Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 53, (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 53, (2de Gedeelte. — Slot.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben iets langer stilgestaan bij de woorden: „Dat Hij ook aan mij gegeven is", omdat deze korte woorden eenen zoo rijken inhoud hebben. Hierbij hebben wij ook het een en ander van de werkzaamheden des Heiligen Geestes moeten aanhalen, omdat hieruit openbaar wordt, dat Hij ons van God gegeven is en gegeven wordt. Wat die werkzaamheden nu in 't algemeen zijn, zegt ons de Catechismus, waar hij ons leert, w a a r t o e ons de Heilige Geest gegeven is: t. w.: „ d a t H ij m i j door een o p r e c h t g e l o o f C h r i s t u s en a l le Z i j n e w e l d a . d e n d e e l a c h t i g m a k e , m i j t r o o s t e en b i j m i j e e u w i g b l i j v e " . — Dit ambt heet in Vraag en Antwoord 24: onze h e i l i g m a k i n g , het is in 't bijzonder de toeëigening van Christus en Zijne verlossing aan ons.
De Catechismus noemt hier twee stukken: ten eerste, dat de Heilige Geest mij gegeven is met het doel om mij door een oprecht geloof Christus en al Zijne weldaden deelachtig te maken en mij te vertroosten; ten andere, opdat Hij eeuwig bij mij blijve.
Hoe maakt nu de Heilige Geest mij Christus en al Zijne weldaden deelachtig?
Wij moeten vooropstellen, wat wij in onszelven zijn, en wat Christus en Zijne weldaden voor ons zijn. Wij zijn immers in onszelven dood in onze zonden en misdaden. Wij zijn vleesch, en wie in het vleesch wandelt, kan Gode niet behagen; hij handelt tegen Gods Wet, hij vindt er zijn behagen in, om God tegen te spreken, en het tegenovergestelde te doen van wat God beveelt. Gelijk Adam door het bedrog en de influistering des duivels er toe gebracht werd, om Gode niet te gelooven, dat hij den dood zou sterven, wanneer hij van den verboden boom at, zoo zien wij bij elk kind die zucht om alles beter te willen weten, terwijl het de waarschuwingen niet gelooft. Ook wil het juist dan zijnen wil doorzetten, wanneer men hem een verbod gegeven heeft.
Dit is vleesch, het is de mensch, zooals hij van God afgevallen en dus zonder den Heiligen Geest is. Nu kan zich het vleesch niet meer aan Gods Wet onderwerpen, want wij missen alle gaven, om Gode gehoorzaam te zijn, wij zijn geneigd om God te haten. Vandaar alle gruwelen van afgoderij bij de Heidenen. En wat zien wij bij Israël? altijd week het volk van den Heere af; en Mozes zegt tot hen (Deut. 10: 16): „Besnijdt dan de voorhuid uws harten en verhardt uwen nek niet meer". En ook dan, als men de Wet moet erkennen, als men geen Heiden wil zijn, maar den Heere dienen, zal men het uit zichzelven niet kunnen; dat zien wij aan de Earizeën; dan wil men de Wet als een middel gebruiken, om zich zelf vroom te maken en tot God te zeggen : „Ziet Gij nu wel, dat Gij ongelijk hebt, met mij onrechtvaardig en goddeloos te noemen?" Want ook die vroomheid houdt geen stand, want men verkeert en verdraait de Wet, eensdeels om zijne zonde te verbergen, anderdeels om haar den teugel te vieren. Zoo maakt de mensch, d. i. het vleesch, Gods Wet krachteloos.
En wat heeft de mensch als vleesch te verwachten ? Het bedenken des vleesches is de dood, is louter onvruchtbaarheid. Van de doornen kan men geene vijgen plukken. „De werken des vleesches zijn openbaar; welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke" (Gal. 5 : 19—21). Om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid. Het zijn vruchten des doods, en die ze brengen, worden in het eeuwige vuur geworpen.
