Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (1ste Gedeelte.)

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als de ouders hunne kinderen tot den heiligen Doop brengen, belijden zij, dat zij dat niet doen uit gewoonte of uit bijgeloof, maar in het geloof aan het eeuwig Verbond der genade, dat God met Abraham heeft opgericht, — en belijden verder, dat hunne kinderen, hoewel zij in zonden ontvangen en geboren, j a der verdoemenis zelve onderworpen zijn, nochtans in Christus, dus krachtens dit Verbond der genade, geheiligd zijn, en daarom als lidmaten Zijner Gemeente behooren gedoopt te wezen. De ouders bekommeren er zich niet om, dat de kinderen vanwege hunnen leeftijd de verborgenheden nog niet verstaan, maar laten hetgeen er in de kinderen moge zijn of niet moge zijn over aan de almachtige genade en gehoorzamen het bevel van Christus, dat zij gedoopt moeten worden. — Eindelijk beloven de ouders ook, dat zij hunne kinderen, wanneer zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, in de voorzeide leer naar hun vermogen zullen onderwijzen of doen en helpen onderwijzen. Daarmee nemen de ouders voor God en Zijne Gemeente iets op zich, wat hun vóór alles ter harte moet gaan, indien zij niet in den jongsten dag aan een valsch getuigenis en eenen valschen eed schuldig willen staan. Maar er is den ouders doorgaans meer aan gelegen, dat de kinderen gezond genoeg zijn, om hun behulpzaam te zijn, om geld te verdienen; er is hun meer aan gelegen, dat de kinderen zich later goed door de wereld klaren. Ouders echter, die God vreezen, zien verder en gelooven, dat hunne kinderen, evenals zij, des doods zijn, dat zij er dus in de allereerste plaats voor te zorgen hebben, dat hunne kinderen in deu hemel komen, dat zij hun daarom in de goede leer en tucht hebben voor te gaan, en hen moeten onderwijzen in datgene, wat tot heil der ziel en tot eeuwige zaligheid dient. En daaraan is den ouders ook hierom alles gelegen, omdat, zij weten, dat de godzaligheid niet alleen de belofte heeft des toekomenden, maar ook des tegenwoordigen levens.
Daar nu echter de mensch in alle dingen Gods schrikkelijk eigengerechtig of schrikkelijk lui is, zal hij zijne kinderen öf naar zijne luimen en onverstand opvoeden, óf het onderwijs overlaten aan de Gemeente, d. i. aan den leeraar. En dan zijn de ouders doorgaans blij, als de kinderen zoo spoedig mogelijk van de school en de catechisatie afkomen. Zij zeggen meestal wel, dat zij al hun best doen, dat de kinderen hunne vragen voor de catechisatie goed leeren ; doch dat zijn maar praatjes, inderdaad is er zulk eene sleur, dat de leeraar zich maar met de kinderen kan aftobben, en de ouders hebben niet de vastheid, niet den geheiligden wil, niet de kracht der tucht, niet de waarachtige liefde en volharding, om in waarheid den leeraar alles uit den weg te ruimen en de kinderen zeiven te onderwijzen, zoodat dan de kinderen in de catechisatie meer zouden kunnen ingeleid worden in het recht verstand dei- Schrift. En zoo moet dan de leeraar zich met vijftig, tachtig', honderd knapen aftobben, opdat zij ten slotte, als zij hunne belijdenis afleggen, ten minste den Heidelbergschen Catechismus in het hoofd hebben, en — op de karakters der kinderen wordt weinig acht gegeven.
