Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (3de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (3de Gedeelte.)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij spraken in het voorgaande van de Heilige Schrift, van God, van Zijne eigenschappen, van Zijne voorzienigheid, van de verlossing in Christus Jesus, en van het geloof, waardoor ons Christus' gerechtigheid en heiligheid wordt geschonken en toegerekend. Laat ons thans stilstaan bij de waarteekenen en en zegelen, die de Heere in Zijne genade heeft gegeven, om ons zwak geloof te sterken, en laat ons vervolgens in 't kort de leer der dankbaarheid nagaan.
IIet is ons van nature eigen, naar hooge dingen te trachten, en het waarlijk hooge, heerlijke en onveranderlijke, waarop men alleen zijne zaligheid' kan bouwen, voorbij te zien. Reeds in het dagelijksch leven ziet men dat. Met dat, wat men heeft, is men niet tevreden, en men strekt zich uit naar dingen, die men niet heeft en niet hebben kan. Op hetgeen voor de voeten ligt, wordt nauwelijks of in 't geheel niet gelet. Van het eenvoudig ware houdt de mensch niet, maar te traag zijnde, om te denken, gaat hjj liever als in damp en nevel daarheen. Vandaar dan ook dat wankelen, en dat wij ons door den duivel zoo licht en zoo vaak laten vangen; vandaar al het twijfelen en vreezen. — Ieder welgebouwd huis heeft zijn fundament, waarop het staat; maar wij menschen zijn van nature zóó, dat wij altijd een huis bouwen zonder aan het fundament te denken; het wordt dan ook altijd maar een kaartenhuis, of een huis, dat de duivel en de hartstochten spoedig in brand steken, zoodat het in vlammen opgaat. — Maar het gebouw onzer ziel moet toch een fundament hebben, waaarop het gebouwd wordt. Het fundament van een huis wordt slechts gezien, zoolang het huis er nog niet staat; is het huis eenmaal gebouwd, dan ziet men het fundament niet meer, het ligt in de aarde verborgen; de bewoner echter kan, als de storm en de slagregen komt, zeker zijn, dat zijn huis niet omvergerukt zal worden, maar zal blijven staan; want hij weet, op welk fundament het rust. Dit fundament houdt hij niet met zijne handen vast, neen, het fundament houdt zijn huis en hem staande. Hij ziet het fundament wel niet, maar het ligt er — Zoo moeten wij er ons dan voortdurend in oefenen, om te weten, wat voor een fundament het is, waarop het gebouw onzer ziel gebouwd is. Dit fundament ziet er niet mooi uit, maar wat daarop gebouwd wordt, dat wordt versierd. Het fundament is heel eenvoudig, slecht en recht. — Nog eens: wij zien het fundament niet, wij hebben het ook niet in onze hand, maar voor onze zielen moet het ons gaan om de zekerheid, dat ons huis zal standhouden, als de vloed komt. Wij kunnen dus nooit genoeg aan dit fun dament denkeu. — Het maakt echter nog al wat verschil, of men hierover boeken leest, of dat men zijn hart onderzoekt. — Wat de leer van de Sacramenten en van de dankbaarheid betreft, zoo zijn de begrippen hieromtrent zeer verward. Bij den heiligen Doop hoort men wel, dat men de kinderen niet uit gewoonte of bijgeloof moet laten doopen, maar het valt den mensehen over het algemeen moeilijk, om tot een recht begrip te komen van hetgeen God in den Doop aan hen heeft gedaan, en van hetgeen de Heere Jesus Christus bedoeld heeft, toen Hij het Heilig Avondmaal instelde, — of om een recht begrip te krijgen van hetgeen de Catechismus op grond van Gods Woord bedoelt met de leer der dankbaarheid.
De onderwijzing aangaande deze dingen maakt het hart vast. Want zal er een vast vertrouwen zijn, dan moet er eerst eene gezonde kennis zijn, opdat de mensch gezond zij in het geloof, opdat hij in een nuchter geloof leve, en in een nuchter geloof wandele.