I n dezen toestand is de mensch van nature. Nu weet de Heere dit, en Hij heeft daarom Zijnen geliefden Zoon Jesus Christus verordend, om den mensch uit deze diepe ellende te verlossen, en den Vader te bereiden een geheiligd volk, dat verlost is van zijne zonde en Hem dient in heiligheid en gerechtigheid al de dagen zijns levens. De mensch heeft zich zelf verdorven, alles wat God aan hem heerlijk gemaakt had heeft hij verwoest. Maar Christus heeft in Zich alles hersteld. De zonde des menschen liet Hij Zich toerekenen, droeg en verzoende haar. Onzen boozen aard, onze booze natuur liet Hij Zich ook toerekenen, en bracht haar in den dood. Daarvoor heeft Ilij van den Vader vergeving der zonden, gerechtigheid, aanneming tot kinderen, gemeenschap met God en eenen godzaligen wandel verworven; zoodat wij slechts in den Ileere hebben te gelooven, eu wij zullen het alles hebben. Dat is Cüristus en al Zijne weldaden, het ia eene nieuwe schepping dor genade, die buiten Christus niet is.
Maar als wij nu dat Evangelie van Christus hooren, gelooven wij het dan, en eigenen wij het ons in waarheid toe ? Ach neen. De dorstige gaat tot het water en drinkt, de hongerige tot de tafel, oin spijs te eten, maar wat de spijs en drank onzer zielen aangaat, hjuden wij ons verre. En waarom? Gesteld, dat er in een land hongersnood heerschte, en dat de koning, door het lijden zijner onderdanen bewogen, zijne schatten opende en liet uitroepen, dat al wie honger had, mocht komen eten! Wie zouden er wel heengaan'i De rijke lieden ? Neen, want zij zouden zeggen: „Wij hebben geen honger, wij kunnen ons zelf nog van het noodige voorzien". Maar alle armen, die geen brood en geen geld meer hadden, die zouden gaan. Nu, zóó laat onze hemelsche Koning ons ook zeggen: „Komt en eet, gij hongerigen". Maar er is niemand hongerig, een iegelijk verzadigt zich met zijn eigen goed. Daarom is het noodig, dat een Ander kome, Die ons zóó hongerig make, dat wij gaarne de stem van onzen Koning hooren, en Die ons tot Christus drijve. En wie anders dan de Heilige Geest doet dat? Hiertoe is Hij door den Heere Christus over Zijne Gemeente uitgestort, en op het eerste Pinksterfeest mochten niet alleen de discipelen van 's Heeren genade spreken en zingen, maar wij zien ook, dat velen in hunne harten verslagen werden en vraagden: „Wat zullen wij doen, mannen broeders ?'' Entoen Petrus hen toesprak en zeide, dat zij zich tot den Heere Jesus zouden bekeeren, toen was de bekeering er op eenmaal; dit was het werk des Heiligen Geestes. (Hand. 2, 37, 38 en 41.)
Wat werkt dan de Heilige Geest in onze versteende harten ? Hij brengt het zaad van Christus' Woord er in, en dat is een levend zaad. Hij opent het hart en vermurwt en verbrijzelt het, dat het God niet meer haat, maar Hem zoekt en zijne zonde belijdt; Hij overtuigt het van de waarheid des Evangelies en daarvan, dat de eigene vroomheid en rechtvaardigheid leugen is, en I-Iij stelt ons de heilige Wet voor in hare kracht. Wel verdoemt deze ons en wij gevoelen onzen dood en doemwaardigheid, maar I l i j maakt ons daardoor hongerende en dorstende naar de genade Gods, naar Christus en Zijne weldaden. En daar wij dan nog geenen moed hebben om ons zulks toe te eigenen, is Hij het weder, Die ons het rechte vertrouwen schenkt, om op grond van den offerdood van Christus God om genade te bidden, dat Hij het ons toeëigene. Zóó zijn wij dan tot kleine kinderen gemaakt, die door de moeder moeten gespijzigd en gelaafd worden.
