Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Mattheüs 18 : 12—35. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Mattheüs 18 : 12—35. (2de Gedeelte. — Slot.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Petrus, de Apostel, had den Heere Jesus gevraagd, hoe dikwijls hij zijnen broeder, die tegen hem zondigde, moest vergeven, en had gemeend, dat zevenmaal voldoende was. De Heere Jesus had echter gezegd: „Ik zeg u, niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal". Opdat ons dit nu niet te veel toeschijne, houdt de Heere Jesus ons voor, hoe het in het Koninkrijk Gods, d. i. in Zijne Gemeente, — want er is immers hierbeneden en daarboven eene Gemeente, — toegaat. De Heere Jesus stelt God den Yader voor ais eenen Koning, en van ons zegt Hij, dat wij dienstknechten van dezen Koning zijn. Hij zegt, dat de Koning aan deze dienstknechten goederen had gegeven, die zij te beheeren hadden, en dat dit zeer aanzienlijke, koninklijke goederen waren. Nu had de Koning Zich voorgenomen met deze dienstknechten rekening te houden, waarmee de Heere Jesus wil zeggen, dat God de Yader eenmaal te Zijner tijd en ure zal afrekenen. Daar leert de Heere ons in de eerste plaats, hoe groot onze zonde en ellende is. De Koning neemt den eersten den besten, en deze is Hem schuldig tien duizend talenten, dat is, zooals ik gezegd heb, in onze munt uitgedrukt ruim veertig millioen gulden. Daarmee geeft Hij ons te verstaan, toenmaals aan Petrus en de andere Apostelen, en zoo nu ook aan ons, dat onze schuld bij God iu de millioenen loopt, tien duizend talenten bedraagt. Dit hebben wij vóór alle dingen te bedenken: hoe groot is mijne zonde? Wij hebben te bedenken, hoe vele en rijke goederen God de Heere ons in dit leven geeft, maar dat Hij ook eens met ons afrekent, en dat Hij ons dan zal bevinden als dezulken, die alles hebben doorgebracht, eu niets, niets hebben om te betalen. Dit moet erkend worden, zal men de leer van het zeventigmaal zevenmaal vergeven recht waardeeren. Als God den mensch eerlijk heeft gemaakt voor Zijne Wet, dan erkent de mensch, dat zijne zonden bloedrood zijn, dat er zijnerzijds aan betalen niet te denken is. Als Gods Wet in mijn hart is geschreven, ben ik slechter dan de slechtste, ben ik de goddelooste aller menschenkinderen. Als Gods Wet in mijn hart leeft, erken ik niet enkel de zonden mijner jeugd, maar ook de veelheid mijner overtredingen, want hoe nauwer men het met de Wet neemt, hoe meer men de grootte van zijne schuld leert kennen. Men kan dan wel eenen tijd lang voortleven met eene belijdenis van zonden op de lippen, zonder er eene gewetenszaak van te maken, totdat God te Zijner'tijd komt en aanklopt; dan staan den mensch op eens al zijne zonden voor oogen, die bedreven zijn met gedachten, woorden en werken, zoodat men zichzelven veroordeelt en verdoemt, niet slechts om de zonden, die jaren geleden begaan zijn, maar ook om de zonden, die heden in het hart zijn opgekomen. De Heere Jesus stelt ons dus voor als schuldenaars met eene zeer groote schuld, die niets, volstrekt niets kunnen betalen, en nadat Hij dat gedaan heeft, schenkt Hij niet maar zoo kwijtschelding van zonden. De duivel, d i e kan den mensch leeren, om maar fluks vergeving van zonden over de wonden te strijken. Maar dat heeft geenen grond en geene vrucht. Zoo brengt God de Heere ons dan altijd eerst voor het gericht: gij moet betalen, en indien gij niet betaalt, moet Ik u in het ongeluk storten, in de verdoemenis werpen met de uwen! Niet alleen is bij God onze schuld onmetelijk, maar God handelt ook bij eenen iegelijk als een rechtvaardig Rechter, Die dus genoegdoening eischt, zooals wij uit den Catechismus hebben geleerd: God wil, dat aan Zijne gerechtigheid genoeg geschiede. Daarom gebiedt de Koning, Die den man voor Zich heeft laten brengen, dat hij met vrouw en kinderen en alles, wat hij bezit, verkocht zal worden. Hoe vreeselijk het is, dat de man zijne vrijheid verliest en met vrouw en kinderen tot slaven wordt gemaakt, zoodat opeens alles weg is, daarvan hebben wij eigenlijk geen begrip; maar dit moesten wij toch begrijpen en ter harte nemen: dat God betaling moet hebben, en dat, zoo Hij geene genoegdoening krijgt, Hij ons met Zijne straf naar de uiterste gestrengheid achtervolgt. Deze straf is ten eerste: verblinding, dan verharding, en vervolgens komt, als men het het minst vermoedt, al datgene, waarmee God de Heere in Zijn Woord heeft gedreigd, en verteert het huis tot den laatsten steen toe. Dit ontgaat onze aandacht helaas maar al te zeer, omdat wij van Gods gerechtigheid, heiligheid en hoogen ernst zulk een jammerlijk begrip hebben. Maar daarom wordt het ons geleerd, opdat wij het aannemen, eer het oordeel over ons eigen huis losbarst.