Een mensch kan evenwel niets aannemen, tenzij het hem van Boven gegeven worde. Daarom hebben wij steeds God te bidden om verlichting des verstands.


Zal ik mij op iets verlaten, dan moet ik weten, of het mij kan houden. Yoor dit leven en voor de eeuwigheid moet ik mij verlaten op Gods ontferming in Christus Jesus; zoo moet ik dan weten, of deze ontferming bestaat. Tegenover de twijfeling mijns harten, tegenover Satan, die is een vader der leugenen, moet ik weten, of Gods Woord waar is. Dat moet ik weten als Christen, dus als mensch, niet alleen voor het toekomende leven, - want zoolang ik gezond ben, heb ik daarvan geene bijzondere begrippen, — maar ook voor het tegenwoordige leven. Zal de genade voor eenen Christen, dus voor eenen mensch, de grond zijn, dan moet hij eerst weten, of deze genade waarlijk bestaat, en vervolgens, of hij zelf ook in deze genade is opgenomen. Yoor ziel en lichaam, — want de geloovige kan die twee niet scheiden, de monnik wel, — voor ziel en lichaam geeft Gods Woord ons maar eenen eenigen grond der zaligheid aan, opdat dit lichaam eerlijk bewaard worde en ook de ziel gered zij, — en deze eenige grond is: de offerande van Christus aan het kruis.
Het kan den Christen, dus den mensch, toch niet onverschillig zijn, op wolken grond zijne uiterlijke welvaart rust. Heb ik mijne uiterlijke welvaart in 's duivels naam en van den duivel, dan zal ik daarmee zoo gewisselijk ter helle varen, als de Heere Jesus gezegd heeft, dat een rijke bezwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. Heb ik echter mijne welvaart van God, dan zie ik daarin slechts genade en ontferming, en dan kan ik mij met vertrouwen daarop verlaten. De zegen, dien Ezau ontving, was een andere dan die van Jakob. Ezau's paleizen zijn alle reeds lang verwoest, maar Jakobs tent staat nog en prijkt in al de heerlijkheid van de waarheid Gods. Mijn uitwendig en mijn inwendig heil staat dus in de offerande van Christus aan het kruis. Daarom, als het den geloovige naar het zichtbare slecht gaat, kan en mag hij op grond van Christus' bloed evengoed bidden om brood, kleêren en schoenen, als om vrede en blijdschap in den Heiligen Geest en zekerheid der zaligheid.
Maar hoe weten wij, dat het offer van Jesus Christus aan het kruis de eenige grond is ? Dat zien wij — als wij onze oogen maar willen gebruiken, — aan allen, die God vreezen; hunne ervaring is steeds dezelfde; vandaar dat o. a. de 37ste en de 73ste Psalm door alle tijden heen Psalmen zijn van de heiligen Gods, getuigenissen, die ons doen zien, waardoor alles, wat den uiterlijken bloei en welvaart van landen, steden en huisgezinnen betreft, beheerscht wordt. Vervolgens kunnen wij het weten uit onze eigen ervaring, als al de valsche gronden, die wjj voor de rust onzer ziel hebben gelegd, en waarop wij ons zoo zeker waanden, ons onder de voeten wegzinken. Daar gaat men dan tot het Woord Gods, tot het eeuwig Evangelie; daar leert men het dan en men zegt er ja en amen op: de eenige grond, waarop mijn huis, vrouw, kind, ja alles staat, waarop de zaligheid mijner ziel en die mijner huisvrouw en mijner kinderen staat, is de eenige offerande van Jesus Christus aan het kruis. Dat heeft de Heere God gezegd, dat zegt Hij in Zijn Woord, en al leest gij dit Woord niet, het is toch waar, het staat er in. Als het u echter om den goeden grond gaat, dan wordt gij getrokken en gedreven door liet Woord tot het Woord, en dan spreekt de Heere God te gelijk van het Bijbelblad in het hart: „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijn vredes zal niet wankelen!" En Jakob zeide: „Wanneer God .met mij geweest zal zyn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en kleederen om aan te trekken, en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zoo zal de Heere mij tot eenen God zijn!" En wederom staat er geschreven: „Zijn brood wordt hem gegeven, zijne wateren zijn gewis!" En zoo zijn er zóó veel beloften, voor het leven der ziel zoowel als des lichaams, als er sterren aan den hemel zijn.