Dat zijn van die zonden, die ik niemand gaarne verwijt, maar waarop ik u toch opmerkzaam moet maken. Het ligt, zooals ik reeds zeide, meest daaraan, dat de ouders hunne kinderen naar hunne luimen willen opvoeden, dat zij zich geene moeite voor hen willen geven en geen geduld met hen willen hebben; zij vergeten, dat zij zeiven kinderen geweest zjjn; zij zijn te traag, om zeiven te onderwijzen, en zoo is dan vaak alles wat het kind van den weg der zaligheid afweet, zóó schrikkelijk beneveld, dat het hart wordt geslingerd, en spoedig weêr kan worden ingenomen door allerlei verkeerde leer en verkeerde geestelijkheid. Daar men te lui is, 0111 zichzelf te onderrichten, mist men ook de kracht en den moed, om zijne kinderen te onderwijzen. Van sommige ouders kan met lof gezegd worden, dat het Woord Gods, het Woord van Christus, in hun huis regeert, en dat dus de kinderen ten minste bekend worden met de geschiedenissen deB Bijbels, en dat zij deze geschiedenissen trachten dienstbaar te maken aan de karaktervorming der kinderen. Er zijn er echter ook, die het wel ter harte mochten nemen, dat de duivel er op uit is, om de ouders tot ontaarde ouders te maken, zonder dat zij zeiven dat willen; dat hij er op uit is, den mensch lui te maken, opdat hij zichzelven niet onderwijze, en alzoo eene prooi des duivels worde; opdat hij op de werken, die toch inderdaad geene werken zijn, worde vastgehouden, en zijne ziel niet vlot worde, om op genade te drijven. Alles van den Geest Gods te verwachten, ontaardt vaak in dweperij. God geeft in Zijn Woord de gezonde leer der zaligheid, en Hij heeft er ook voor gezorgd, dat deze leer in eene korte hoofdsom aan de Gemeente ter onderwijzing werd gegeven. Daarom wil de Geest Gods Zich alleen zóó verheerlijken, dat de mensch vlijtig zij en zichzelven in de leer van het Christelijk geloof oefene.
Vanwaar toch het treurig verschijnsel, dat er schier alom schijnbaar geloof is. maar dat men niet den Heiligen Geest vindt? Iloe komt het, dat hoofd en handen zoo verkeerd staan, dat er wel vele goede werken zijn, maar dat er niet een enkel werk in waarheid goed gedaan is, d. i.: in zelfverloochening? Vanwaar die schrikkelijke zwakheid, zoodat een mensch niet weet, hoe het met hem staat met betrekking tot de zaligheid? Dat komt daarvandaan, dat schier niemand begrijpt, dat men een handwerk eerst moet leeren, om het goed te verstaan, en men zich zoo ook heeft te onderrichten in do leer der zaligheid. Het waait den mensch niet maar zoo aan, het komt niet vanzelf, neen, dat geschiedt ook door oefening, door de overweging der heilswaarheden in het hart, opdat het verstand, door God verlicht, daarop gebouwd worde, de wil tot Gods wil worde overgebogen en het hart worde bevestigd. Het hart wordt wel is waar bevestigd door genade, maar, zooals reeds gezegd is, waarachtige genade waait den mensch niet maar zoo aan, neen, de mensch heeft zichzelven te onderwijzen, zichzelven te beproeven, of de leer waarheid in zijn hart is, en bevindt hij, dat zij dat niet is, dan heeft hij in 't verborgen met God te worstelen en bij Hem aan te houden, opdat zij waarheid in het binnenste moge worden.


Boven in den hemel woont Een, Die gemaakt heeft den hemel en de aarde, de zee en al wat daarin is. In Hem leven wij, in Hem bewegen wij ons en zijn wij. Hij is het, Die alleen te vreezen is. Van Hem zijn wij met ons gansche wezen, met ons donken en doen, met al onze wegen geheel afhankelijk. Deze God handhaaft Zijn bestaan in ons geweten, in ons hart; en dat Hij heilig, alleen heilig en rechtvaardig is, en de zonde straft, bewijst zelfs de afgodendienst der Heidenen, die God niet kennen, anders zouden zij zich niet afsloven, om het Opperwezen te verzoenen.
