Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (4de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (4de Gedeelte. — Slot.)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij handelen thans over de dankbaarheid of het derde deel van den Heidelbergschen Catechismus.
Het woord „ d a n k b a a r h e i d " komt in de Heilige Schrift slechts éénmaal voor, en wel Hand. 24 : 3, waar Tertullus als beschuldiger van den Apostel Paulus voor den stadhouder Felix staat en dezen aldus toespreekt: „Dat wij grooten vrede door u bekomen, en dat vele loffelijke diensten dezen volke geschieden door uwe voorzichtigheid, machtigste Felix! nemen wij ganschelijk ep overal met dankbaarheid aan". Laat ons, wat hier van Felix gezegd wordt, nu eens toepassen op onzen Heere God, op onzen Koning Jesus, en zeggen, dat wij door Hem grooten vrede bekomen, en dat vele loffelijke diensten aan Zijn volk geschieden, en dat wij dat ganschelijk en overal met dankbaarheid aannemen.
„ D a n k e n " beteekent in de Heilige Schrift in het Oude Testament: iemand prijzen om weldaden, die hij heeft bewezen, iemand als het ware met den vinger aanwijzen en openlijk van hem zeggen: Hij is het, die mij geholpen heeft. In het Nieuwe Testament beteekent het dikwijls: van God, van Christus belijden, dat Hij onze Vader, onze Weldoener, Helper en Verlosser is, en dat niet verloochenen, voor de wereld niet en voor den duivel niet. Het is dus een erkennen, een in gedachtenis houden van Gods weldaden, wegens den vreeselijken nood, waarin wij hebben verkeerd, en wegens de wonderbare uitredding, die van dien aard is geweest, dat wij nooit of nimmer hadden kunnen denken, dat wij uit dezen schrikkelijken toestand zouden verlost worden en overgezet in eenen toestand van vrijheid, van vrede, van blijdschap, van welvaart en van leven, — uit den toorn in de eeuwige genade, uit de macht der zonde in eenen wandel in vrijheid voor Gods Aangezicht.
Zoo is dan het woord „dankbaarheid" hier volkomen op zijne plaats, een schoon, uitgelezen woord. God heeft ons geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, dat is: in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat wij God, onzen Schepper, recht kennen, Iiem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zouden, om Hem te loven en te prijzen. Het beeld is weg; maar toen de Perzen van den koning de wet hadden ontvangen, om de Joden te dooden, kregen dezen toch ten laatste door tusschenkomst van koningin Esther allen de vrijheid, om zich te verdedigen en dus te dooden, die hen wilden dooden; zóó ook staat te midden van dood, zonde en ellende nochtans het beeld van Christus opgericht en wordt opgericht in de harten, zoodat het, trots zonde, dood en de verdoemende wet, toch ook weèr luidt: ik ben geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat ik God, mijnen Schepper, recht kennen, Hem. van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.
Het gaat dus om de rechte k e n n i s . Paulus schrijft in zijnen Brief aan de Colossensen (Hoofdst. 3 : 10): „En aangedaan hebt den nieuwen mensch", — men een nieuw kleed aantrekt, — „die v e r n i e u w d wordt tot k e n n i s , naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft; waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije; maar Christus is alles en in allen". Aangaande dit vernieuwd worden tot de kennis naar het evenbeeld, enz., zegt de Catechismus in de 86,te Vraag: „ C h r i s t u s, n a d a t Hij ons met Z i j n bloed g e k o c h t en vrijg e m a a k t heeft, v e r n i e u w t ons ook door Z i j n en H e i l i g e n Geest tot Z i j n e v e n b e e l d " . En wat het scheppen betreft, dit geschiedt niet naar de oude schepping, maar naar de nieuwe schepping der genade, waarvan Paulus in den Brief aan de Efeziërs schrijft, Hoofdstuk 2 : 8 vv.: „Uit genade zijt gij zalig geworden", niet: z u l t gij zalig worden, maar: z i j t gij zalig geworden, „door het geloof, en dat niet uit u"; gelijk de Catechismus ook niet zegt: dat w i j onszelven vernieuwen, maar dat Christus door Zijnen Heiligen Geest ons vernieuwt; derhalve: „en dat niet uit u, het is Gods gave". En als gij nu met uw gansche leven Gode dankbaarheid bewijst, dan wordt gij daardoor niet zalig, want dat is de koopprijs niet, waarvoor gij zijt vrijgekocht; daarom zegt