Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De hemelvaart onzes Heeren Jesus Christus, (Lukas 24 : 50—53.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De hemelvaart onzes Heeren Jesus Christus, (Lukas 24 : 50—53.)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en Zijne handen opheffende, zegende Hij ze. En het geschiedde, als Hij ze zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel. En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jerusalem met groote blijdschap. En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende God. Amen."

Wij overwegen naar aanleiding dezer woorden, dat de Heere Jesus Zijne discipelen uitleidde tot aan Bethanië; dat Hij daar Zijne handen ophief en hen zegende; dat Hij, terwijl Hij hen zegende, van hen scheidde en werd opgenomen in den hemel; dat daarop de discipelen Hem aanbaden, en wederkeerden naar Jerusalem met groote blijdschap. — Laat ons bij deze overweging alzóó de toepassing op onszelven maken, een ieder voor •zich en de zijnen, dat het ons ga om dezen zegen des Heeren Jesus, opdat wij dien deelachtig worden, en, zij het ook in droefheid des harten, nochtans blijmoedig onzen weg reizen •door deze wereld; en als wij dezen zegen hebben, dan ook hiervan verzekerd zijn: ook wij, ja ook wij worden weldra opgenomen in den hemel, waar Jesus is en alle heilige engelen, alle uitverkorenen en voleindigde rechtvaardigen.
„En Hij — Jesus — l e i d d e hen b u i t e n t o t aan B e t h a n i ë " , buiten de stad Jerusalem, naar den Olijfberg. Het stond geschreven in de Profeten, dat de Heere van den Olijfberg ten hemel op zou varen, en dat Hij Jerusalem zou verlaten. Zien wij, om ééne plaats uit vele aan te halen, wat de Profeet Ezechiël zegt Hoofdstuk 11: 17 — 23: „Daarom zeg: Alzoo zegt de Heere Heere: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls geven. En zij eullen daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen. En Ik zal hun eenerlei hart geven, en zal eenen nieuwen geest in het binnenste van u geven ; en Ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen, -en zal hun een vleeschen hart geven ; opdat zij wandelen in Mijne inzettingen, en Mijne rechten bewaren, en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot eenen God zijn. Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun horfd geven, spreekt de Heere Heere. Toen hieven de cherubs hunne vleugelen op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid •des Gods van Israël was over hen van boven. En de heerlijkheid des Heereu rees op van het midden der stad, en stond op den berg, die tegen het oosten der stad is", — dat is de Olijfberg.
Bij dezen berg had de Heere onuitsprekelijk veel geleden, vooral in Gethsémané. Te Bethanië, dat aan don voet van den Olijfberg lag, kwam Jesus dikwijls ten huize van Martha en Lazarus en hun ii6 zuster j te Bethanië had jVEaria den lieere gezalfd * naar Bethanië was Hij gegaan na den feestelijken intocht in Jerusalem; te Bethanië bevond Hij Zich des nachts, als Hij des daags te Jeiusalem was. Zoo iets doet de Heere gaarne tot op den huidigen dag: Hij brengt ook nu nog den Zijnen vaak in herinnering vroegere zonde en vroegere trouw; vroegeren nood en vroegere hulp verbindt Hij vaak aan bepaalde plaatsen.
De bedoeling van de woorden, die de duivel tot den Heere Jesus sprak, toen hij Hem op de tinne des tempels had geleid, was: „Werp U hier naar beneden, en de engelen Gods zullen U opvangen, — wat zal dan heel Jerusalem zeggen!" Zoo zouden zekere zendelingen der laatste eeuwen het ook beter geweten hebben dan de Ileere : waarom niet openlijk op het groote tempelplein gestaan en van daar ten hemel gevaren? Zie, dat stond toch eenmaal vast, dat de Heere ten hemel zou varen, dat wist de Heere ook wel; het was immers de veertigste dag na de opstanding, en de Heere wist het: nu vaar Ik op tot Mjjnen Vader. Waarom is Hij dan nu niet openlijk, voor aller oogen, opgevaren? dan had Hij immers al de Farizeën en Schriftgeleerden beschaamd, die Hem aan het kruis hadden genageld; de gansche stad zou het gezien hebben: ja, Hij is de Messias, daar vaart Hij op! I)an zou immers de gansche stad opeens gewonnen zijn voor Zijne waarheid! — IIet Woord moet het immers doen, en niet het zichtbare. Indien de Heere in eene wolk ten hemel was gevaren van het tempelplein te Jerusalem, dan zou geheel Jerusalem er ren paar dagen van vervuld geweest zijn, maar het zou spoedig alles weer geheel vergeten geweest zijn. In den beginne was het Woord, en niets bestaat er zonder dit Woord. Het Woord, de prediking moet komen als getuigenis, het moet getuigd en geloofd worden, dat Christus is gestorven voor de zonde, dat Hij is opgestaan en ten hemel gevaren, — alles naar de Schriften, opdat men wete en versta en de wereld ervare: wat de Schrift zegt, dat gebeurt, dat is waar en betrouwbaar.