Dezen God kent ieder mensch. In ieders hart leeft het bewustzijn : Hij is nabij u, in uwen mond en in uw hart; al wat er gemaakt is, heeft Hij gemaakt, en Hij is uw Souverein! En mag nu deze Godskennis al onderdrukt en het bestaan van God geloochend worden, de mensch bewijst met zijn bijgeloof en met zijne vrees, als hij maar een blad hoort ritselen, dat hij toch in zijn hart weet: God is.
Dat God is, — indien wij er oogen voor hebben, kunnen wij het zien uit de gansche schepping. De mensch moge doen, wat hij wil, — geene macht is in staat, regen of zonneschijn te geven, geene macht is er, die het gras kan laten groeien of de bloemen laten bloeien; alle machten moeten toch belijden, dat het niet afhangt van hunne overlegging, wijsheid en macht; alles geschiedt, zooals de Allerhoogste het wil. Ja, in de schepping ziet men het: God is hooger dan de hoogste macht, wij begrijpen Hem niet, Hij woont in een ontoegankelijk licht, en Hij is rechtvaardig, rechtvaardig in het straffen, rechtvaardig in het beloonen.
Maar vreeselijk moet deze God zijn voor eenen ieder, die zich eenigermate bewust wordt, dat hij zich tegen dezen God heeft bezondigd en dat nog doet. Duizenden en nogmaals duizenden menschen doen al wat in hun vermogen is, om het geweten tot zwijgen te brengen en God te verzoenen, maar zij komen niet tot rust. De zon bestraft ben, de nacht bestraft hen, de bloemen bestraffen hen, ijs en sneeuw bestraffen hen; zij hebben in hun binnenste eenen worm, die niet sterft door al wat de mensch doet, om dezen worm, dezen inwendig knagenden worm, te dooden. Zoo wordt God, waar Hij gekend wordt uit de schepping, daaruit gekend, dat de hemel Zijne eer en majesteit verkondigt, en de zondaar, als hij des morgens zijn huis verlaat, zich schamen moet voor den hemel, die zooveel heerlijkheid ten toon spreidt.
Maar nog op geheel andere wijze betoont God Zich en maakt Hij Zich bekend door Zijn Woord. Dit Woord Gods, dat Hij aan de aartsvaders, de Profeten en Apostelen gaf, gaf God in Zijne wondervolle genade ook aan ons; Hij gaf ons dat in een Boek, het schoonste en voortreffelijkste, dat er bestaat, ook reeds uit het oogpunt van hetgeen waarlijk verheven en schoon mag genoemd worden. Maar omdat het Gods Boek is, en omdat de mensch God daarin nader leert kennen, wordt dit Boek mishandeld, veracht, ter zijde geschoven, zooals geen boek ter wereld, of het wordt als het ware behandeld als een heiligenbeeld, of als een boek, waarin de mensch slechts naar woorden en uitspraken zoekt, om zijnen verkeerden weg te vergoelijken, zijn valsch geloof te bevestigen en zijnen valschen Christus te verheerlijken. — Maar hoezeer dit Boek van ouds her ook is aangevochten, het heeft zich toch gehandhaafd tot op den huidigen dag en het zal zich blijven handhaven. Dit Boek zelf heeft zulk eene majesteit en kracht der waarheid in zich, dat het, hetzij het gelezen of niet gelezen wordt, nochtans regeert, regeert in de wereld, in stad en land, in de huisgezinnen en in de harten, — óf met de plagen en straffen, die in dit Boek geschreven staan en waarmede de menschen bedreigd worden, öf met de liefelijke waarheid en den vrede, die in dit Boek wordt gevonden. En heeft dit Boek deze majesteit en kracht in zich, het heeft voor zich ook alle uiterlijke bewijzen, dat het Gods Boek is; en dan noem ik als een sterk bewijs het volk der Joden, zooals het nog heden ten dage bestaat, om te bewaren dit Boek en de waarheid van dit Boek.