Nu zijn wij echter zeer wonderlijke menschen, en God kent ons zeer goed. Vooreerst is daar de gierigheid, die God ook bij Adam en Eva zag; zij zouden bepaald nog van den boom des levens hebben gegeten na den val! O, wat zouden wij ongelukkig geweest zijn, als wij eenen valsehen Jesus hadden aangebeden na de bekeering. De Heere God drjjft daarom in de ellende, na ons eerst het Evangelie te hebben meegegeven, en het Evangelie is de wagen, die ons opneemt, als wij te vermoeid worden op den weg. En in deze ellende juist moeten wij ondervinden, dat God waarachtig is, dat Hij genadig is, dat Hij koninklijk doorhelpt, en dat Zijne genade machtig is als een stroom. Dat is en b l i j f t echter eene zaak van geloof.
Maar nu kan de mensch vaak zóó in de ellende komen, dat hij radeloos en hopeloos wordt, of het Evangelie der genade gan9ch en al vergeet en er niet meer aan denkt. Dan is er groote duisternis, en de vraag rijst: Wat God u eens uitdrukkelijk toegezegd heeft, wat Hij in den Bijbel zegt, is dat werkelijk voor u waar? Het valt moeilijk, zeer moeilijk, ach, het is ons zelfs onmogelijk, het te gelooven! God de Heere kan het u driemaal hebben bekrachtigd met alle macht en heerlijkheid, en gij kunt het toch niet vasthouden. God weet derhalve, dat wij Zijn Woord niet indachtig blijven, en hetgeen uit Zijnen mond is uitgegaan, niet vertrouwen. Wat zichtbare machten zeggen, daarop bouwen wij zoo licht, en dan mogen wij honderdmaal zingen: „Vest op prinsen geen vertrouwen, daar men nimmer heil bij vindt!" (Rijmpsalm 146), — wij doen dat toch, en het is den mensch totaal onmogelijk, om voor lichaam en ziel op God te vertrouwen. Zoo is de mensch zichzelven een raadsel. — Wie zal zich bekommeren om uwe onreine ziel, indien niet de Heere God ? Hebt gij ooit uwe ziel liefgehad ? Immers neen! „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde!" spreekt de Heere. — Hebt gij ooit uw lichaam liefgehad? Immers wederom neen! want als de begeerte ontwaakt, werpt gij uw lichaam in de zonde, en een weinig warmte of koude is voldoende om u in allerlei gevaar te brengen. Uw lichaam heeft de Heere Jesus alleen liefgehad, daarom nam Hij ons lichaam aan; en hoewel God ons alzoo liefheeft, kunnen wij het toch niet vasthouden.
