Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 61—63.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 61—63.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het voorgaande zagen wij, dat het oprechte geloof' de deur is, die eenerzijds de arme zondaars binnenlaat tot de schatkameren des heila in Christus, maar die ook anderzijds alle werken der eigene gerechtigheid en der zelfheiliging buitensluit. Nu zouden wij echter in dat geloof zulk een verdienstelijk werk kunnen zien, dat God ons daarom zou rechtvaardigen. Met het oog daarop, en omdat ook de vraag dient overwogen, of er dan werkelijk niets verdienstelijks is in de goede werken der geloovigen, terwijl er toch in de Heilige Schrift sprake is van eene belooning van de goede werken, werden Vraag en Antwoord 61 — 63 in onzen Catechismus opgenomen, die wij hier wenschen toe te lichten.
De woorden van den Catechismus verklarende, staan wij stil bij deze twee vragen: ten eerste, hoe is het te verstaan, dat de mensch voor God alleen uit het geloof gerechtvaardigd wordt? ten andere, de goede werken vermogen niet ons te rechtvaardigen, maar hoe is het dan te verstaan, ais de Heilige Schrift leert, dat God de goede werken toch in dit en in het toekomende leven wil beloonen?
H o e is h e t t e v e r s t a a n , d a t de m e n s c h v o o r God a l l é é n u i t h e t g e l o o f g e r e c h t v a a r d i g d w o r d t?
De Heere Jesus sprak: „Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven"; „die in Hem", d. i. in den Zoon, „gelooft, wordt niet veroordeeld", en wederom sprak Hij, ziende het geloof dier mannen, die eens eenen geraakte op een beddeken door het dak heen voor Hem nederlieten: „Zoon, uwe zonden zijn u vergeven". Herhaaldelijk heeft de Heere Jesus dengenen, die geloofden, de vergeving der zonden beloofd, en ook de Apostelen hebben overeenkomstig den wil des Heeren gepredikt: „Gelooft in den Heere Jesus Christus en gij zult zalig worden".
Maar hoe moeten wij nu dat geloof beschouwen? Is het geloof' zulk een verdienstelijk werk, heeft dat geloof zulk eene waarde voor God, dat God ons nu daarom voor rechtvaardig zou rekenen? O, die dat meenen, verachten daarmede Christus en Zijn volbracht werk, als den eenigen grond onzer rechtvaardiging in Gods oogen, en stellen er op zeer arglistige, gevaarlijke en bedrieglijke wijze hun eigen werk, hunne eigene verdienste, voor in de plaats.
Als er staat, dat de Heere God aan Abraham zijn geloof tot gerechtigheid rekende, zoo moet zulks overeenkomstig den geest van het Evangelie der zaligheid en den regel des geloofs alzóó verstaan worden, dat de Heere God uit loutere genade Abraham, die geene gerechtigheid in zichzelven had, om er voor Gods gericht mede te kunnen bestaan, voor rechtvaardig heeft g e r e k e n d , waar Abraham geloofde in Gods belofte en den beloofden Middelaar. Wanneer ik in het water val en nu in gevaar geraak van te verdrinken, en dan om hulp roep, kan mij mijn roepen om hulp op zichzelf genomen toch niet uit het water redden ; mijn roepen om hulp kan ook dengene, die mij uit het gevaar redt, evenmin helpen; ik verdien door dat roepen om hulp niets, en ook verleent mijn hulpgeroep aan mijnen redder geene kracht, om mij te redden. Zóó ook is het met het geloof; God heeft daaraan op zichzelf niets; met ons geloof hebben wij ook Christus in het werk der verlossing niet kunnen helpen. Neen, veeleer stelt de Heilige Schrift de rechtvaardiging uit het geloof tegenover de rechtvaardiging uit de werken. Vernemen wij slechts, wat Paulus o. a. schrijft in zijnen Brief aan de Romeinen: „En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Nu, dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld. Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Gelijk ook David den mensch zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn". En wederom zegt Paulus: „Uit genade zijt gij zalig gewordeD, door het geloof, en dat niet uit u, Gods gave is het, niet uit de werken, opdat niemand roeme". Dus ook niet uit het werk des geloofs; neen, het geloof rechtvaardigt ons niet daardoor, dat het zulk een goed werk en zulk eene voortreffelijke deugd is, maar wijl het in de belofte des Evangelies de verdienste van Christus aanneemt en omhelst. Wij loeren met de Apostelen en de Profeten, dat de menseh alleen door het geloof in Christus wordt gerechtvaardigd, wijl het geloof Christus als onze gerechtigheid ontvangt. Het geloof is dus nooit de verdienende oorzaak onzer rechtvaardiging voor God, neen, want alleen Christus en Zijn volbracht werk is de grond onzer rechtvaardigheid; wat Hij voor ons was en volbracht, dat wordt ons toegerekend. Het geloof is slechts het middel, waardoor wij deel krijgen aan Christus en Zijn heil. I)o Catechismus zegt zulks zeer schoon: „ N i e t , d a t ik v a n w e g e de w a a r d i g h e i d m i j n s g e l o o f s Gode a a n g e - n a a m b e n , m a a r d a a r o m , dat a l l e e n de g e n o e g - d o e n i n g , g e r e c h t i g h e i d en h e i l i g h e i d v a n C h r i s t us m i j n e g e r e c h t i g h e i d voor God is, en d a t ik d ie n i e t a n d e r s , d a n a l l e e n d o o r h e t g e l o o f , a a n n e m en e n m i j t o e ë i g e n e n k a n ".