En nochtans heeft geen kind of volwassene dit Boek lief. Ik spreek nu niet van het dag aan dag ter hand nemen van dit Boek, als een werk, dat men Gode schuldig is te brengen, maar ik spreek van waarachtige liefde. Er is geen mensch, die de uitspraken van dit Boek voor waar houdr, ja voor waarachtiger dan alles, wat met de oogen gezien, wat gevoeld en met handen getast wordt. De Geest Gods, de Geest der waarachtige bekeeriog, der waarachtige wedergeboorte, is er toe noodig, om hetgeen op het Bijbelblad te lezen staat, zóó te lezen, dat men het aanneemt en het er voor houdt: dat zegt God van uit den hoogen hemel.
Scheid niet, wat God heeft samengevoegd. Hij spreekt niet tot ons van uit de wolken, neen. als God spreekt, dan spreekt Hij van het Bijbelblad tot ons h a r t ; en er is nog niemand geweest, die door eene stem van den hemel is -vertroost geworden, of hij heeft de woorden dezer stem vroeger of later, vaak eerst na jaren, teruggevonden in dit Boek. Maar dat dit Boek Gods Woord is, dat God spreekt van het Bijbelblad, uit dit gansche Boek, dat leert men alleen door den Geest Gods. Waar deze Geest is, daar is Hij alzóó vereenigd met onzen geest, dat Hij de dorre hand des geloofs gezond maakt, om de woorden der Schrift aan te nemen als Gods Woord, als genade, vloeiende van de lippen des Heeren Jesus.
Werkt dan deze Geest ook bij de kinderen? Ja. ook bij de kinderen! Als de moeder God vreest, en datgene, wat zij onder het hart draagt, den Heere heeft geheiligd met smeeking en gebed, het in 's Heeren hand heeft gelegd, het heeft overgegeven aan den Heere Jesus van de wieg aan, dan zal God wel weten, wat Hij doet; Hij heeft hare tranen geteld, hare zuchten gehoord. Als het der moeder gaat niet om het kind op zichzelf, maar om Gods waarheid en eer, dan zal God in Zijne barmhartigheid ook in het kind werken den Heiligen Geest, zoodat het kind het Woord aanneemt, zoo goed als een volwassene, niet als een heilig Boek op zichzelf, zooals de Turken den Koran, maar als Gods Boek.
In dit Boek en uit dit Boek leert men God kennen in Zijne eigenschappen en volmaaktheden. Waar de mensch nu God leert kennen in Zijne eigenschappen en volmaaktheden, daar geschiedt dit in de allereerste plaats zóó, dat de mensch uit Gods Wet zijne ellende leert kenneu. Dat leert reeds het kind, en dat leert de volwassene; het kind, doordat het ondeugend is, doordat het liegt en oneerlijk is, doordat het reeds in zijn hart ligt: ik zou gaarne anders wezen, en ik kan niet; en toch moet het! Vandaar dan de vraag: „ W a a r u i t k e n t g ij u w e e l l e n d e ? " Maar dit kennen is geen van buiten geleerd lesje, neen, in 't verborgen, in de tegenwoordigheid Gods, ontstaat bij het kind het bewustzijn : ik heb tegen U gezondigd] en zoo kan een kind dan, zonder dat vader en moeder er iets van weten, in 't verborgen, in den nacht, op zijne knieën liggen en om ontferming en om heiliging bidden. Zoo leert men dan God kennen in Zijne gerechtigheid en heiligheid, en het kind zoowel als de volwassene gevoelt het: voor deze heiligheid mag er geene onreinheid aan mij zijn; Hij is mijn Souverein, mijn God en Koning, ik mag voor Ilem niet zondigen. Zoo is er dan strijd tegen de zonde, er is een dorst naar gerechtigheid en heiligheid. (Matth. 5 : 6.) Dat gebeurt niet in het openbaar, dat gebeurt in 't verborgen.