Nu werkt God echter uit kracht der opstanding van Jesus Christus door den Heiligen Geest het geloof in de Zijnen, dat is: met het Woord komt de Heilige Geest in het hart, verlicht het verduisterd verstand, breekt zeer zacht en liefelijk den harden wil, zoodat de mensch niettegenstaande zijnen onwil nochtans alleen datgene wil, wat God wil. Als God nu dit geloof werkt, dan bevestigt Hij dit geloof ook; want Hij weet zeer goed, hoe zwak het geloof bij den mensch is. Zoo ontfermt Hij Zich dan en heeft Hij Zich ontfermd over de Zijnen, en wil nu bij hen ook nog het geloof bevestigen. Zoo geeft Hij hun dan een testament, eenen openen brief, waarin Hij zegt: „Ik ben uw Vader en uw Koning! vrees niet voor zonde en dood! Ik breng u koninklijk en vaderlijk den weg langs, dien gij hebt te gaan, en wil met u zijn naar uwe behoeften, zooals Ik u ken, en breng u den hemel Mijner heerlijkheid binnen". Hij geeft dit testament: „Gij zijt Mijn erfgenaam, o mensch, en medeërfgenaam Mijns Zoons, en om Mijns Zoons wil zult gij alles hebben, en zullen alle dingen medewerken u ten goede!" Nu komen echter voortdurend zonde, duivel en allerlei nevelen uit de hel tusschenbeide, — en het testament, ja, het is, als bestond het niet, en die het gisteren kon lezen, heeft er vandaag geen verstand van en kan het niet meer lezen. Zoo hangt dan God aan Zijn testament en open brief een heerlijk, koninklijk zegel, een zegel, dat gij, als al de waarheid onzichtbaar voor u is, met uwe oogen kunt zien en met uwe handen tasten. Hij geeft u een waarteeken, opdat gij de belofte des Evangelies des te beter moogt verstaan; want de verborgenheid van het Evangelie verstaat gij, - ja, en toch verstaat gij haar niet. Wat genade is, wat trouw is, wat macht is, wat liefde is, hoe alles zijnen oorsprong heeft in God, en hoe Hij u niets dan goeds wil schenken en u met uwen last wil dragen, dat verstaat gij niet. God heeft geduld met ons en houdt ons in Zijne school, zoolang wij leveri, opdat wij allen leerlingen van Christus, opdat wij allen kinderen blijven en nog meer en meer kinderen worden, zoodat wij, toen wij jong waren, de tale Kanaans nog beter konden lezen en verstaan, dan nu wij oud geworden zijn; ja zijn wij in onze jeugd met het a b c des geloofs begonnen, wij moeten er telkens weer meé beginnen, al zijn wij ook zestig, zeventig, ja tachtig jaren oud geworden. Opdat wij dus de belofte des Evangelies voortdurend beter mogen verstaan, geeft de Heere ons w a a r t e e k e n e n en zegelen.
Da belofte des Evangelies is : „Ik geef Mijnen schapen het leven en overvloed"; Jesus heeft niet gezegd: het leven alleen, maar: het leven en overvloed. Daarvoor geeft de Heere God nu een waarteeken. Aan Abraham gaf IIij als waarteeken de Besnijdenis, waaraan Abraham wist: Ja, daar heb ik een teeken van God, dat het met mij gedaan is, dat ik dood ben, maar God roept het uit den dood te voorschijn! De kinderen Israëls hadden een waarteeken: Zoo zeker het bloed van het lam aan de posten uwer deuren gestreken is, zoo zeker heeft de Heere uwe bloedschuld van u weggenomen, en de ongel des verderfs, die voorbijgaat, zal u niet slaan. Zoo geeft Hij ons dan ook waarteekenen. Daar hebt gij het water, om daarmee de kinderen te besprengen. Het gaat niet slechts om hetgeen aan de kinderen geschiedt op het oogenblik dat zij gedoopt worden, maar gij doet zeer wel, als gij er bij tegenwoordig blijft, opdat gij de leer van den Heiligen Doop hoort, en wel ter harte neemt: zoo zeker dit kind daar op bevel des Heeren met water besprengd wordt en te staan komt op den Naam van den drieëenigen God, zoo zeker ben ik besprengd met het water der genade, met het bloed en den Geest van Jesus Christus, en ben ik overgedragen op den Naam des drieëenigen Gods. zoodat ik niet ineer op eigen rekening sta, maar op rekening eens Anderen.