Nadat de Heere Jesus Christus ons nu de noodzakelijkheid der genoegdoening heeft voorgehouden, leert Hij ons verder, hoe wij het rechtvaardig oordeel Gods kunnen ontgaan. In Vers 26 lezen wij, dat deze dienstknecht voor den Heere nedervalt, Hem bidt en zegt: „ H e e r e ! wees l a n k m o e d ig o v e r m i j , en ik zal U a l l e s b e t a l e n " . Meer weet de dienstknecht niet. Het eenige, dat hij weet, is, dat zijn Koning en Heer een onmetelijk geduld heeft. En wij weten het allen wel, dat God een onmetelijk geduld heeft en zeer barmhartig is Daarvoor is Hij een Koning. Maar deze lankmoedigheid Gods moet ons tot bekeering leiden! (Rom. 2 : 4.) Dat doet zij bij dezen dienstknecht niet. Tot dit besef komt hij wel: de straf, de schrikkelijke straf, zal mij treffen! Hij verootmoedigt zich uit vrees voor de straf; hij is ongelukkig, want hij heeft niets, en bidt daarom, naar dat hij het verstaat, of God lankmoedig jegens hem mocht zijn, hij zou alles weer goedmaken. De Koning slaat daar geen acht op, dat hij alles weêr goed wil maken, alles wil betalen. Een goed voornemen is het en zeer prijselijk, dat men het weêr goed wil maken, en het vaste voornemen heeft, het weer goed te maken. Als wij het maar konden! Maar voor God is niets goed te maken. Elke daad tegen Gods gebod en Wet is, als tegen een eeuwig gebod begaan, eene eeuwige schuld. Geef voldoening, zoo gij kunt, voor hetgeen gij vandaag hebt gezondigd, en zie toe, of gij iets kunt voldoen, zonder tegelijkertijd te zondigen; en waar blijven dan de zonden van gisteren, ja van uw geheele leven ? Ziet gij ? dat laat zich niet betalen. Als de Koning geduld zou hebben, totdat ik het weêr had goedgemaakt, kon Hij lang wachten. Maar ik zeg: op deze woorden slaat de Koning geen acht; Hij denkt: Gij zijt stof en asch, een mensch; en. zoo ziet Hij dan op 's mans toestand, op zijne rampzaligheid. Laat Hij den man verkoopen met vrouw en kind en al wat hij bezit, dan heeft Hij nog niets, en maakt den armen, ellendigen mensch nog maar ongelukkiger. Daarom denkt Hij: Ik zal genade voor recht, barmhartigheid voor recht laten gaan. Hij zegt niet tot hem: „Nu, komaan, Ik zal voor ditmaal door do vingers zien, maar doe nu uw best, dat gij voor en na wat afbetaalt; daaraan zal Ik dan zien, of gij eerlijk zijt". De Koning weet zeer goed: de dienstknecht is Mij zulk eene som schuldig, en lieeft die verkwist en verspild, zoodat er niets meer aan te doen is, en morgen, als hij eenige verlichting heeft gekregen, gaat hij toch weêr denzelfden weg op; daarom, hoewel Ik niets aan den man zie, volstrekt niets, wat Mij eigenlijk zou kunnen bewegen, om alzoo te handelen, zal Ik Mij toch