Als dat nu maar eerst gevoeld wordt, dan komt het kind gaarne in den tabernakel, dan zou het kind en de volwassene gaarne steunen op het Lam Gods, daarop zijne zonde leggen; daar leert het dan ook van het brandofferaltaar en het verzoendeksel de eeuwige liefde kennen, zoodat de belofte: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid!'' als met eenen lichtstraal van Boven in het hart wordt geworpen. Het brandofferaltaar, de tabernakel en de ark des Yerbonds geven het kind en den volwassene moed, om aan te kloppen aan de poort der genade, aan de enge poort, waar geen zucht en geen traan van ons door kan, — het begint aan te kloppen op het woord van den Heere Jesus: „Klopt, en u zal opengedaan worden!" — of ook hem mocht worden opengedaau. En nu is er strijd met den inwendigen dood, en strijd met den uitwendigen dood, die zich onder allerlei gestalte aan den mensch voordoet, en hoe schrikkelijk stormt soms de nood aan op de arme ziel van den volwassene, van den jongeling, van den knaap, want reeds de knaap draagt het ouderlijk huis op zijn hart; zoo wordt dan God aangeroepen, en de mensch grijpt naar dit Woord. Daarin hoort hij God spreken. God spreekt van het Bijbelblad en tevens door den Heiligen Geest van den hemel; het Woord daalt neêr in het arme verslagene hart, en wie den dood, ja zelfs den strop nabij was, ziet zich gered in een oogenblik.
Gods almacht, Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid, — hoe heerlijk leert men ze kennen van het Bijbelblad, als men in nood komt, en God wegen inet den mensch gaat, die hem niet aanstaan ! Zoo wordt men dan verder ingeleid in de Godheid: „Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijne gedachten. Als er nog geen woord op mijne tong is, zie, Heere, Gij weet het alles!" Nog dieper gaat het in de Godheid in: „De duisternis is voor U licht! Gij omringt mij, waar ik lig, ga of sta; al wilde ik voor U henenvlieden tot aan het uiterste der zee, dan zou ook daar Uwe hand mij houden, zoodat ik niet zal en kan doen, wat i k wil, maar I Jw heilige wil geschieden moet!" En nog dieper wordt men ingeleid in de Godheid — : daar lag ik, doemwaardige, in mijn bloed, en toen Hij mij zoo in mijn bloed zag liggen, sprak Hij tot mij: „Gij in uwen bloede, leef!" Hjj zag mij liggen in mijnen nacht en duisternis, en eer ik naar Hem omzag, had Hi] naar mij omgezien!
Hij, Die Zich alzoo over mij ontfermd heeft, is Vader, eeuwig Vader! Het offer, waarop ik volgens de Wet moet steunen, komt niet van zichzelf, maar het komt van eenen God, Die wel toornt, — dat gevoel ik aan mijn arm geweten, dat geene rust en vrede kan vinden — ; van eenen God, Die wel rechtvaardig is en de zonde straft, — dat gevoel ik aan de hel in mij — ; maar nochtans van eenen God, Die Zich daarin als Vader openbaart! en datgene, wat Hij geeft en op het altaar legt, waarop ik mag steunen, kan niets anders zijn dan Z i j n a n d er I k , het is Zijn Zoon, Zijn heilig Kind Jesus; want er gaat eene kracht uit van dit Offer, zoodat ik in Hein aanbid — ik kan niet anders — : „Mijn Heere en mijn God!'' terwijl ik den vinger en de hand mijns geloofs leg in de wonden van dit Offer. En de Geest, Die mij de oogen opent, zoodat ik dit Offer zie, Dat voor mij lag, terwijl ik het niet zag, zóó blind was i k ! — Hij, Die mij dit Offer gaf te aanschouwen, Die mij gaf. dat ik getrokken en terechtgebracht werd, terwijl duizenden bleven liggen in hunne zonde en duisternis, — Die mij gaf, het met sidderen en beven te wagen, op dit Offer te steunen, — de Geest, Die mijnen geest dezen moed gaf, is God! want alleen door Goddelijke kracht en almacht ben ik er toe gebracht, dat ik het waagde, mijne zonde op dit Offer te leggen en te zeggen: „Gij, Heere Christus, zijt mijne gerechtigheid, en ik ben Uwe zonde!"