En wij ontvangen door den Heiligen Geest deze spijs en lafenis en verheugen ons, zeggende: „Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jesus zijn". Door het geloof zien wij ons plotseling overgezet uit de macht des Satans in het Koninkrijk van Jesus Christus, wjj zijn in Hem en Hij in ons; wij zjjn in de nieuwe schepping der genade; en onze verdoemenis is weg; Christus heeft ze weggenomen : dit is de Wet des Geestes des levens, dat God op Christus onze zonde gelegd heeft, en ons Zijne rechtvaardigheid toerekent en schenkt. Zoo maakt ons de Heilige Geest deelachtig der gerechtigheid van Christus. Hij is ons een rein water, hetwelk ons gansch rein maakt van al onze zonde en schuld. En zijn wij gerechtvaardigd, zoo zijn wij ook heerlijk gemaakt, want is het geene heerlijkheid, dat wij kinderen Gods zullen genaamd worden, en dat dezelfde Geest, Die ons gebracht heeft tot de fontein der vergeving onzer zonden, ons ook gegeven is, om ons bestendig te verzekeren, dat wij kinderen Gods zijn? Duivel en wereld en het eigen hart mogen ons toeroepen: „Gij zijt des Heeren niet, uwe zonden zjjn te groot en te zwaar", — de Heilige Geest zegt: „Roep maar: Abba, Yader! Hij zal u hooren; want Christus heeft het door Zijne worsteling verworven, dat Zijn Yader uw Yader is, en dat gij in Zijne gemeenschap zijt, en met Hem moogt omgaan gelijk een kind met zijnen vader omgaat, zóó nml., dat gij Hem alles zegt wat uw hart drukt".
Ook daarin maakt ons de Heilige Geest Christus en al Zijne weldaden deelachtig, dat Hij ons leidt in eenen Gole welbehaaglijken wandel. Wij zijn hiertoe geheel onbekwaam, onze lichamen zijn sterfelijk, d. i. niet slechts aan den uitwendigen, maar ook aan den geestelijken dood onderworpen, zoodat uit ons niets goeds kan voortkomen Maar de Apostel zegt Rom 8: 10 vv.: „Indien Christus in ulieden is, zoo is wel het lichaam dood om der zonde wil; maar de Geest is leven om der gerechtigheid wil. En indien de Geest Desgenen, Die Jesus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Ilij, Die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken, door Zijnen Geest, Die in u woont". Daardoor worden wij dooden levend gemaakt, tot eenen tempel des Heiligen Geestes, en zingen Gode lof, en volbrengen datgene, waartoe ons God geroepen heeft; wij zullen menschen, wereld en duivel niet meer ontzien, al brachten zij ons smaadheid, vervolging en den dood toe. De Geest leert ons kuisch en tucbtiglijk leven, onzen naaste liefhebben, de waarheid spreken, Gods Naam eeren en Zijne Sabbatten heiligen. Alle vrucht des Geesles zal in ons zijn, welke is (Gal. 5 : 22): liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Laat ons maar in gedachtenis houden, dat wij dit alles niet kunnen voortbrengen, maar dat het toch bij ons moet gevonden worden; dan zullen wij verstaan, hoe ook in dit stuk de Heilige Geest ons Christus en Zijne weldaden deelachtig maakt.
In dit alles ligt dan ook de troost des H e i l i g en Geestes. De bedroefden moeten getroost worden. Hoewel degenen, die des Heeren zijn, zich in Hem verblijden, zoo hebben zij nochtans altijd dien troost noodig, dat Christus hun volkomene Zaligmaker is, hunne wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing. Als zij zichzelven aanzien, moeten zij klagen over hunne zonde en vleesehelijkheid, over de macht der wereld en des duivels; ook moeten zij nood en smaadheid, haat en vijandschap ondervinden, eindelijk ook allerlei ziekte en dood, en daarbij zijn zij dikwijls moedeloos. Maar heerlijk vertroost hen de Heilige Geest, door hen deelachtig te maken Christus en Zijne weldaden, zoodat zij zich weder in hunnen God verheugen.
En nu nog een woord over hetgeen de Catechismus aan liet slot van zijn Antwoord zegt, te weten: d a t de H e i l i ge G e e s t mij g e g e v e n is, om bij mij t e b l i j v e n in der e e u w i g h e i d .
