Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 18 : 12—35. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 18 : 12—35. (1ste Gedeelte.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij moeten het wèl weten en ter harte nemen, dat wij hier geen gewoon woord hebben, zooals men gemeenlijk zegt, geen woord, dat niet komt, maar een Woord, dat voorspoedig is in hetgeen, waartoe het gezonden wordt. De Apostel Petrus schrijft: „Waakt en bidt, want uwe tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende, wien hij zou mogen verslinden". Een iegelijk wachte zich, dat hjj over de Gemeente, over zichzelven en zijn huis geenen ban hale, want in de Gemeente oordeelt God door dengene, dien Hij verordend heeft, om Zijn Woord te brengen, de God, Die een verterend vuur is, en Die, al heeft Hij lang geduld, er toch vcor waakt, dat te Zijner tijd straf en loon, loon en stral' worden uitgedeeld. Het Woord komt niet, om den mensch kussens onder de oksels te leggen, maar opdat een mensch beve voor Gods Woord, dat hij met vreeze vervuld wordt, en opdat hij atlegge nijd, haat, boosheid, bedrog en allerlei verkeerdheid.
Wij willen naar aanleiding van Jesus' woorden zien, hoe het met de vergeving der zonden staat, dat zij geschonken wordt alleen uit vrije genade, maar dat de Heere Jesus ons ook heeft geleerd : Omdat God u vergeeft, zoo vergeef gij ook! vergeeft gij niet, dan trekt God Zich met Zijne vergeving terug! Gedenk aan uwe schuld! Zoekt gij in waarheid bij God vergeving, dan hebt gij ook lust en kracht om te vergeven.
O, dat wij hetgeen wij hooren en lezen ter harte nemen, opdat wij geene vergetelijke hoorders zijn. De Heere Jesus spreekt eerst van afgedwaalden. Tegenover één afgedwaalde stelt Hij negen en negentig, die niet afgedwaald zijn. Dat zijn dus heilige en onschuldige menschen; zij bewandelen den goeden weg, maar dat éétie schaap is van den goeden weg af. De negen en negentig schapen vergelijkt de Heere Jesus vervolgens met groote menschen, maar het verdwaalde met de kleinen, die niet veel in tel zijn, maar die men, zooals men gewoonlijk met het kleine doet, veracht. Dit leert u echter, zoo gij naar den wil Gods vraagt, dat juist dit de bijzondere wil Gods is, dien gij te doeu hebt, dat gij het ongelukkige, verlorene opzoekt. De Heere wil niot, dat er van deze kleinen één verloren ga, en daarom mag men het kleine niot als verloren beschouwen en zichzelven hoogschatten, als ware men gered en geborgen. Dat betaamt ons niet.
Daarom leert de Heere verder van het z o n d e n - v e r g e v e n, dat wij elkander onderling zullen vermanen, zoolang het nog dag is, opdat niet iemand door de verleiding der zonde verstrikt moge worden. „ B r o e d e r " noemt Hij daarbij eenen ieder, met wien wij samen leven onder één Woord, dus in ééne gemeenschap. In de gemeenschap, waar de Koning regeert met Zijn Woord, en waar Hij met enkel afgedwaalden en melaatschen te doen heeft, met kleinen en geringen, zult gij uwen broeder of uwe zuster niet geringachten en denken: „Ik ben heiliger dan gij!" maar als hij tegen u zondigt, hebt gij hem te bestraffen en hem den rechten weg te wijzen in liefde en ernst. Hoort hij naar u, dan hebt gij uwen broeder gewonnen; hoort hij naar u niet, neem dan nog een of twee met u; hoort hij ook dezen niet, zoo zeg het der Gemeente, dat is dengenen, die door de Gemeente geroepen zijn, om het ambt van herder en ouderling waar te nemen. Hoort hij dan ook de herders en ouderlingen niet, zoo laat hem loopen, beschouw hem als eenen Heiden en tollenaar, of huichelaar.
