hoofd verwachten als zij ne n Jesus, wie heeft de vaste hoop, dat hij door Hem niet beschaamd zal worden, maar dat de Heere Jesus hem kent als den Zijne, en Zich met hem zal vereenigen, en hem zal opnemen in de hemelsche heerlijkheid? Wie den Heiligen Geest ontvangen heeft en door IIem Christus en al Zijne weldaden deelachtig is geworden door het Woord en het geloof.
Daarom vraagt de Catechismus, overgaande tot de behandeling van het derde deel der Twaalf Artikelen des Geloofs, dat tot onderwerp heeft „God d e n H e i l i g e n G e e s t en o n ze h e i l i g m a k i n g " (zie Vr. 24), allereerst: „Wat g e l o o ft gij van den H e i l i g e n G e e s t ? " Het Antwoord zegt ons drie dingen: ten eerste: ik geloof, dat Hij samen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is; ten andere: dat Hij ook aan mij gegeven is; ten derde: waartoe Hij aan mij gegeven is, t. w. opdat Hij mij door een oprecht geloof Christus en al Zijne weldaden deelachtig make, mij trooste en bij mij eeuwig blijve.
Vooreerst dus: ik geloof, „dat de H e i l i g e G e e s t s a m en met d e n V a d e r en d e n Zoon w a a r a c h t i g en e e u w ig God is". Dit moet volgens de Heilige Schrift voor ons vaststaan, anders is ons geloof ijdel. Wij kunnen in den Heiligen Geest niet gelooven, als Hij ons niet waarachtig God is. Wij spreken dat reeds uit met het woordje „in", als wij zeggen : „Ik geloof in den Heiligen Geest". Want dit wil zeggen: ik stel mijn vertrouwen in den Heiligen Geest, evenals in God den Vader en in Jesus Christus . . . . Wij mogen immers op geen schepsel ons vertrouwen stellen, maar alleen op den Heere God Zelf. De Heilige Geest nu heeft zulk een groot en heerlijk werk, dat het boven de werken van alle schepselen verheven is. De wedergeboorte, het leven uit God te geven, het hart te openen voor de prediking van Gods genade, hetzelve waarachtig en zaligmakend te overtuigen van zijne zonde en algeheele onvermogen, het hart te vertroosten, wanneer het tot den dood toe bedroefd is, — dit zijn slechts enkele stukken van de werkzaamheid des Heiligen Geestes, die alleen uitgevoerd kunnen worden, wanneer Hij, evenals de Vader en de ZOOD, waarachtig en eeuwig God is. Geloof ik nu in den Heiligen Geest niet als in mijnen God, zoo geloof ik ook niet, dat deze werkzaamheden kunnen plaats hebben, en ik zink terug in eene zelfverbetering, die voor God nooit in eenig stuk goed is.
De Heilige Schrift nu betuigt ons overal, dat de Heilige Geest waarachtig en eeuwig God is met den Vader en den Zoon. Zoo staat er Matth. 2 8 : 1 9 : „Hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes". Die Naam, in welken gedoopt wordt, is een zaligmakende Naam ; dus is de Naam des Heiligen Geestes evenzoo zaligmakend als die des Vaders en des Zoons. En alle drie behooren te zamen als de Naam des almachtigen, eeuwigen Gods, Die Zich in Zijn Woord als den drieëenigen God geopenbaard heeft. (Vergel. Vr. en Antw. 25.) Daarom is de Heilige Geest van eeuwigheid af en blijft tot in eeuwigheid. Hij heet bij Paulus Hebr. 9 : 1 4 : „eeuwige Geest". Hij is altijd met den Vader en den Zoon of het Woord werkzaam geweest Want Hij zweefde bij de schepping boven de wateren, toen de aarde nog woest en ledig was Hij was de kracht, door welke alles geschiedde, wat God de Vader sprak. Hij was de adem des levens, dien God de Heere Adam in de neusgaten blies; en daardoor werd hij eene levende ziel en had gemeenschap met God. Maar toen hij in de zonde viel, week die Geest van hem, en Adam werd vleesch, en sedert dien tijd zijn de gedachten onzer harten boos van onze jeugd af. Zoo zien wij, hoe machtig de Heilige Geest is.