over hem ontfermen; want hij is nu eenmaal ongelukkig, en Ik zou hem anders nog dieper in het ongeluk storten; — daar ligt hij nu aan Mijne voeten; wat had hij gelukkig kunnen zijn, en hoe ongelukkig is hij thans! Zoo schenkt de Koning hem dan de gansche schuld, de veertig millioen. Als men eenig begrip heeft van de heiligheid en den ernst van Gods Wet, dan zijn veertig millioen gulden eigenlijk niets vergeleken met onze onmetelijke schuld voor God. Wat de Koning derhalve doet, dat doet Hij, omdat Hij, zooals wij hier lezen, „met barmhartigheid innerlijk bewogen" was; dus uit loutere genade, uit vrije, ongehoudene ontferming, schenkt Ilij hem alles. Daarmee leert ons de Heere Jesus, dat wij niets verdienen dan den eeuwigen dood, dat wij verdienen, aan den duivel te worden verkocht met alles wat wij hebben. Van uw dwaze voornemen, om alles terug te willen betalen, — zoo denkt de Koning, — komt toch niets terecht; daar doe Ik niets om; wat Ik doe, is enkel barmhartigheid; uit vrije genade is u alles geschonken!
Ik weet geen Evangelie, waarin onze onmetelijke schuld zoo hoog wordt aangegeven, als hier, en als ik dan bedenk, dat deze dienstknecht door moedwillige zonden zich het vertrouwen des Konings onwaardig had gemaakt, het toevertrouwde goed had verkwist en verspild, dan weet ik niet, wat ik lees, — wat moet dat voor een Koning zijn! — : den man alles te schenken ! niet om zijne woorden, maar omdat Hij wel zag, dat deze mensch totaal ongelukkig was. Er was aan hem niets, dat hem zoo iets waardig maakte; hij had er zelfs geen begrip van, dat hij niets meer betalen kon, maar hij voedde in zijn hart den waan, dat hij het toch weêr zou goedmaken. De Heere Jesus predikt hier dus genade, loutere genade, waarbij de dienstknecht gansch en al overschiet. Zoo gaat het in de Gemeente. Dat doet God in Zijne Gemeente, in Zijn Koninkrijk, aan den eersten den besten dienstknecht, dien Hij roept, om rekening met hem te houden. Eene onmetelijke schuld is er; aan den man is volstrekt niets verdienstelijks, geen werk; het is enkel barmhartigheid en genade! Wie waardeert dat nu? Of Petrus en de andere discipelen het begrepen hebben? Ik denk, toen nog niet. Dat is later, na de opstanding, gekomen, toen zij den Heiligen Geest ontvingen. Maar de Heere Jesus leert het ons en sluit niemand uit, Hij zegt: zoo gaat het in de Gemeente toe. Heeft iemand in de Gemeente ook de grootste schuld, hem wordt hier geopenbaard: zóó groot kan uwe schuld niet zijn, dat God Zich niet over eenen armen mensch zou ontfermen, hem niet alles zou schenken en hem loslaten. Dat staat vast, onwankelbaar vast; dat heeft de Heere Jesus gezegd, dat leert Hij ons.