Zoo komt men van de kennis zijner ellende tot de kennis Gods en tot de belijdenis: „Ik geloof in God den Vader, God den Zoon, en God den Heiligen Geest; ik geloof niet aan drie goden, maar aan eenen eenigen God, eenig in Zijn Wezen, drievoudig in den Persoon, en deze God is mijn God!"
Deze kennis is een pilaar voor uw hart, het begin van den weg, waarop zelfs de dwazen, ja de allerdwaasten niet kunnen dwalen, ja waarop juist zij het meeste verstand krijgen; het begin van den weg, die voor de wijzen en verstandigen verborgen, maar den kinderkens geopenbaard is.
Deze kennis van God gaat echter gepaard met de kennis niet alleen van de ellende, maar ook van het h o e der ellende, — zooals onze Catechismus zegt: „hoe g r o o t m i j n e z o n de en e l l e n d e z i j " . Dit „hoe" leert men van het Bijbelblad in de tegenwoordigheid Gods. Zoo vindt men in zich haat jegens God en den naaste (Vr. 5); men bevindt, dat men Gods gebod niet volkomenlijk kan houden, terwijl men toch in God gebonden is, om het volkomenlijk te houden; men bevindt, dat men het niet volkomenlijk houden kan, terwijl men het zoo gaarne zou doen, maar men kan niet; men moet en wil heilig zijn, maar het gaat niet. Deze kennis nu wordt verkregen in de tegenwoordigheid Gods, terwijl men verzinkt voor Zijn Woord in het bewustzijn van Zijnen toorn en Zijne heiligheid.
Uit dit Woord en uit eigene ervaring leert men dan verder, daar men Gods deugden en eigenschappen kent: aan God ligt de schuld niet, dat ik onbekwaam ben tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad (Vr. 6). En de Heilige Geest, Die den mensch heeft gegrepen, de Geest der heiligmaking, Die den mensch voor eeuwig wil binden aan het brandofferaltaar en aan het verzoendeksel, ontdekt den mensch dingen, waaraan hij nooit heeft gedacht, ontdekt hem zonden, die hij nooit bij zich vermoedde; en Hij brengt den mensch er steeds meer toe, om van zijn doen af te zien en te letten op de oorzaak van al dit verderf; en zoo komt hij er dan toe, om te belijden: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen", — ik ben dus van den beginne aan bedorven. En dan wordt hij nog dieper ingeleid, in het paradijs; hij ziet het: Adam en Eva worden uit het paradijs verdreven; hij erkent het: Ik ben Adam en Eva! i k heb gegeten van den boom, waarvan God zeide: „Gij zult daarvan niet eten !"
Dat is zoo de leiding des Geestes, opdat de mensch ophoude te meenen, dat h i j wat kan, terwijl hij toch niet in staat is, een haar wit of zwart te maken, of eene el tot zijne lengte toe te doen. Wat zou hij tot stand brengen voor den allerhoogsten en heiligen God? De mensch moet in de diepste diepte van zijn verderf worden ingeleid, maar niet om daarin te blijven zitten, of om zich daarmee te verontschuldigen, neen, als gij eerst hebt geleerd, dat het Bijbelboek Gods Woord is, dan zal dit u als een bliksem door merg en been gaan: mijne zonden iu daden, woorden en gedachten staan in een eeuwig boek opgeteekend als eene eeuwige schuld! — dat ik kind mijnen ouders ongehoorzaam was en ben, dat ik oneerlijk, dat ik vol verkeerdheid was en ben, staat als eene eeuwige schuld in dit boek.