Wanneer de Kerke Gods den Heiligen Geest niet weder ontvangt, zoo kan zij niet bestaan; want Hij is Degene, door Welken God in onze harten wil wonen, en wat is Gods volk zonder zijnen God? Daarom hebben wij ITem ook te eeren, en TIem voor datgene te houden, wat Hij volgens de Heilige Schrift is: de derde Persoon in het eeuwig Goddelijk Wezen. Als Hij niet waarachtig en persoonlijk God ware, hoe kon Hij dan onze zielen troosten en versterken ? Hoe kon Hij haar toespreken, en haar het Woord van den Heere Jesus brengen, gelijk Deze zegt Joh. 1 4 : 2 6 : „Maar de Trooster, do Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijnen Naam, Die zal u alles leeren en zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb". 1)
Daarom doen zij eene zware zonde tegen den Heiligen Geest, die Zijne Godheid en Persoon loochenen; en de Heere zal hen door hunne eigene woorden bestraffen, als zij zeggen, dat de Heilige Geest enkel eene kracht is; want Hij zal Zijne kracht bewijzen, en als Hij in alle werken des vleesches blaast, vergaan zij. En wie Hem geheel loochent, zal zonder troost in het graf dalen, omdat hij den Trooster niet begeerd heeft; hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid.
Wie daarentegen de Twaalf Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof van harte belijdt, die heeft den allergrootsten hemelschen troost in dat (8s t e) Artikel: „Ik g e l o o f in d e n H e i l i g e n G e e s t " . Dit zien wij, wanneer wij overdenken, wat de Catechismus verder zegt: Ik geloof, „ d a t H i j ook a a n mij g e g e v e n is". Want gelijk ik belijd, dat God, de Vader mijns Ileeren Jesus Christus, ook mijn God en Vader is om Zijns Zoons wil; en dat de Heere Jesus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, ook mijn dierbare Zaligmaker is, Die voor al mijne zonden volkomenlijk betaald heeft; alzoo belijd ik ook met blijdschap, dat de Heilige Geest aan mij, arm zondaar, gegeven is. De grond van dit geloof is Hand. 2: 17: „Ik zal u i t s t o r t e n van M i j n e n G e e st op a l l e v l e e s c h " . Daaruit ontvang ik nml. de verzekering, dat juist als ik mij vleesch gevoel, vol zonde, verdoemd en verworpen voor Gods Aangezicht, zonder den troost van de vergeving der zonden, — God de Heere mij den Heiligen Geest geven zal; ja Ilij heeft Hem mij reeds gegeven, hoewel ik dit nog niet ervaren heb. Want Hij wil mij, ellendige, in mijne verdoemenis niet laten, maar mij door het Evangelie van Zijnen lieven Zoon zalig maken. Zoo ligt dan het voornemen, om mij den Heiligen Geest te geven, reeds in den raad der eeuwige liefde opgesloten, want als het God behaagt, Zijnen Zoon aan mij te openbaren, zoo behaagt het Hem ook, mij Zijnen Heiligen Geest te schenken.
De Heere heeft deze gave ook beloofd, toen Zijn volk het allermeest daarvan verstoken was. „Het zal zijn i n de l a a t s te d a g e n , zegt God, Ik zal uitstorten van Mijnen Geest op alle vleesch." (Vergel. Joel 2 : 28.) Die laatste dagen waren voor Israël do dagen des gerichts over het volk ; en zij zijn voor ons ook die dagen, waarin de Heere God ons in het gericht betrekt, ons onze zonden voorhoudt en ons alle uitvluchten afsnijdt. Toen Israël naar Babel gevankelijk weggevoerd werd om zijne afkeerigheid van God, kwam de belofte door. eenen Profeet, die in deze ballingschap deelde, (Ezech. 36 : 25 — 2 7 ) : „Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uwe onreinigheid en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven . . . . en Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u, en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen". Wie nu wist, hoe hij den Heere vertoornd had met zijne afgoderij, die paste ook dat: „Ik zal rein water op u sprengen", op zich toe, en zoo mag het ook nu een iegelijk op zich toepassen, die zijne zonde gevoelt. Hiertoe geeft hem voornamelijk de H e i l i g e Doop het recht, want hij is niet alleen in den N a a m des Vaders en des Zoons, maar ook in dien des H e i l i g e n G e e s t e s ged o o p t g e w o r d e n ; en hierop ziende mag hij in het geloof en met blijmoedigheid zeggen, al gevoelt hij nog niets dan zonde: „Ook mij, ook mij, armen zondaar, is de Heilige Geest gegeven".
M a a r hoe is d i t m o g e l i j k , dat Hij ook aan mij gegeven is?
Vooreerst d o o r het W o o r d . Wanneer aan een kind eene schenking besproken is, zoo weet het er nog niets van; evenwel wordt het stuk daarvan bewaard, en het mag het wel vernemen, dat liet te zijner tijd in het bezit van die schenking komt. Wij hebben gezien, dat de Heere aan liet zaad van Zijne Kerk Zijnen Heiligen Geest beloofd heeft; en als dat zaad eens geheel en al „vleesch" is, zal de tijd der vervulling gekomen zijn.