God spreekt bij den Profeet Ezechiël, Iloofdst. 36 : 25 vv.: „Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden!" Waarvan? „Van al uwe onreinigheid en van al uwe drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal eenen nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleescheu hart geven. En Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen". Dat is de belofte. Het begrip, dat hier aan het besprengen met rein water verbonden wordt, is dus: wasschen, reinigen. Van Gods volk wordt dus gezegd, dat het vol onreinheid zit, dat het afgoden heeft, dat het een steenen hart heeft, een oud Adamshart, eenen ouden Adamsgeest; van Gods volk wordt gezegd, dat het dood is, dat het verdraaid van zin is, dat het wel alles doet, maar niet in Gods inzettingen wandelt, dat het alles tot stand brengt, maar niet Gods rechten bewaart en doet. Wat niet Gods volk is, zegt van doze belofte: „Dat is schoon; och, dat het zoo ware!" en bekommert er zich verder niet om. Wat echter Gods volk is, steunt op deze belofte, en als het er niet op steunt, moet het volk er toch aan herinnerd worden, wat voor eene belofte het heeft. Daar begint dan het Woord, de belofte, te leven in het hart, en ach, dan is het er niet bij hen, bij wie het is, zoodat zij, die een vleeschen hart hebben ontvangen, bij God klagen over hun steenen hart, - - zoodat zij, tot wie gezegd werd: „Gijlieden zijt rein, om het woord, dat Ik tot u gesproken heb", bij God klagen over hunne onreinheid en hunnen verdorven aard, waarmede zij hun leven lang te strijden hebben, — zoodat degenen, die God in waarheid liefhebben en eeren, bij God klagen, dat zij in hun hart zooveel afgoden hebben, bij God klagen over hunne groote zonde en schuld: ,,0, ik heb mijn gansche leven niet gedacht, dat deze groote, schatrijke God m i j n God is!" — zoodat degenen, die den nieuwen geest en het nieuwe hart hebben ontvangen, bij God klagen over hun oude Adamshart en hunner, ouden Adamsgeest; zij zouden niets liever doen dan in Gods wegen wandelen en Zijne rechten bewaren, maar zij beschuldigen zich, dat zij het niet doen en niet gedaan hebben. — Waar nu zulke gedachten bij u opkomen, daar is de belofte: „Dat zal I k doen 1" voor u waar. Deze belofte is de belofte des Evangelies.
Zoo staat het ook met de belofte: „De opperste Wijsheid heeft Haar hu's gebouwd, Zij heeft Hare zeven pilaren gehouwen. Zij heeft Haar slachtvee geslacht, Zij heeft Haren wijn gemengd; ook heeft Zij Hare tafel toegericht. Zij heeft Hare dienstmaagden uitgezonden; Zij noodigt op de tinnen van de hoogten der stad: Wie is slecht? hij keere zich herwaarts!" Daar rijst ook de vraag: „Ach, mijn Heere en God, dat ik zoo slecht ware! is het wel voor mij? hoe kan ik dat weten?" — Gij kunt het weten uit Gods Woord, — daar staat het immers! — „Ja, maar ik kan het zoo maar niet voor mijzelven aannemen! hoe kan ik het zeker weten ?" — God heeft wel geweten, dat gij zoo zoudt spreken, niet slechts eenmaal, maar honderdmaal! Hij heeft wel geweten, dat gij zoudt zeggen: „Ik kan het voor mijzelven niet aannemen!" Daarom heeft God u een waarteeken gegeven en zoo roept Hij u toe: Zijt gij niet besprengd met water in Mijnen Naam, zoodat gij daarmee op Mijnen Naam overgedragen zijt? -— hebt gij niet ontvangen het brood en den wijn naar Mijn bevel ? — zeg het Mij ?