En nu komt er een machtig woord, en al eigent zich de paus ik weet niet wat toe, niemand zal mij toch de sleutelen ontnemen, die de Heere Jesus mij gegeven heeft! Een ieder zie wel toe, als het Woord tot hem komt. Het is een machtig woord, wat de Heere zegt, en gij kunt hiermee vergelijken, wat wij Deut. 17: 8 vv. lezen: „Wanneer eene zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn, tusschen bloed en bloed, tusachen rechtshandel en rechtshandel, tusschen plage en plage, zijnde twistzaken in uwe poorten", — zoo zult gij geenen wrok voeden in uw hart en blijven zitten, uzelven verontschuldigende en voor heilig houdende, maar „gij zult u opmaken en opgaan naar de plaats, die de Heere, uw God, verkiezen zal; en gij zult komen tot de Levietisohe priesters, en tot den rechter, die in die dagen zijn zal; en gij zult ondervragen, en zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. En gij zult doen naar het bevel des woords, dat zij u zullen aanzeggen, van diezelve plaats, die de Ileere verkiezen zal, en gij zult waarnemen te doen naar alles, wat zij u zullen leeren. Naar het bevel der Wet, die zij u zullen leeren, en naar het oordeel, dat zjj u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult niet afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter rechter- of ter linkerhand. De man nu, die trotschelijk handelen zal, dat hij niet hoore naar den priester, dewelke staat, om aldaar den Heere uwen God te dienen, of naar den rechter, dezelve man zal sterven; en gij zult het booze uit Israël wegdoen Dat het al dat volk hoore en vreeze, en niet meer trotschelijk handele".
Verder zegt nu de Heere Jesus, dat, indien er twee of drie samenstemmen op de aarde over eenige zaak, die zij zouden mogen begeeren, wat het ook moge zijn, dat die hun zal geschieden van den \rader, Die in de hemelen is. Waar twist en tweedracht is, daar zijn ook altijd twee of drie anderen; zijn zij des Heeren Jesus, dan hitsen zij de twee partijen niet op, maar zij slaan de handen ineen en zeggen : Yoor den Heere Jesus is niets zóó verkeerd, of Hij kan het wel weêr goed maken, laat ons voor dezen aanhouden in het gebed om bekeering, en aanhouden voor onszelven, opdat wij beven voor Gods Woord en niet het Zesde Gebod overtreden, door in haat en nijd met elkaar te leven, maar naar het woord des Heeren Jesus, indien wij althans Zijne discipelen willen zijn, bij Hem aanhouden, opdat Hij bekeere, wat bekeerd moet worden, maar allereerst, dat Hij onze eigene verkeerdheid wegneme.
Petrus heeft dat begrepen en de andere discipelen ook, maar nu doet hij dan ook uit naam der anderen eene vraag, hij zegt: „Heere, al wat Gij zegt, is waar, wij erkennen het, Gij zijt onze Leeraar. Maar zeg ons nu: Hoe m e n i g m a a l zal m i j n b r o e d e r t e g e n mij z o n d i g e n , en ik hem verg e v e n ? " — „Tegen mij zondigen", dat zegt werkelijk veel! Als iemand tegen mij zondigt, dan trapt hij mij op de voeten, slaat mij in het aangezicht, tergt mij, onteert mij neemt mij de kroon van het hoofd! „Tegen mij zondigen", — nog eens, dat zegt veel! dat doet men met de daad, met de hand, met den voet, met het oog, met gebaren, het allermeest met de tong. Nu welaan, ik onderwerp mij aan U, — wil Petrus zeggen, — maar in dit leven, in den omgang met onze evenmenschen komen dergelijke dingen zoo veelvuldig voor, — hoe vaak moet men dan eigenlijk vergeven ? En Petrus is daarbij zeer ruim van hart. Wij, zooals wij van nature zijn, zouden het misschien twee- of driemaal doen, maar dan is het uit. Zoo leerden destijds ook de leeraars der Joden, dat driemaal in het leven te