Met dit Woord, met dit getuigenis moet gepaard gaan do Heilige Geest. Als deze Geest niet kornt en dus God Zijne belofte niet waar maakt: „Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en u een vleeschen hart geven", — dan blijfc de mensch te midden van de liefelijke waarheid een steen, hij blijft dood, en sterft nog meer. De mensch heeft noodig de levendmakende kracht des Heiligen Geestes. Als nu de mensch eene hellevaart heeft gedaan in zijn geweten, en, zonder te weten hoe hij er uit zou komen, er toch weer uitgekomen en uitgerukt is, en met zijnen Heere eene hemelvaart heeft gedaan, — dan gelooft hij het. De Heere vraagt niet naar de groote menigte. Bethanië beteekent: huis der dadelen, die aan do palmboomen groeien, óf: huis der ellendigen en verbrijzelden. Daarheen gaat de Heilige Geest, en daar wil Jesus zijn, en daar is dan ook het ware verlangen in het hart: ik moet naar den hemel! Als de Heere bij u, jongeling, bij u, jonge dochter deze keuze in het hart heeft gelegd: „Uw God is mijn God, en uw volk is mijn volk!" dan is het verlangen bij u ontstaan: ik moet naar den hemel! De arme discipelen hadden bepaald niets hier op aarde, het leven was hun een dood; nu moesten zij echter in hunnen grooten dood als getuigen staan te midden van de wereld, als getuigen van Zijne hemelvaart, zoowel als van Zijne opstanding, als getuigen van Zijne wonderbare genade en ontferming.
DG elven, die moeten staan als getuigen, neemt Hij met Zich buiten de stad Jcrusalem. Het meeste goud ligt in het zand, de stroom voert het goud raeê naar- de zee, God weet, waar het blijft. Verborgen is de werking des VVoords en des Heiligen Qeestes. Waarom zal de Heere Zich aan de wereld — al heet die ook Jerusalem — openbaren? De wereld bewaart toch Zijn Woord niet. Die Zijne woorden bewaren, die heeft Hij lief, en die heeft ook de Yader lief, en de Vader en de Zoon komen tot hen in en maken woning bij hen. Die Zijne woorden bewaren „Ik ben de Ileere, uw Heelmeester!"—„Ik ben de goede Herder!" — „Ik ben niet gekomen, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering!" — die deze woorden bewaren, die heeft Ilij lief; het zijn ellendigen, maar Hij heeft hen lief, en zal Zich aan hen openbaren, zal aan hen openbaren de macht Zijner opstanding, en Zijne heerlijkheid in de hemelvaart. (Joh. 14 : 21 ) — Jerusalem, de groote stad, zal er derhalve niets van te zien krijgen, maar Zijnen weinigen uitverkorenen zal het bekendgemaakt worden, opdat zij weldra tot de verlorenen gaan, om het hun meê te deelen, opdat zij weldra tot de Heidenen gaan, om het hun te verkondigen: „De weg, de weg naar den hemel, hij is gebaand, de weg is bereid; de Koning is daarlangs opgevaren in de heerlijkheid, in onzen persoon!"
De Heere leidt Zijne discipelen buiten naar den Olijfberg. Aan de eene zijde van dezen berg ligt Bethfage, het huis der vijgen, aan de andere zijde Bethanië, het huis der dadelen. Reeds nadert Hij deze plaats, en als Hij nu nabij deze plaats gekomen is, h e f t H i j Zijn e h a n d e n op. Dat waren de vleugelen van het wonderdier bij Ezechiël, dat waren de vleugelen der hen, om al hare kiekentjes daaronder te vergaderen. Een schild zijn Zijne handen voor de Zijnen en zij weren het gewicht van Gods toorn van hen af; op Zijne handen draagt Hij ook al de volheid der eeuwige zaligheid, die Hij uit Zijn hart neemt. Zoo heft Hij dan de handen op, zooals Aiiron na zijne eerste offerande de handen ophief en do Gemeente zegende. (Lev. 9 : 22.) Aaron deed dat in den Naam van Jesus, — hier hebben wij den grooten Hoogepriester Zeiven. En als hij zijne handen opheft, dan ligt daarin een eed, en als hij zweert, vermag geene macht der hel iets tegen Gods uitverkorenen, die Hij onder Zijne vleugelen neemt. Het is deze eed: „Ik zweer, dat Ik leef in eeuwigheid, en gij zult ook leven". Het is deze eed: „Ik zweer, dat Ik uw Zaad na u verwekken zal, en Zijn Koninkrijk zal bevestigen!" en Salomo, de Koning, is gezegend.