Er is hier geen sprake van een onzichtbaar waarteeken, — dat bestaat niet, — maar van een zichtbaar en heilig, dat is: door God bevolen en door Hem geheiligd waarteeken. Kunt gij dat loochenen? Zijt gij niet als kind met water besprengd aan uw eigen lichaam? hebt gij niet ontvangen als zichtbare waarteekenen: brood en wijn? Welnu, zooals gij besprengd zijt aan uw eigen lichaam, — zooals gij dat kunt zien, zoo vaak er kinderen gedoopt worden, — zoo heb ft, zegt de Heere, u als kind deze belofte gegeven, die Ik vervuld heb, en vervul, en vervullen zal zonder ophouden tot uwen laatsten ademtocht: dat Ik uw God ben en uws zaads God, dat Ik u het leven geef en overvloed overeenkomstig uwen stand en uwe behoeften. — Wij begrijpen het niet goed, dat wij onrein zijn, ja wij begrijpen het in 't geheel niet; wij begrijpen niet, dat wij afgoden hebben en aanbidden, wij begrijpen niet wat een oud Adamshart is; wat het zegt: in Gods inzettingen te wandelen en Zijne rechten te bewaren, wij hebben er niet het minste begrip van; wij begrijpen niet, wat geestelijke honger en dorst is; want nog eens: wie in waarheid hongert en dorst, die klaagt er over, dat hij geenen honger en dorst heeft. —- Nu moeten wij echter beter verstaan, wat voor eene belofte het Evangelie bevat, dat het namelijk de Heere God is, Die u met het water der genade besprengt en reinigt, — dat het de Heere God is, Die u Zijn lichaam in den mond uws harten steekt en Zijn bloed over de lippen uws harten laat vloeien, opdat gij van honger en dorst niet omkomt.
De Heere geeft dus waarteekenen, en dat zijn tegelijkertijd zegelen. Want doe, wat gij wilt: gij zijt eenmaal als kind gedoopt, dit zegel hangt aan u, en al komen nu ook alle duivelen,. — nadat God u heeft getroost en u gisteren of voor jaar en dag heeft gezegd, dat Hij uw God wil zijn, — om u dit woord uit het hart en van de lippen te nemen, toch maakt geen duivel ongedaan, dat een kind Gods met water besprengd is in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes; en ook maakt geen duivel ongedaan, dat gij hebt ontvangen het waarteeken van het brood, waarbij de Heere Christus gezegd heeft: „Ik ben uwe spijze", en het waarteeken van den wijn, waarbij Hij gezegd heeft: „Drinkt allen daaruit! dat is het bloed des nieuwen Testaments, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden". Zie, als wij deze eenvoudige waarheid alzoo ter harte nemen, dan, dunkt mij, moet er toch wel een heilig lachen van blijdschap in den Geest bij ons zijn, dat God zoo barmhartig, goed en genadig is, dat Ilij, de hooge God, de Algenoegzame in Zichzelven, Zich met zulke stokken en blokken, als wij zijn, wil inlaten. Dan moet het hart immers heilig lachen van blijdschap in den Geest, dat God zoo barmhartig is geweest, om zulke waarteekenen en zegelen te verordenen tot eer Zijns Naams en tot vertroosting der Gemeente, waarin Hij Zelf als het ware spreekt: „Begrijp toch eens, Mijn kind! Ik wil uw Vader zijn, en Ik ben uw Vader, een rijk Vader, gij zult het goed hebben, wees maar gerust! — Mijn kind, Ik ben uw Verlosser, alles, wat Ik verworven heb, is het uwe!" — en: „Mijn kind, Ik ben uw Trooster, alle tranen zal Ik van uwe oogen afwisschen! Ik zal u onderwijzen, daar kunt gij op aan, ga maar gerust voort op uwen weg, wat gij vandaag niet weet, dat zult gij morgen ondervinden; en al is vandaag alles ook nog zoo verward, geduld maar: morgen is het ijs gesmolten, en gij zult zien, dat Ik uit de doornen nog bloemen te voorschijn breng!" Zóó barmhartig, lankmoedig en genadig is God. Hij geeft ons kinderen een beeld, opdat wij de belofte verstaan en begrijpen. Een kind zal, als zijn vader hem iets beloofd heeft, waarvan het niet weet, hoe het er uit ziet, zijnen vader vragen: „Hoe ziet het er u i t ? " en als do vader hem er dan eene afbeelding van laat zien, dan zegt het: , , 0 hoe mooi, hoe prachtig! o, als ik dat eens in werkelijkheid zal bezitten!" Zoo nu beeldt ook God ons uiterlijk, in een zichtbaar beeld, de onzichtbare, innerlijke zaligheid af.