Maar nu komt er wat anders. De dienstknecht gaat heen, hij is vrij, hij heeft geene schuld meer, uit genade is hem alles kwijtgescholden; maar hij heeft de genade niet verstaan. Men moet bepaald verbroken en verbrijzeld zijn in al zijne beenderen, om genade als genade te waardeeren, anders beschouwt men haar als een middel, om er zelf iets meê uit te richten. Waar zich de genade als genade verheerlijkt, daar is er aan den mensch niets goeds meer; waar het anders is, daar zal een mensch met zijnen ganschen wandel zijne vijandschap tegen de genade aan den dag leggen, en liever al zijne krachten inspannen, dan de genade als genade aan te nemen; want dan is hem alle werk uit de handen geslagen. Hij is een schuldenaar, hij is geen eerlijk man meer voor God, hij is een dief, en blijft een dief. Yan Gods zijde is het enkel barmhartigheid. Maar in de Gemeente zijn er maar zeer weinigen, die het verstaan, hoe genade g e n a d e is, en hoe de vergeving van zonden v e r g e v i n g is. Het gaat integendeel in de Gemeente, zooals hier in de gelijkenis. De dienstknecht gaat heen, vrijgesproken, ontheven van de schuld. Buiten treft hij eenen mededienstkuecht aan, die zich slecht jegens hem had gedragen. Men zou nu denken, dat hij tegen hem zou zeggen: „Lieve broeder, hoe verheugt het mij u te zien! Gij hebt eene schuld bij mij van honderd penningen, en ik weet wel, hoe gij u hebt gedragen, hoe goddeloos gij jegens mij gehandeld en mij bedrogen en mijn geld verkwist hebt. Maar wat hebben wij toch eenen genadigen Koning ! begrijp eens, zóó groot was mijne schuld, en ik heb die niet betaald, en toch is zij betaald! mijn Koning heeft mij alles kwijtgescholden! wees blijde met mij! al hebt gij u nog zoo verkeerd jegens mij gedragen, — ziedaar, ik schenk u de schuld kwijt! kom, werp u met mij op de knieën, laat ons God den Yader danken voor zulk eene genade en barmhartigheid!" Dat wilde de Heere Jesus, en dat leert Hij ook door Zijnen Geest aan allen, die in waarheid de Zijnen zijn. Maar hier in de gelijkenis toont ons de Heere Jesus, hoe het in de Gemeente gaat. De Koning heeft Zijnen dienstknecht uit genade de schuld kwijtgescholden. Nu gaat deze heen en ontmoet een van zijne mededienstknechten, die hem iets schuldig is, slaat de handen aan hem, wordt boos, en bijna was hij een moordenaar geworden, want hij grijpt hem bij de keel. Zijn mededienstknecht valt nu ook hem te voet en bidt ook hem, ja met dezelfde woorden, wat hij zelf van den Koning had gebeden : „Wees lankmoedig over mjj, en ik zal u alles betalen!" Maar hij antwoordt: „Wat, betalen? gij doorbrenger! gij slechtaard ! gij kunt niets meer betalen! gij kunt niets meer in orde brengen! aan u is alle kruit verschoten!'' Zoo laat hij hem dan in de gevangenis werpen, totdat alles betaald zal zijn. O mensch, gij staat op gerechtigheid, — deed God dat ook bij u? Of heeft God de Heere u niet alles kwijtgescholden, hoewel gij weet, dat gij niets kunt betalen. Denk eens aan, zulk eene onmetelijke schuld! Moet dan, wat uw naaste tegen u gezondigd heeft, hem niet ook vergeven worden ? — Hoe menigmaal ? Wel, zooals de Heere Jesus gezegd heeft: niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal! — Maar neen, de dienstknecht •verstaat het niet. Hij denkt, dat de Koning het niet zal hooren, het niet zal gewaarworden, dat Hij er Zich niet om zal bekommeren, dat Hij wel wat anders te doen heeft, en in den grond der zaak, — zoo denkt hij, — was het toeh voor den Koning maar eene kleinigheid geweest, hem deze som te schenken; dat had Hem toch niets gekost!