Dus vleugelen, beschutting en bescherming, en het aanbrengen van allen overvloed ligt daarin, dat Hij over Zijne discipelen Zijne handen opheft, Zijne doorboorde handen. En zoo zegent Ilij hen — Wat wil dat zeggen: „ z e g e n e n " ? In de eerste plaats wil het zeggen: iemand goed heeten: O goede Petrus! o goede Johannes! o goede Thomas! enz.. Waren zij dan goed? Wat, gij duivel! als de Heere Jesus hen goed noemt, dan zijn zij goed! als Hij hen rein noemt, dan zijn zij rein! — Wat beteekent, dat, dat de Heere hen zegent? Dat deed God ook, toen Hij Adam en Eva had geschapen en in het paradijs gezet; toen zeide Ilij tot hen: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt". (Gen. 1 : 28.) Tegen dezen zegen kwam de vloek, omdat zij Gods Woord verlieten; en nu heette het: „Het aardrijk zij om uwentwil vervloekt, het zal u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult tot stof wederkeeren". Met schuld en vloek beladenj uitgestooten en uitgeworpen uit het paradijs, — wat heeft de arme man, wat heeft de arme vrouw nog, al ziet zij hare kinderen? Het aardrijk werd geslagen wegens de boosheid der menschen; zij wilden zich door den Geest des Heeren niet meer laten bestaffen. En toen nu Noach in de ark met al de dieren op de groote wateren ronddreef, dacht hij: „Ach, God heeft mij vergeten", maar God gedacht wel aan hem, en toen Gods tijd en ure gekomen was, lag alles droog. En toen de Heere Noach uit de ark had geleid, offerde Noach, en de Heere rook den liefelijken reuk en zegende Noach en zijne zonen, en wederom klonk het in deze nieuwe schepping na den Zondvloed: „Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt!" (Gen. 9 : 1 . ) En als Abraham in gevaar verkeerde van te hebben genomen van den buit van Sodom, zoodat Sodom de eer zou krijgen van datgene, waarvan God alleen de eer toekomt, verschijnt de koning en hoogepriester der gerechtigheid en des vredes en zegent Abraham; en Abraham wordt bewaard in dezen zegen, zoodat hij geenen draad of schoenriem wil nemen van Sodom; want Melchizedek had hem gezegend in den Naam van den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit. (Gen. 14 : 19.)
Wist de Heere niet, dat Hij van den hoogen hemel uit den discipelen allen bijstand zou zenden? Zeker! Maar Elia, de Profeet, wierp zijnen mantel neder, toen hij opvoer, en nu had Elisa daarin een teeken en bewijs, dat God Elia had opgenomen. En nu komt hij aan de rivier, die is zoo breed, en er is geene boot, om er over te komen, en toch m o e t hij er over. Daar neemt hij den mantel van Elia en slaat daarmeê het water en zegt: „Waar is de Heere, de God van Elia?" — en het water werd herwaarts en derwaarts verdeeld. (2 Kon. 2 : 13 en 14.) Dat is ook des Heeren weg met de Zijnen: Hij werpt ons Zijnen mantel toe, den mantel Zijner gerechtigtigheid en des eeuwigen levens, Zijne beschutting en bescherming ; Hij heeft ons gezegend en goed geheeten, eer Ilij ten hemel voer. Dat hebben wij dus nog uit Zijnen mond vernomen. O, als dan de donder in het geweten slaat, de donder van Sinaï, en het verschrikte geweten geheel overhoop geworpen wordt, en het den mensch zoo bang, ach zoo bang is, geef hem dan een woord, een woord van den Heere Jesus, zeg hem: Wij hebben het gehoord, Hij heeft ons gezegend, Hij heeft ons goed geheeten! Het gaat niet zoo gemakkelijk, men komt niet zonder pas over de grens, die aarde en hemel scheidt; men komt er niet over met schoenen en al, met wagens en paarden, met dit of dat, wat de mensch wil meebrengen; de mensch komt er ook niet over met z i j n geloof, waarmeê hij gelooven kan. De duivelen komen en onderzoeken nauwkeurig, zeer nauwkeurig; wie nu wat anders heeft, dan wat hij van den Heere Jesus heeft ontvangen, die wordt staande gehouden, en het luidt: „Terug met hem!" Oude zonden, ach, hoe kunnen zij opduiken, en nieuwe daarbij! en het geweten, dat stil was en zoeten vrede smaakte, het kan soms zoo opgeschrikt worden. De discipelen hadden het heel slecht laten liggen; en nu nog, terwijl zij met den Heere naar den Olijfberg gaan, bedroeven zij Hem met hun onverstand en do dwaze vraag: „Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk weder oprichten?" Hoe hebben zij zich later moeten schamen over hun onverstand en hunne aanmatiging jegens den Heere, toen zij ondervonden, nadat Hij van hen was weggegaan, hoe waar Zijne woorden zijn! En, eer stilt men de onstuimige zee, dan dat men een geweten tot rust brengt, dat God de Heilige Geest heeft doen wakker schrikken.