Zoo is dan het zaligmakend geloof v e r r e v a n a l l e verd i e n s t e . "Waar men waarlijk gelooft, daar gelooft men als een goddelooze; daar gelooft men in den nood der ziel wegens zonde, schuld, dood en verderf. Waar men waarlijk gelooft, daar ontvallen ons alle andere gronden in onszelven, in ons gevoel, in het zichtbare en tastbare. Waar wij waarlijk gelooven, daar is er' juist met ons ongeloof een zware strijd, en daar beseffen wij wel, dat wij met ons geloof bij God niets kunnen verdienen, veeleer klagen wij onszelven bij God wegens ons ongeloof aan en roepen er Gods ontferming over in. Neen, waar wij werkelijk gelooven, daar zien wij in, dat alleen het geloof, dat Christus in de dagen Zijns vleesches heeft geoefend, waarde had voor God, en dat alleen Zijn geloof ons ongeloof bedekken en verzoenen kan.
Maar waar door het geioof de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus wordt aangenomen en toegeëigend, daar geschiedt zulks in heilige vreugde en te gelijk in angst en nood. Daar is men het van "harte hiermede eens, dat de Iieere God ons in Christus alles heeft geschonken, wat tot onze zaligheid van noode is; daar verlaat men zich, zóó als men is en zich gevoelt, op Christus alleen, daar geeft men zich, zóó als men is, aan Christus, den Middelaar, over, en ziende op Hem, geloovende des Heeren genadige beloftenissen, zegt men „amen" op het Evangelie der zaligheid Gods ten spijt van zonde, duivel, wet en vleesch en bloed. Ja, „amen" zegt men tegen al het zichtbare in, en de Heere God Zelf bevestigt dit „amen" door de rust en den vrede, dien Hij aan de ziel schenkt. Alzoo wordt door het geloof de gerechtigheid van Christus toegeëigend en aangenomen.
In de tweede plaats overwegen wij, dat o n z e g o e de w e r k e n n i e t in s t a a t z i j n , om ons voor God te r e c h t v a a r d i g e n , en hoe het te verstaan is, als de Heilige Schrift leert, dat G o d de g o e d e w e r k e n t o c h in d i t en i n h e t t o e k o m e n d e l e v e n w i l b e l o o n e n.
Als wij door onze goede werken, dus door ons doen, voor God geheel of gedeeltelijk willen gerechtvaardigd worden, dan moeten wij toch begrijpen, dat over die goede werken door God weèr geoordeeld moet worden naar de eischen Zijner heilige Wet. Ja, dat hebben wij toch wel te bedenken tegenover onze eigene inbeelding en eigengerechtigheid, die zeer diep bij ons zit, en tegenover allen, die ons van de alleen geldende gerechtigheid van Christus willen aftrekken, alsof die gerechtigheid van Christus niet alleen en volkomen genoeg zou zjjn. Ja, wij hebben toch in te zien, dat onze gerechtigtigheid „ g a n s c h v o l k o m e n en der W e t Gods in a l l e s t u k k e n g e l i j k m a t i g z i j n m o e t ; en d a t ook o n z e b e s t e w e r k e n in d i t l e v e n a l l e o n v o l k o m en e n met z o n d e n b e v l e k t z i j n " . Ach, wij kunnen immers geen enkel goed werk volbrengen, zonder dat wij weêr tegelijkertijd het een of ander denken, zeggen of doen, dat toch voor Gods heilige Wet niet kan bestaan. En dat geldt nu niet alleen van de onbekeerden, maar ook van de bekeerden! Vragen wij slechts: Hoe ziet het er uit met hun geloof, met hunne liefde? Kan hun geloof, kan hunne liefde den toets der heilige Wet Gods doorstaan? Moeten zij niet uitroepen: „Treed niet met mij in 't gericht, o God!" Neen, God rechtvaardigt den mensch om Jesus Christus' wil, zonder daarbij een enkel goed werk in aanmerking te nemen, uit loutere genade.