Daar ligt dan de arme mensch, in de gevangenis geworpen om eene kleine schuld, door hem. wien zulk eene onmetelijke schuld is kwijtgescholden, — gebonden door hem, dien de Koning ontslagen en in vrijheid gesteld heeft. Hier zwijgt de Hemel. De gevangenis is gesloten. De ontslagene kan zich weêr vrijelijk bewegen met vrouw en kinderen; de schuld is hem vergeven; hij kan weêr trotsch daarheen stappen evenals te voren, overal zijnen hoogmoed botvierende. Maar neen, daar zijn zijne mededienstknechten, en deze mededienstknechten kennen iets van de barmhartigheid Gods, zij verstaan iets van de genade, zooals zij genade is. Zij huldigen den Koning, en dewijl de Koning jegens hen barmhartig was en is met eene onmetelijke barmhartigheid, zijn ook zij barmhartig jegens den ongelukkige, die in de gevangenis zit. Daarom gaan zij tot den Koning, — dat gaat zoo in de Gemeente, •— en klagen het den Koning: „Dat hebt Gij hem gedaan, en dat doet hij!" Dat is het gebed der heiligen, dergenen, die zich zelf buigen onder het Woord, hunne schuld bekennen, in gedachtenis houden wat hun kwijtgescholden is, en er niet van aflaten, dat het geloof uit de werken blijken moet, of het is een dood geloof en pure huichelarij. De mededienstknechten vertellen het dus den Koning. Zij kunnen het niet aanzien; er moet tucht en orde in de Gemeente zijn; de Koning moet verheerlijkt blijven in Zijne barmhartigheid en genade. Het woord: „Wat gaat mij mijn naaste aan?" geldt in de Gemeente niet, waar Gods Geest regeert en de Heere Jesus tegenwoordig is met Zijn Woord, maar er gaat eene klacht op tot den Koning. Nu vraag ik u: wilt gij zeventigmaal zevenmaal vergeven? geduld hebben, barmhartig zijn ? u niet zelf wreken ? alles over u heen laten gaan, en steeds bedenken, welk eene onmetelijke schuld u door God kwijtgescholden is? Wilt gij dat doen? Welaan, ontsla dan den mededienstknecht uit de gevangenis, dien gij bij de keel gegrepen hebt; want de Koning, Die zoo onuitsprekelijk goed is en u deze schuld vergeeft, is een rechtvaardig Koning. Van dezen Koning, van Welken wij eerst gelezen hebben, dat Hij „met barmhartigheid innerlijk bewogen" werd, lezen wij nu, dat Hij „vertoornd" werd. Weg is de genade, de toorn is ontbrand! Dat is geene fabel, maar het zijn woorden van onzen Heere Jesus Christus. De man, die zich vleide met vrijheid, wordt in de gevangenis geworpen en den pijners overgeleverd. Daar wordt hij niet losgelaten, maar moet hij eeuwig blijven, — totdat hij alles betaald heeft — : de veertig millioen gulden! Dat is echter vleesch en bloed niet af te persen. Gij hebt strenge gerechtigheid gewild, hebt u met uwen naaste niet willen verzoenen, nu, — wil de Koning zeggen, — Ik handel met u evenzoo. — Wat al pijners kunnen er daar zijn, aan welke gij overgeleverd wordt! — : het kwaad geweten, de angst der vertwijfeling, wanneer gedurende ziekte en op het sterfbed de valsche grond van vergeving der zonden bezwijkt; en dan komen nog de e e u w i g e pijners! — Hoe vreeselijk is het, daar zoo te liggen onder Gods toorn, dewijl men van Zijne genade geen gebruik gemaakt heeft; hoe kunnen dan de duivelen komen en eenen mensch beangstigen! hoe kunnen dan voor onzen geest de zonden oprijzen, oude en nieuwe zonden! daar komt deze of gene mensch, daar komt vrouw, man, kind, naaste, en alles vervult u met verschrikking en pijn. Er valt met dood en oordeel waarlijk niet te schertsen!
Daarom, laat ons ter harte nemen, dat de Heere Jesus Christus zegt: „Al zoo zal ook M i j n h e m e l s c h e V a d er u doen, i n d i e n gij niet van h a r t e v e r g e e f t een i e g e l i j k z i j n e n broeder z i j n e m i s d a d e n " , d. i. zijne schulden. Dat is het woord van den Heere Jesus; van dit woord kan men niet in beroep komen. Het wordt u echter ook niet gepredikt, opdat gij het zoudt uitstellen tot uw sterfbed ; dat zijn dan gewoonlijk van die valsche bekeeringen, waarbij men wel zoo wat roemen kan van de genade des Heeren, maar die toch niet uit God zijn. De Heere Jesus leert daarentegen zóó — en Hij weet wat Hij zegt — : „Bedenk, wat groote schuld gij hebt, dat gij uit louter genade, om niet, zijt losgelaten, opdat gij daarin zoudt leven en sterven: zóó vele en zóó groote overtredingen heeft de Heere mij vergeven en vergeeft Hij mij, — o mijne ziel, beef voor het woord des Heeren Jesus, Die gezegd heeft: „Indien gij niet vergeeft, zal u niet vergeven worden".
14 Mei 1871. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Mattheüs 18 : 12—35. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's