Dit nu hebben zij het laatst van Hem gehoord, dit waren Zijne laatste woorden: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde; gaat henen, predikt het Evangelie aan alle creaturen!'' en ten slotte heeft Hij hen nog gezegend, heeft hen nog goed geheeten. Daar mogen nu de wereld en alle duivelen tegen opkomen, de geloovige heeft ten laatste toch maar met den Heere te doen. Het gaat er dus om, wat H i j gezegd heeft, dat geldt alleen. — Wonderbaar is Zijn zegen. Jakob zegent zijne zonen, en nadat hij ze gezegend heeft, strekt hij zijne voeten uit en sterft. Niet alzoo deze Yader Zijner kinderen, Die gezegd heeft: „Ziedaar Ik en de kinderen, die Mij de Heere gegeven heeft tot een teeken en wonder in Israël". Hij is eerst gestorven en ter helle gevaren, Hij heeft eerst al de smarten des doods gedragen, en zie, Hij heeft de smarten des doods overwonnen, Hij komt levend uit het graf te voorschijn, en nu wil Hij de aarde verlaten. Allen dood heeft Hij nu achter Zijnen rug, en Hij weet wel, wat Hij zegt. Betrouwbaar was do zegen van Abraham, betrouwbaar de zegen van Izak en van Jakob over zijne kinderen, betrouwbaar de zegen van Mozes over het Israël Gods. Betrouwbaar was de zegen van Noach, toen hij sprak: „Gezegend zij de Heere, de God van Sem" (Gen. 9 : 26). Maar dat heeft zich alles moeten ontwikkelen, zij hadden nog geen van allen den dood gezien, maar in het aangezicht van den dood zeggen zij het. De Heere Jesus echter hagft den dood overwonnen ; Hij weet het, en de Apostelen wreten het, en wij mogen het weten, wat Hij schenkt, als Hij zegent: dan maakt Hij Zijne discipelen tot heeren over hemel en aarde, tot heeren over duivel, dood en wereld, tot heeren over zonde en over wet, tot heeren ook over alle engelen, tot heeren in het nieuwe Paradijs, zoodat zij broederen zijn van Hem, — met Hem hebbende één God en één Vader.
Zóó zegende Hij hen. Maar terwijl Hij hen zegent, komt er eene wolk en neemt Hem op, en terwijl de wolk Hem opneemt, blijft Hij hen nog zegenen. Zegenend wordt Hij opgenomen in den hemel, en op Zijn bevel staan daar twee Zijner eerste ministers in witte kleederen en zeggen tot de discipelen: „Gij Galileesche mannen! wat staat gij en ziet op naar den hemel? Gij meent, dat deze Jesus spoedig zal wederkomen? — neen, Hij komt niet weder! Eenmaal zal Hij wederkomen, ten jongsten dage, dan zult gij Hem zien, zooals gij Hem nu hebt zien ten hemel varen, met hetzelfde lichaam, met dezelfde teekenen der wonden, Hem voor u geslagen, en zegenend komt Hij voor u weder". Toen vielen de jongeren op hun aangezicht en aanbaden hunnen Heere, den Koning des hemels en der aarde, Die tot hen had gezegd: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". De discipelen zagen niets dan eene wolk, want onzichtbaar waren de millioenen engelen, die Hem omringden en juichten, terwijl Hij opvoer. De gansche hemel is nedergekomen, om den Zoon, den eeuwigen Zoon des Vaders, weêr te zien, Die in meer dan drie en dertig jaren niet door hen in den hemel was gezien, maar Die den hemel had verlaten en als een klein Kindeke in de kribbe had gelegen. De gansche hemel is nedergekomen, om dezen nieuwen Adam te zien, en God vaart op met gejuich, de Heere met geklank der bazuin!