En God beeldt ze ons niet slechts af, maar terwijl Hij ze ons afbeeldt, deelt Ilij ze ons tevens mede, en nu is ons het Sacrament niet enkel een b e e l d , maar ook tevens een z e g e l , dat God aan Zijn Testament bevesligt en dat geen duivel kan te niet doen. Want dat gij gedoopt zijt, kan toch geen duivel ongedaan maken, en al mocht hjj den mensch ook verleiden, om een wederdooper te worden, en God in het Aangezicht te slaan, — wat God gedaan heeft, blijft nochtans staan. De herdoop is uit den duivel, en als God Zich nog over eenen wederdooper wil ontfermen, dan brengt Hij hem er nog toe, dat hij zijnen gruwel inziet, en erkent, hoe slecht het van hem was, om Gods genade niet te vertrouwen. — Toen God u -doopte, vond Hij bij u niets; maar Ilij is gedachtig aan Zijn Verbond, waarin Hij u opnam. Wat Hij in u gewerkt heeft, ook toen gij nog ouder het hart uwer moeder laagt, is de zaak van den Heiligen Geest. God, Die in de vrucht het leven geeft, zal ook wel weten, hoe Hij het eeuwige leven daarin werkt, volgens hetwelk de vrucht zich ontwikkelt. Gij echter, vanwaar kunt gij weten, dat bij alles, wat de belofte inhoudt — : vergeving van zonden, eeuwig leven en zaligheid, eerlijk doorkomen door deze wereld,.en wandelen in de wegen Gods, het houden van Zijne rechten en geboden, — God het is, I)ie alles doen zal; Wat eischt nu de Heere God van u ? Is het uiet dit, dat gij met uwe ellende tot Hem gaat? Is het niet dit, dat gij •van harte vertrouwt, dat God dat alles voor u zal doen, dat IIij alles voor u bereid heeft, en dat het Kindeken Jesus Christus in de kribbe, Jesus Christus, de Man van smarten aan het kruis, Jesus Christus verhoogd aan de Rechterhand Gods, de uwe is? — en dat, waar nu zulk eene geweldige liefde u overdekt heeft, gij in liefde uwen naaste omvat? — Dat eischt •de Heere God van u. Maar als gij denkt, dat God dat n i et van u verlangt, en gij komt met uwen ouden Adamszin en meent, dat de Sacramenten voor u zijn, zoo weet, dat dit niet zoo is, en de Doop is u dan, wat de Roode Zee was voor de Egyptenaren, en wat de Zondvloed was voor al degenen, die daarin omkwamen.
Zoo moet gij dus vermaand worden, om u van harte te bekeeren van uwe zonden en u te wenden tot uwen rijken, genadigen God, tot uwen getrouwen Verlosser en altijd geduldigen Leeraar. Allen, tot wie de belofte des Evangelies gekomen is, en die aan hun lichaam, in den heiligen Doop en in het heilig Avondmaal, de zegelen daarvan hebben ontvangen, moeten hunne heilbegeerigheid daarin betoonen, dat zij zich zonder geveinsdheid geven, zooals zij zijn, en van zichzelven belijden, dat zij in waarheid geen gebod Gods hebben gehouden en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn. Met die belijdenis bewijzen zij juist, dat de belofte hen geldt, en als zij zoo komen, is Doop en Avondmaal hun eene medicijn, vooral het Avondmaal, en de Doop is de onvergankelijke reispenning op den weg naar Jerusalem.
Nog eens: Doop en Avondmaal kan de duivel niet ongedaan maken. Dit echter moet gij weten : het hart moet hemelwaarts gericht, opdat men de belofte niet in het brood en den wijn stelle, alsof zij daarin ware, neen, de belofte wijst ons naar den hemel, naar Gods heiligdom, en vervolgens op den troost des Heiligen Geestes, opdat de mensch ook in zijn stervensuur, al ontvalt hem ook alles, d i t ten minste belijde: Dat heeft God gedaan !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (3de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 augustus 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's