De Heere Jesus zeide (Joh. 14 : 16): „En Ik zal den Yader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, o p d at H i j bij u b l i j v e in der e e u w i g h e i d , namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hein, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn". De Heere Jesus vertroostte Zijne discipelen, zoolang Hij bij hen was; maar Hij zou van hen weggenomen worden en naar het zichtbare niet meer bij hen zjjn; zij zouden Hem dus missen met al Zijne weldaden, Zijne liefde, Zijne vertroostingen, Zijne woorden, die woorden des eeuwigen levens waren en hunne harten uit den dood verwekten. Maar de andere Trooster zou op het bidden des Zoons van den Vader gezonden worden, en Die z'iu de Geest der levendmakende waarheid zijn, en hun nog veel meer alles geven, wat Christus voor hen verworven had, dan Hij kon doen, wanneer Hij nog in het vleesch bij hen was.
Derhalve is dit hot ambt des Heiligen Geestes, om als de Trooster altoos bij ons te zijn en ons nimmermeer te verlaten, maar ons met Christus te vereenigen door het geloof, zoodat, hoewel wij Hem niet zien, wij Hem nochtans liefhebben. En Christus Zelf is ons in den Heiligen Geest nabij, en verlaat ons nimmermeer. In aanvechtingen, nooden en ellenden, telkens wanneer wij Hem noodig hebben en toch missen, zullen wij door den Heiligen Geest getroost worden, en de Heere Jesus "is Zelf bij ons, en Hij zal ons hulpe verschaffen in al onzen nood. En ook in ons Btervensuur is Hij ons beloofd en blijft ons bij, opdat wij in het geloof in Christus onzen geest geven.
Dit alles doet de Heilige Geest overeenkomstig het genadeverbond hetwelk luidt: „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Ileere, uw Ontfermer" (Jes. 54 : 10).
Het is eeno heerlijke gave, de genade des Heiligen Geestes. In wien Hij woont, voor dien is Hij een pand, dat Christus in hem woont, en dat hij des Heeren is; allen, die door den Geest gedreven worden, die zijn kinderen Gods. En z i j worden door den Geest gedreven, die, arm van geest in zichzelven, niets van zichzelven verwachten, maar alles van Christus, en Hem verheerlijken. Maar wie den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe; hij is niet arm van geest, verwacht zijn heil en gerechtigheid van zichzelven, verheft zich boven den naaste, en weet niet, dat bij een gansch arme zondaar is. Hij komt den Ileere niet toe, al zou hij met zijn geloof bergen kunnen verzetlen. Wij hebben gezien, dat de vrucht des Geestes in ons moet gevonden worden. Verscheidene menschen zeggen wel, door den Heiligen Geest gedreven te worden, maar bij hen wordt Zijne vrucht niet gevonden. Dezen doen wel, zich te onderzoeken en afstand te doen van hun roemen, opdat de Heere niet te eeniger tijd tot hen zegge: „Ik ken u niet".
Berust er niet in, gjj zondaar, dat gij den Heiligen Geest niet hebt, want dan zult gij niet zalig maar verdoemd worden. Gij zijt vleesch, gij staat in vijandschap tegenover den Heere en Zijn Woord; gij hebt geen deel aan Christus en aan Zijne weldaden. Gij denkt het aardsche leven te genieten, maar hoe, als gij spoedig sterft en gij hebt dan geen eeuwig leven? Is het niet noodig, dat gij overtuigd wordt van uwe verlorenheid en vraagt: „Wat moet ik toch doen, om zalig te worden?"
Wel hun, die den Heere gevonden hebben door don Heiligen Geest. O, hoe zoet, hoe verkwikkend is het, door de gemeenschap des Heiligen Geestes met Christus zijnen Koning te spreken en al zijnen nood Hem te klagen. Welk eene zaligheid, Jesus zijn eigen te noemen, en te leven als een schaap in Zijne hoede. Welke liefelijkheden ziet en ondervindt de bruid bij haren hemelschen Bruidegom. Al is zij arm, zij is toch rijk; hoewel zwak, toch sterk; zij is zwart, verbrand door de zon, toch liefelijk. De bruid heeft eenen hof, waarin heerlijke vruchten rijpen, voortgebracht door Christus Zelf, en zij dienen den zieken, zwakken en kinderen tot spijs. En brandt de zon te sterk, zoo roept zij: „Ontwaak Noordenwind, sla op, gij Zuidenwind, doorwaai mijnen hof, opdat zijne specerijen uitvloeien" (Hoogl. 4 : 16).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Vraag en Antwoord 53, (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 mei 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's