Nu konden de discipelen weêr naar huis gaan, nadat zij hadden aangebeden, zooals wij in Vers 52 lezen: „En z ij a a n b a d e n H e m , en k e e r d e n w e d e r n a a r J e r u s a l em m e t g r o o t e b l i j d s c h a p " . Zij zijn dus door en door gezond. „Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek! want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van zouden hebben." Door den zegen van den Heere Jesus zijn zij verzekerd geworden van Zijne genade, van de vergeving hunner zonden, van de eeuwige waarheid der heerlijkheid van hunnen Koning en Hoofd, hunnen eenigen Profeet en lloogepriester. Kon het anders, dan dat de discipelen met groote blijdschap vervuld werden ? Het is geschied, het is een feit, eene waarheid! deze Jesus is opgenomen in den hemel, en Hij zal wederkomen ; Hij heeft ons gezegend, en in dezen zegen ligt alles wat hemel en aarde kunnen geven. Is er grooter blijdschap? Alle vreugde, alle genot dezer wereld, het is alles in één oogenblik vergeten, en er is niets blijvends in; maar d e z e blijdschap, wie kan haar uitspreken? deze blijdschap: Jesus is Jesus, Hij is mijn Jesus, Ilij is verheerlijkt, Hij is opgenomen in den hemel! de weg is bereid tot de vele woningen in het Vaderhuis daarboven, gelijk de Heere Jesus gezegd heeft: „Ik ga heen, om u plaats te bereiden".
Vandaar dan ook, dat wij lezen: „Zij w a r e n a l l e n t i jd i n d e n t e m p e l ' , of in de kameren des tempels, — wat iederen Jood vrijstond, — i n gebed en smeeking, „ l o v e n d e en dank e n d e God", omdat Hij niet één van Zijne woorden op aarde had laten vallen, maar ze alle, alle trouwelijk had vervuld; lovende en dankende God, omdat zij vol waren van Zijne genade en ontferming, van Zijne hartelijke liefde en goedheid, dat Hij hun alle zonden genadiglijk had vergeven, allo schuld uitgedelgd, alle straf weggenomen en hun het eeuwige leven had verworven, bereid en verzekerd; omdat zjj er zeker van waren : wij en alle arme pelgrims, wij komen thuis! wij komen thuis! En zoo besluit de geneesheer Lukas zijn Evangelie —- ik zou zoo zeggen: zijn leven — hiermee: Ik dokter ben met het Evangelie begonuen, ik dokter eindig ook met het Evangelie: Geloofd zij God! Hij is de God, Die woord en trouwe houdt.
En nu make een ieder voor zich de toepassing. Niets uiterlijks is hier, schijnbaar een mensch zonder meer gaat Hij met andere menschen den berg op en zegt: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". Hij zegent Zijne jongeren, die niets bijzonders aan Hein zien, sommigen zelfs twijfelen, en in één oogenblik vaart Hij op. Het Woord, aan weinigen verkondigd, heeft wonderen gewerkt, wonderen van genade, achttien eeuwen door. Het getuigeuis, dat Christus gestorven is voor de zonde, dat Hij is opgestaan en ten hemel gevaren, alwaar Hij gezeten is aan de Rechterhand öods, — het is waar! Het Woord heeft wonderen gedaan in 't verborgen door de werking des Heiligen Geestes, en nu, wat doet Heere nu ? O de zegen, dien Hij toenmaals gaf, de zegen is gebleven: „Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld." „Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen, opdat zij allen één zijn." — Wat heeft dus de Heere Jesus hier achtergelaten? Hij heeft eenen mantel achtergelaten, den mantel Zijner gerechtigheid, opdat gij door den stroom, hij zij nog zoo breed, terwijl er geene boot te vinden is, heen komt met dezen zegen. — Ware het alleen voor de Apostelen geweest, wat de Heere gesproken heeft, het zou niet geschreven staan, maar alles is geschreven ons ter leering, ter vertroosting, tot zaligheid. Het gold do Apostelen niet alleen, dat: „Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld", want de Apostelen zijn al lang gestorven. Neen, het is een eeuwig bevel, om den vrede te verkondigen, een eeuwig woord, dat niet wegsterft, een eeuwig nabij-zijn voor Zijne Gemeente, het is een blijvende zegeD. Ezau mag doen, wat