Als een kind, dat God vreest, uit do Schrift leert: God is, Zijn Woord is waar, — dan zal het zich voorzeker niet met eenen verkeerden weg, met zijn geloof van Gods genade kunnen helpen, maar de Geest der genade, der tucht en der heiligmaking drijft den mensch van den verkeerden weg af. Daarom, als twee van u kwade vrienden zijn geworden over de eene of andere onbeduidende zaak, en gij hebt elkander zoo half en half vergeven, maar er is toch nog wat blijven zitten, — weg er meê, anders is er geen vrede! De Heilige Geest, de Geest der heiligmaking, drijft van de zonde af en drijft ons tot Christus. Hij ontdekt de zonde en onreinheid al meer en meer, zoodat juist de allerheiligste de meeste onheiligheid in zich vindt en dus, zoo te zeggen, het meest heiliging noodig heeft. Daarom zal zoo iemand zich met Gods barmhartigheid op zichzelve niet kunnen troosten; bij zal er zich niet meê kunnen vleien, dat God barmhartig is en wel wat door de vingers zal zien, maar het is er hem om te doen, dat zijn weg voor God en menschen recht zij. Zoo komt hij dan vanzelf verder in de kennis van God. Eene eeuwige schuld heb ik gemaakt, dit staat in een eeuwig boek aangeschreven, — hoe komt het uit dat boek weg? wie betaalt voor mij de eeuwige schuld? God, — dat heb ik geleerd, Hij Zelf leerde het mij in Zijn Woord, — God moet geaoegdoening hebben; die moet ik zelf brengen, of een ander moet het in mijne plaats doen. Ik zelf? . . . . O, die> eerlijk is, gaat aan het werk, hij bel.eert zich, hij doet wat hij maar kan, hij maakt zich heilig en tracht voor zijne schuld te betalen. Hij heeft voor vandaag betaald, maar hij vindt geen geld voor de schuld van gisteren; welaan, hij vindt geld voor de schuld van gisteren, maar hij heeft geen geld voor de schuld van eergisteren; welaan, hij vindt geld voor de schuld vau eergisteren, maar niet voor de zonden zijner jeugd; welaan, hij vindt geld voor de zonden zijner jeugd, maar niet zóó veel, dat het opweegt tegen de veelheid zijner overtreding; welaan, hij vindt ook zóó veel geld, maar nu leest hij hier in de Schrift, dat hij zóó veel verborgen zonden heeft, dat hij ze niet eens kent, — waar nu heen? Wanneer ik weet, dat ik duizend gulden schuld heb, wel, dan kan ik er mij nog optoeleggen, om ze over te verdienen, al sprong mij het bloed ook uit de vingers; maar als mijn schuldeischer zegt, dat ik nog schulden heb afkomstig van mijnen vader en grootvader, die ik niet eens weet, — dan moet mij wel alle kracht en moed ontzinken! Nu ontdekt God ons niet eens de veelheid onzer verborgen zonden, zoo onbarmhartig is Hij niet; Hij weet, dat wij dan terstond des doods zouden zijn, als Hij ons alles wilde openbaren, wat in hart en nieren schuilt. Eindelijk blijkt alles valsch papier te zijn, en het is toch waar voor God; en wederom is het toch valsch, het heeft geene waarde, men werpt het in het vuur; het is alles valsche munt, waarmeemen zoo lang heeft gespeeld. Goed koninklijk geld heeft men in den eenen zak, een paar dubbeltjes; en in den anderen zak verscheidene valsche guldens; ten slotte wordt alles weggeworpen, en men is arm, men komt niet maar geld te kort, maar er is totaal niets meer, meu is bankroet, alles is verzondigd ! — Eén van tweeën: eeuwig verloren, — en ik b en het! — of ik moet eenen ander vinden, die voor mij betaaltl Zoo moet ik hem dan zoeken!
Gij hebt den Heere Jesus niet, als gij Hem enkel in uw hoofd hebt! Wie den Heere Jesus heeft gevonden, die heeft Hem eerst gezocht, gezocht in het Bijbelboek, totdat hij Hem persoonlijk voor zich heeft gevonden, totdat hij persoonlijk voor zich heeft gevonden God als zijnen genadigen God en verzoenden Yader. Hij wordt gezocht. Veel heeft men van Hero geleerd, veel van Hem gehoord, en als gij nu aan het zoeken komt, begint het waarheid in u te worden, wat gij als kind hebt geleerd en opgezegd: „Ik g e l o o f de v e r g e v i n g der z o n d e n " , en: „Ik ben n i e t m i j n s , m a a r m i j n s get r o u w e n Z a l i g m a k e r s J e s u s C h r i s t u s " . Dan wordt de Heere Jesus eerst in waarheid gevonden.