vergeven, veel was, en dat men het niet vaker behoefde te doen. Men heeft zich dus eenmaal met den naaste verzoend, hem de zonde vergeven, maar zie, er is weêr verdeeldheid ontstaan. Zal men nu nogmaals vergeven en zich met elkander verzoenen? „Doe dat niet", zeggen allen, die u niet in waarheid liefhebben, „laat hem loopen!" Maar gij wilt het toch voor de tweede maal beproeven. Het is weêr vergeefsch! Yoor de derde maal? neen, dat gaat niet aan! Nu had de Apostel Petrus het woord des Heeren zeer goed begrepen, daarom doet hij er nog viermaal bij. Hij zegt: Wat dunkt U? tot zevenmaal? Dus zevenmaal, — dat is toch veel! men moet toch wel een onnoozel kind wezen, dat alles over zich heen laat gaan, om zeveumaal te vergeven! Maar de Heere Jesus zegt: „Ik z e g u n i e t , t o t z e v e n m a a l , m a a r t ot z e v e n t i g m a a l z e v e n m a a l " . Zegge: zeventigmaal zevenmaal ! Bedoelt de Heere Jesus dit naar de letter, of bedoelt Hij nog meer dan naar do letter, dat is: zonder maat en getal zult gij vergeven ? zoodat gij, zoo vaak uw broeder of uwe zuster komt en zegt: „Het is mij leed, vergeef mij!" terstond bereid zijt, om te vergeven? — „Maar wat krijg ik dan met een zondig menseh te doen! met wien noodzaakt de Heere mij om te gaan! dat is immers schrikkelijk!" — Ja, dat is nu eenmaal zoo. Mocht maar een ieder, in plaats van op te hitsen, zich met eenen tweede of derde uit de Gemeente vereenigen tot gebed, opdat de ergernis uit de Gemeente, uit de stad, uit het huis weggedaan en de vonk zoo spoedig mogelijk uitgedoofd worde, opdat de vlammen niet het dak uitslaan.
Wij -hebben met eenen Heere te doen. Deze Heere is Koning. Hij is geen commissaris van politie, of burgemeester, of een ander staatsambtenaar, maar de Koning Zelf. Deze Koning geeft Zijnen onderdanen van Zijne goederen, om die te beheeren. Zijne onderdanen zijn Zijne knechten. Ik kom nog eens terug op dat „zeventigmaal zevenmaal". Wie zegt dat? Zegt dat de politie? de Wet? de duivel? Neen, dat zegt de Heere Jesus. Wat zegt dus de Heere Jesus van Zijn Koninkrijk? De Koning had dienstknechten; God de Yader, de Heere Jesus had dienstknechten. Het zijn allen Zijne dienstknechten; al zjjn zij nog zoo zondig, het zijn allen dienstknechten of dienstmaagden van dezen Heere. Nu wil de Heere met hen afrekenen. Hij laat den eersten den besten voor Zich komen; die is Hem t i e n d u i z e n d t a l e n t e n schuldig. (Vs. 24.) — De Heere heeft alles, wat wij hier lezen, gezegd; het staat daar op het heilig Bijbelblad, het wordt gepredikt in de Gemeente, het wordt gelezen in de huisgezinnen, maar schier iedereen glijdt er over heen en denkt: O, de Koning, Die heeft geduld, Hij heeft het uiterste geduld! De Koning heeft ook geduld, totdat Hij Zich toch ten laatste voorneemt, om met Zijne dienstknechten rekening te houden, en dit ook doet. — Dus nog eens, de eerste de beste dienstknecht, die voor Hem verschijnt, — wat heeft hij van den Koning ontvangen? Tien duizend talenten. Dat is, in onze munt uitgedrukt, meer dan veertig millioen gulden. Veertig millioen gulden! — voorwaar eene verbazend groote schuld! Zoo groot is dus de schuld van den eerste den beste in het Koninkrijk-der hemelen, die geroepen wordt, om met den Koning af te rekenen, dus van mij, van u, — want laat ons toch onszelven in deze plaats stellen, de gelijkenis is toch niet voor de vogels te boek gesteld, dat die ze zullen oppikken, maar voor ons, opdat wij zullen hooren en er naar doen. Zóó gaat het toe in het Koninkrijk der hemelen. Plaats hier uzelven bovenaan. Nu zijt gij beleedigd en diep gekrenkt, men