hij wil, hij mag schreeuwen met een bitteren schreeuw en dreigen, — Jakob heeft den zegen, hij is gezegend, en zal gezegend blijven. Doe daartegen wat gij wilt, o duivel, — het is het eeuwig raadsbesluit van den vrijmachtigen God. (Gen. 27 : 33.) En God, en de Heere, wat doet Hij ? Hij laat de Apostelen hooren, wat Hij tot Abraham heeft gezegd: „Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt, en wees een zegen!" Zoo ook tot de Apostelen: „Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt, en weest een zegen allen Heidenen!" — Deze zegen nu geldt in de allereerste plaats de Apostelen, vervolgens alle kleine kinderen, niet de geleerden, maar de eenvoudigen, alle kinderen, in wie de begeerte ontstaat: O, ik zou ook zoo gaarne de stad des verderfs verlaten en naar den hemel gaan! — alle dezen geldt deze zegen. Van den berg Ebal klinkt het: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het Boek der Wet, om dat te doen!" O, dat men het toch niet zoo licht opnemc, denkende: „Ik ben in Elberfeld en blijf hier", en men houdt vast aan alle aardsch genot; in een oogenblik zijt gij weggerukt, — waar blijft gij dan? —• Men neemt tooverij te baat, om den zegen, dien Israël bezit, weg te tooveren; maar alle Bileams vallen door het zwaard des Heeren. Zij zullen spreken, wat Bileam gezegd heeft: „Mijne ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne! — De Heere, zijn God, is met hem, en het goklank des Konïngs is bij hem. Ilij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël!" — evenmin als eene moeder het vuil en de onreinheid aan haar kind ziet; in de liefde is het kind haar kind, zij zal het dragen en verzorgen, reinigen en kastijden; ja zij zal liet kastijden, maar haar kind zal het zijn, eu niet eens anders kind. Van den Ebal komt de vloek, en van den Gerizim, van den Olijfberg komt de zegen. De Heere heeft een vloek willen worden voor ons, opdat Hij ons den zegen zou deelachtig maken. Zijne handen heeft Hij opgeheven, de groote, sterke God, Die macht heeft over dood en leven; Zijne handen heft Hij nog immer op, wanneer naar Zijn bevel gezegd wordt: „Ontvangt den zegen des Heeren!"
Hoe ontvangt men den zegen des Heeren? Ontvangt men hem niet daar, waar Hij Zijns Naams gedachtenis gesticht heeft? Zoo is dan dit de eerste zegen, dat een iegelijk zich afkeere van zijne boosheid, dat de zonden en gruwelen worden afgelegd, dat er geen zoeken en jagen is naar het vergankelijke, maar naar datgene, wat boven is, dat er een waarachtig gevoel zij van ellende, van zonde, van grooten nood. Is er dat, — welaan, — dan kome de dood en overvallc vader en moeder, vrouw en kind, de Heere heeft evenwel gezegend, — geef uw hart over aan IIem, Hij alleen vermag toch alles, Die gezegd heeft: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde!'' Welnu, gij Filistijnen, gij duivelen, en gij beangstigd geweten, gjj oude en nieuwe zonden, — ziethier den zegen!
Nu vraag ik : is de weg gebaand, die tot de eeuwige heerlijkheid leidt? Ja, en dezen weg gaat de Heere met Zijne genade, macht, majesteit en Geest; dezen weg gaat Hij dag en nacht, de gansche wereld door, waar de vier en veertig duizend verzegelden zijn en de schare, die niemand tellen kan. Hij gaat dezen weg met Zijne heirscharen, met Gabriël, Michaël, en hoe de geesten verder mogen heeten, en — o, daar gaan zij heea met een klein kindje uit de wieg, daar gaan zij heen met eenen geliefden zoon, met eene geliefde dochter, met vrouw, vader en moeder, — daar gaan zij met hen heen en dragenhen naar den hemel!
God almachtig verleene ons de genade, dat ook eens van ons in ons stervensuur gezegd wordt — en zoo wij ons aan den Heere houden, zal het waar worden —: Hij werd opgenomen!
Hemelvaartsdag (2 Juni) 1859. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

De hemelvaart onzes Heeren Jesus Christus, (Lukas 24 : 50—53.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's