Ten andere moet ik letten op de w e r k z a a m h e d e n des H e i l i g e n G e e s t e s . Deze kunnen wij onderscheiden in zoodanige, waarbij wij nog niet weten, dat Hij bij ons is, en in zoodanige, waarbij wij van Hem vervuld zijn, en er gevoel van hebben.
De Heilige Geest is mij vooreerst gegeven, om het Evangelie van Jesus Christus in mijn hart te leggen. Hij overtuigt mij van mijne zonde, hoe ik tegen God ongehoorzaam ben, hoe ik verkeerd wandel. Dit drukt de Heere Jesus uit in het woord Joh. 16: 8: „En Die gekomen zijnde, zal de w e r e l d o v e r - t u i g e n van z o n d e , van g e r e c h t i g h e i d en v a n oord e e l . Van zonde, omdat zij in Mij niet gelooven; en van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijnen Vader heenga, en gij zult Mij niet meer zien; en van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is".
De Heilige Geest overtuigt mij dus, dat al mijn ongeloof tegen den Heere is; en dat Christus rechtvaardig is en daarom tot den A^ader gaat, terwijl de geheele wereld Hem en Zijn Woord veroordeelt; en dat i k den overste dezer wereld dien, die toch door God geoordeeld is.
Dit maakt mij zeer benauwd en beangst, en ik zou zelfs in wanhoop verzinken, als de Heilige Geest mij niet tevens des Ileeren belofte voorhield, dat Christus voor m i j gestorven is. Deze belofte kan ik wel is waar niet zoo aannemen, maar Hij moet mij het hart daarvoor openen, en dat geschiedt in 't begin, en wel met deze verzekering: „Daar is nog barmhartigheid voor u bij den troon des Vaders, ga tot Hem heen met het bloed van Zijnen lieven Zoon".
Zoo drijft de Heilige Geest mij tot het gebed en brengt hetzelve in mij voort, gelijk de Heere spreekt Zach. 1 2 : 1 0: „Doch over het huis Davida en over de inwoners van Jerusalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden; en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over eenen eenigen zoon, en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over eenen eerstgeborene". De k l a c h t, dat men met zijne z o n d e n Christus, zijnen Zaligmaker, gekruist heeft, en verder h e t h e r h a a l d e l i j k r o e p e n om g e n a d e zai dus de Heilige Geest, „do G e e s t d e r g e b e - d e n " , voortbrengen; en daarom stort God Hem uit over Zijn zondig volk, opdat het om genade tot Hem roepe en van Hem genade ook ontvange.
Maar van dezen Geest heb ik nog geen gevoel noch bewustheid, ik gevoel mij veeleer zoo zonder God en zonder troost, en hoe meer mij Zijne bestraffing en vermaning mijne ongehoorzaamheid en Christus als mijnen Zaligmaker voorhoudt, des te meer treft zij mijn hart, zoodat het smelt als was voor de zon. De Heilige Geest houdt ook niet op, om mjj te overtuigen, dat ik zelf geen recht heb voor God, want al mijne eigene gerechtigheid is zonde voor Hem. Hij ontdoet mij als het ware van alle kleederen derzelve, stuk voor stuk, zoodat ik ten laatste naakt voor God sta, Hij rechtvaardig en ik geheel zondaar; dan meen ik eerst recht te moeten vergaan. Mij blijft niets anders over, dan mij aan den Heere over te geven met de woorden: „Doe Gij met mij, wat Gij wilt, ik ben geheel zondaar en doemwaardig".
Wanneer nu mijn inwendige nood op het hoogste geklommen is, dan vallen van mijne oogen gelijk als schellen (Hand. 9 : 18), en ik zie mij op eens overkleed met fijn wit lijnwaad, met de gerechtigheid van Christus, en ik heb genade gevonden voor God in Christus Jesus, Die door Zijn dierbaar bloed al mijne vuiligheid afgewasschen heeft, en d a n g e v o e l ik m i jn h a r t op e e n s v e r v u l d met d e n H e i l i g e n G e e s t en met Zijne hemelsche vertroosting; en al mijn kermen en weeklagen is voorbij, ik heb hartelijke vreugde in God door Christus en juich in mijnen Heere. Want de Heilige Geest zegt mij, dat ik een kind Gods ben, dat ik in Christus altijd voor den troon der genade mag komen met mijne gebeden; wij hebben eene opene toeleiding tot Zijne genade. De Heilige Geest heeft Zich hier als mijn T r o o s t e r en p a n d der a a n n e m i ng t o t k i n d G o d s geopenbaard.