„Maar", zegt of denkt er wellicht een, „Jakobus schrijft toch, dat de mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleen uit het geloof!" Ja, dat schrijft de Apostel, en dat blijft ook eeuwig waar. Maar het was den Apostel Jakobus hierom te doen, dat men het geloof niet scheide van de vruchten des geloofs, dat men niet beruste in een dood geloof, een geloof, dat slechts in woorden bestaat en niet gewerkt is door God den Heiligen Geest. De schijngeloovige moet weten, hoe het ware geloof zich openbaart; laat men zich op zijn geloof wat voorstaan, welnu, dan bewijze men zijn geloof uit de werken, uit zijnen wandel in gehoorzaamheid aan het Woord Gods. Waar geen geloof is, daar kan ook geen goed werk wezen; en er is geen geloof, waar geene goede werken zijn. De werken des geloofs, de ware goede werken, worden gewerkt en verricht in de diepte der eigene verlorenheid en van het ware wegens zonde en schuld verbroken-zijn des harten.
Maar kunnen wij dan door onze goede werken werkelijk niets verdienen ? er is toch in de Heilige Schrift sprake van eene belooning van de goede werken.
„ D e z e b e l o o n i n g g e s c h i e d t n i e t u i t v e r d i e n s t e, m a a r u i t g e n a d e " ; de belooning is oneindig, j a onnoemelijk veel grooter, dan het goede werk; wat beteekenen onze beste werken bij de eeuwige zaligheid ? En zijn niet de goede werken der geloovigen de vrucht en het werk van God, den Heiligen Geest? Is Hij het niet, Die in de Zijnen werkt èn het willeij èn het werken naar Zijn welbehagen? O, de Heere God, als Hij de goede werken in dit en in het toekomende leven wil beloonen, loont en kroont Zijn eigen werk. De geloovigen zullen zichzelven dan ook nooit roemen en prijzen kunnen wegens hunne goede werken, veeleer zullen zij het voor God niet weten, dat zij ooit eenig goed werk goed gedaan hebben, en zij zullen blijven smeeken: „Niet ons, niet ons, o Heere! maar uwen Naam geef eer!"
Maar hoe hebben wij het dan te verstaan, als de Heere Jesus zegt, dat wij toch even zoo voorzichtig moeten zijn als de kinderen dezei» wereld en ons vrienden moeten maken uit den onrechtvaardigen mammon, opdat, wanneer wij sterven, deze vrienden ons opnemen in de woningen des hemelschen Yaders, opdat wij het in den hemel voor altijd goed mogen hebben? Dat woord des Heeren Jesus zou ons toch bijna doen denken, dut wij ons met ons geld en goed eene plaats in den hemel kunnen koopen. — De Heere wil de Zijnen waarschuwen voor de gierigheid en hun raden, om diegenen, die om des Woords wil verdrukt en beroofd en geplaagd worden, met den onrechtvaardigen mammon als broeders trouw te helpen. En als het dan bij het sterven den Zijnen bange wordt voor het jongste gericht, dan zullen die alzoo geholpene en ondersteunde broeders en zusters voor hen in het gericht optreden en wijzen op de goede werken der geloovigen, die de geloovigen zeiven niet eenmaal wisten, dat zij hadden gedaan. Dat zal dan eene verrassing zijn voor de rechtvaardigen, die hierbeneden gaarne de vruchten des geloofs zagen, maar, ze niet ziende, juist daarover gedurig hard zijn aangevochten geworden.
O, verleene de Heere ons de genade, dat wij deze dingen recht leeren verstaan. Ja, Hij brenge ons genadiglijk af van iederen grond in onszelven, hoe fijn ook uitgedacht, waarop wij ons tot onze rechtvaardiging voor God verlaten. Niets van het onze kan toch voor Gods heilige Wet bestaan; alle heerlijkheid des vleesches, ja ook van het vroomste vleesch, is als gras en als eene afgevallene bloem! Maar het Woord onzes Gods, Zijne heilsbeloften in Christus Jesus, d i e blijven eeuwiglijk, en wie zich daarop in zijne ellende en verlorenheid verlaat, komt niet in de verdoemenis, maar is van den dood overgegaan in het leven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Vraag en Antwoord 61—63.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's