heeft u door het slijk gehaald, u grofheden toegevoegd, en nu komt gij met uwen wrok, uwen haat, uwen twist en zegt tot den Heere Jesus: „Hij of zij ia een duivel!" — Zoo? en gij? Hoogmoed zal hier niet bestaan. V e e r t i g m i l l i o e n g u l d e n zijt gij schuldig! — „Och neen, zooveel toch niet!" — O, hoe gaarne zoudt gij nu uwe zonden nog verkleinen! De Heere Jesus weet zeer goed, wat Hij zegt; Hij kent ons en weet, wat er op den bodera van ens hart sluimert. V e e r t i g m i l l i o e n gulden zou te veel zjjn? O als het maar niet nog veel meer ware! Deze veertig millioen gaf de Heere, deze Koning, u, toen Hij u het leven gaf, toen Hij u Woord en belofte gaf in den heiligen Doop, toen Hij u eten en drinken, kleeding en woning gaf. Waar zijn deze veertig millioen? H e b t g i j g e w o e k e rd met uwe talenten? De Heere Jesus zegt: „Gij hebt het verkwist! Zooals gij uit uwe ouders, uwe eerste ouders geboren zijt, zoo is uw leven gebleven tot op dit oogenblik! Van Mij hebt gij ontvangen veertig millioen, en gij hebt ze v e r k w i s t! van u heb Ik n i e t s d a n s c h u l d e n ! " Nu, dat willen wij ten slotte wel bekennen, dat wjj millioenen schuld hebben, en niels kunnen betalen voor God; maar het komt er op aan, bij welke gelegenheid en op wat manier gij dit bekent.
Daar staan wij nu. Hoe gaat het toe in het Koninkrijk Gods, in de Gemeente, waar het Woord gepredikt wordt ? Ja, daar heet het: „Deze heeft mjj dit, en die dat aangedaan, deze heeft zóó mijne eer aangerand, en die zóó! deze heeft mij zóó beleedigd, en die zóó!" Daar hoort men nu het Woord, zet zich in hoogmoed neêr, gaat naar huis en men heeft het gehoord! Is dat nu godzaligheid? is dat leven? Laat ons liever naar huis gaan en allereerst tot onszelven zeggen: „Veertig millioen gulden moet er zijn!" Da Heere roept Zijnen dienstknecht voor Zich, hjj moet rekenschap geven!
Maar is dat nu geene wetprediking ? dat is immers om angstig en benauwd te worden! Welnu, wien het hier niet angstig en benauwd wordt voor Gods Wet en gericht, die wete wel, dat hij zich schrikkelijk zal bedrogen hebben. Spreek niet van Jesus, van Zijn bloed, van de vergeving der zonden, maar luister naar Jesus, naar hetgeen Hij u zegt en leert! De vriendelijke Heere Jesus is het, Die, als de vraag bij ons opkomt: „Is dat niet te veel, zeventigmaal zevenmaal te vergeven?" —- ons in het hart legt: „Gij hebt eene eeuwige schuld, waar zult gij daarmee blijven? Gij moet voor God verantwoording doen, Hij eischt betaling van u!" Dat leert ons de Heere Jesus. De Heere Jesus zegt niet: „Als hij niet had om te betalen, zeide de Koning tot Zijnen dienstknecht: Och, de arme man, hij heeft het verkwist, Ik zal het hem vergeven, het is ten slotte ook om het even! laat hem gaan!" neen, de Heere Jesus leert ons, wat God de Vader, de allerheiligste Rechter, doet: Hij wil en moet betaling hebben, of Hij verkoopt u en alles, wat gij hebt, en laat u niet los, vóór gij den laatsten penning hebt betaald.
Laat ons daar nu eens voor Gods Aangezicht over nadenken. Waar zulk eene schrikkelijke bedreiging komt, daar zal men toch, dunkt mij, genade zoeken; en als men in waarheid genade heeft gevonden, dan is men zóó verootmoedigd, verslagen en verbrijzeld, dat men de voornaamste aller zondaren is; men kan niet meer rechten met zijnen naaste, die om vergiffenis vraagt, maar moet zeventigmaal zevenmaal vergeven. Daartoe helpe ons de Heere.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 18 : 12—35. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 juni 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's