Een engel kent de diepte mijner'verlorenheid niet; een engel weet niet, wat e r i n mijn hart omgaat. Ik geloof alles van eenen engel, maar barmhartig kan bij jegens mij niet zijn; want van zulk een verderf, van zulk eene zonde en misdaad, als ik heb begaan, heeft hij geen begrip. Ik moet eenen mensch hebben, die met mij gevoelen kan, die jegens mij barmhartig kan zijn, die ondervonden heeft, wat ik heb ondervonden, om door den toorn Gods heen te komen; die dezen vreeselijken toorn kent, en hem in zijn binnenste heeft gevoeld, zooals ik en mijne broeders. En nochtans •moet hij zóó rechtvaardig zijn, dat hij niet eene enkele zonde heeft gedaan, andera moet hij voor zijne eigene zonde en schuld betalen, en ik ben verloren! Waar is hij, die in mijn vleesch komt, die met mij gevoelt, die met al mijn lijden en met mijnen nood medelijden heeft, die doorgebroken is door den toorn heen, en rein staat voor God? Waar is hij, die voor mij betaalt, •en mijne onmetelijke schuld op zich neemt? wiens betaling eeuwig geldt voor God, eene eeuwig geldende genoegdoening is ? Waar is de mensch, die waarachtig mensch is, die geene schuld heeft, en die te gelijk met zijn gansche wezen, met al zijn doen, met zijne gansche betaling eeuwig is? —Dat leert gij van het Bijbelblad ! Dat leert de duivel u niet! Uw hart is veel te zwak, om het te grijpen en aan te nemen! Dat leert gij alleen van het Bijbelblad! Op dit blad vindt gij Jesus Christus in al Zijne volheid, waarin Ilij ons van God geworden is, en gij legt uwe hand radeloos — al zeggen ook alle duivelen: „IIet is niet voor u!" - op dit blad, op Gods getuigenis, en God stort in het hart uit: v r e d e in h e t b l o e d v a n J e s u s C h r i s t u s!
Hebt gij dit dan in uwen Bijbel gelezen en daarop uwe hand gelegd, zoo wordt het u verzegeld door den Geest Gods, van den troon der genade, zoodat het ingegaan is in het arme hart; alle duivelen te zamen slaan het er niet meer uit, want •God Zelf heeft het er in uitgestort en er in gelegd.
En nu gaat gij in dit Boek met Christus naar Bethlehem -en buigt uwe knieën voor de kribbe, waarin het Kindeken nederligt op stroo, en Dit is uw Koning; en ligt gij in nood •en dood, en in de helsche verdoemenis, dan is u dit Kindeken rijker, dan alles wat de wereld biedt. Yerder gaat gij met Hem in de .Tordaan. Daar laat gij u met Hem verdrinken, gij roept met Hem tot God, totdat gij hoort: „Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem!" En gij geeft Hem hand en hart, om Hem eeuwig te gehoorzamen en Hem te volgen. Gij gaat met Hem op weg naar Golgotha, gij staat met Hem voor den geestelijken raad en voor Pilatus, gij hangt met Hem aan het kruis, en ziet en leert van het Bijbelblad in nood, zonde en ellende, dat Hij Zich voor u heeft laten veroordeelen, dat uw oude mensch met Hem veroordeeld is, dat gij met Hem gekruisigd, gestorven en begraven zijt, en eer gij het vermoedt, zijt gij met Hem opgestaan ten derden dage, en met Hem in den hemel gezet, en gij juicht: „Wie is het. die verdoemt? Christus is het. Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 juli 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's