Maar deze vreugde blijft niet altijd, er komen weder tijden, dat Zich de Heilige Geest verbergt, voornamelijk wanneer ik liooggevoelende ben, of meen, de zonde onder mijnen voet gekregen te hebben en in de werken des geloofs sterk geworden te zijn. Dan laat mij do Heilige Geest aan mijzelven over, en ik moet zien, dat ik in mijzelven gansch en al vleesch ben en niets vermag te doen, wat in Gods oogen goed is. Mijn gebed verflauwt, het oog is gericht op het zichtbare, de begeerlijkheid der oogen en des vleesches en de grootschheid des levens trekken mij aan. Al roemende, dat ik een kind Gods ben, heb ik toch aan Zijn Woord, zelfs aan Zijne genade geen behagen meer. De zonde heeft zich bij mij klein gemaakt, om mij te overmeesteren; en ik doe soms eenen zoo diepen val als David in zijn overspel. Dan heb ik het schoone werk Gods weder te niet gedaan! En toch wil de Heere God niet, dat het te niet gedaan zij. Hij houdt mij Zijn Woord voor, de Heilige Geest is weder aan mij werkzaam als in het eerst, en het zaad des Woords en des geloofs, dat eens in mijn hart gelegd is, hoe het ook begraven ligge onder afwijkingen van Gods gebod, onder de pogingen, om deze zelf te bedekken, onder duivelsche leugens, Hij verwekt het weder. Maar mijn weg der bekeering zal dikwijls nog door diepere zielsduisternis leiden dan in het eerst. Evenwel verhoort do Heere het gebed: „Verwerp mij niet van Uw Aangezicht, en neem Uwen Heiligen Geest niet van mjj". (Ps. 51 : 13.) Want de Heere had alle oorzaak, Zijnen Heiligen Geest ganschelijk van mij weg te nemen en mij met alle duivelen en goddeloozen te verwerpen.
Er zijn ook tijden, dat de duivel en valsche broeders op mij afkomen en mij mijne zonde voorhouden, terwijl ik juist in 's Heeren wegen ga. Zij zeggen: „Gij hebt geene genade voor God gevonden, uwe wegen zijn niet goed: gij ziet het immers, dat u alles mislukt, wat gij begint. Gij hebt den Geest Gods niet". De Heere Jesus heeft Zelf deze verwijten moeten hooren ; en evenzoo alle Apostelen, vooral Paulus. De Heere werpt ons in den smeltkroes der beproeving en loutering. De Heilige Geest zwijgt ook, en verbergt Zich, ik heb geen bewustzijn, dat Hij met mij is. Ik ben zeer aangevochten. „Waar is uw God?" roept mij alles toe. Ik moet het wederom in het geloof vasthouden, dat ook aan mij de Heilige Geest en de vertroosting Gods gegeven is; maar hoe zwaar valt mij dit! Evenwel brengt de Heilige Geest in mij voort, dat ik des Heeren Aangezicht zoek, en dat ik aan al mijne bestrijders geen kamp geef, als zou de Heere niet mijn God en Zaligmaker zijn. En onzichtbaar en onmerkbaar blaast Hij de vlam van mijn geloof en van mijno liefde aan, dat ik den Naam des Heeren voor de menschen belijd; en dan vertroost Hij mij en maakt mij indachtig alles wat de Heere Jesus mij gezegd heeft.
Voorts, wanneer ik vervolgd word of ziek ben, of als alle menschen mij verlaten, dan is mij de Heilige Geest nabij, alzoo dat ik niet vreeze noch mjj verlaten gevoel, en brengt den lof en de dankzegging jegens God in mij voort, en ook de liefde tot mijnen naaste, zelfs tot mijne vijanden, zoodat ik mij over mijzelven moet verwonderen.
Het is dus volkomen waar, wat do Catechismus zegt: dat de Heilige Geest ook aan mij zondaar gegeven is; en het is louter genade Gods. Wanneer ik dit met den Catechismus belijd, dan heb ik mijzelven te onderzoeken, of ik nu waarlijk een arm zondaar ben. Ik heb niet te berusten bij eenen wensch: „Och, mocht de Heere mij Zijnen Heiligen Geest geven". Zoo spreekt de Catechismus niet. Daarom heb ik te vragen: Ben ik in waarheid zulk een zondaar, die geheel vleesch is, met zonde en goddeloosheid bedekt; rechtvaardig ik God den Heere en geef Hem gelijk en mij ongelijk? zoek ik Gods eer en Zijne genade in Christus, mijne en mijns naasten zaligheid? zoek ik niet de ijdelheden der wereld, noch mijne eigene gerechtigheid? Zoo ja, dan is de Heilige Geest in mjj werkzaam, hoewel ik Hem niet gevoel; en Hij zal mij ook vervullen, als ik gansch ledig ben.


1) Men vergelijke hiermee de verklaring van Vraag en Antwoord 25 op blz. 38 van dezen Jaargang.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Vraag en Antwoord 53, (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's