Paulus verder: „niet uit de werken, opdat niemand roeme". Nu komt de schepping, de nieuwe schepping, de schepping der genade: „Want wij zijn Z i j n m a a k s e 1", Gods, des Vaders maaksel, - - zooals in den 100'u" Psalm staat: „Hij heeft ons gemaakt, (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide" (Vs. 3). Dus: „wij zijn Zijn maaksel, g e s c h a p e n " — niet zooals Adam, om voor eigen rekening te staan, maar: „in C h r i s t u s ' J e s u s ", Ilij is het Hoofd, wij zijn de leden; en het Hoofd regeert do leden, daarom zegt ook de Catechismus: „Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, vernieuwt ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld"; — „tot goede w e r k e n " ; er staat niet: gij zijt zoo geschapen, dat het nu van u afhangt, om goede werken te doen, maar zij zijn er het natuurlijk en zeker gevolg van. God heeft de menschen geschapen met oogen, om te zien; wat mensch zal nu zijne oogen sluiten ? In de schepping der genade heeft God ons in Christus Jesus zóó geschapen, dat wij niet alleen goede werken doen, maar de goede werken zijn er, en wij zijn daarin geschapen. „"Welke God voorbereid heeft", — God heeft ze voorbereid, zooals God in het paradijs de boomen had geschapen, eer Hij Adam schiep, en hem er toen in zette; zoo heeft God ook de goede werken voorbereid, „opdat wij in dezelve zouden wan - delen", of liever: opdat wij daarin zullen gewandeld hebben, dat is: opdat, als wij sterven, wij ook werkelijk de goede werken zullen gedaan hebben.
Dat ieder toch met aandacht luistere naar deze gewichtige waarheid, want juist als de mensch aan zijn doen wil vasthouden, komt er niets van terecht, maar als de mensch eene streep begint te halen door al zijn doen, zoodat het waarheid in zijn hart is:
Alleen op Christus, mijnen Heer,
Is al mijn hoop op aarde! —
zoodat hij dus zichzelven verloochent, om zijne zaligheid alleen te zien groeien op den eenigen grond der zaligheid, dan zijn de goede werken gewisselijk aanwezig.
Zooals het derhalve vroeger was in de oude schepping, zoo is het thans ook in de nieuwe, met d i t verschil: toen heerschte niet de zonde en de dood, Adam kende ze niet, nu echter is het een wonder der almachtige genade, dat, terwijl zonde en dood aanwezig zijn en de geloovigen tiranniseeren, nochtans de genade met zulk eene macht der liefde heerscht, dat zonde en dood toch hunnen zin niet krijgen, maar Gods wil gedaan wordt.
Wij zijn dus geschapen, om Gode dankbaarheid te bewijzen. Wie zijnen dorst heeft gelescht bij eene pomp, en zeker weet, dat zij overvloed van water heeft, die is zeer ondankbaar, als hij morgen of overmorgen, niettegenstaande hij dorst heeft, de pomp voorbijloopt, denkende, dat zij vandaag geen water voor hem heeft. God wil den dank niet voor Zich. Wij maken met onze dankbaarheid God niet grooter of rijker; wij moeten niet meenen, dat God om onze dankbaarheid verlegen is, of dat Hij daarvoor iets geeft. Maar God wil, dat wij met een goed, gerust geweten en in blijdschap des Heiligen Geestes leven; daarom wil Hij, dat wij in gedachtenis houden Hem, den genadigen Weldoener en verzoenden Vader, dat wij in gedachtenis houden Christus, Die bij het Avondmaal gezegd heeft: „Doet dat tot Mijne gedachtenis!" — dat wij dus in weerwil van zonde en nood, in weerwil van de verdoemende wet, in weerwil van alles wat vleesch en bloed ingeven, in weerwil van den duivel in gedachtenis houden, waartoe wij herschapen zijn, welk eenen God, welk eenen Heiland wij hebben, en waartoe Hij ons al Zijne heilsverdiensten deelachtig maakt, schenkt en toerekent, namelijk, opdat wij altijd weêr tot deze volheid gaan, en daaruit altijd weder als bedelaars ontvangen genade voor genade. God de lleere geeft den Zijnen eene koninklijke opvoeding, en de ondankbare mensch staat in beschaving nog niet eens zoo hoog als de hond; immers een hondje is dankbaar voor een stuk brood of vleesch. God voedt de Zijnen koninklijk op, en wil derhalve, dat zij Hem dankbaar zullen zijn. Maar vooral daarom wil Hij, dat wij Hem dankbaar zullen zijn, omdat, als wij Hem danken, wij niet alleen danken voor ontvangen weldaden, maar tegelijkertijd zeggen: „Gij zijt het alleen, geheel en volkomen, Gij alleen kunt helpen, Gij hebt van mijne jeugd af U aan mij betoond als mijnen God en wonderbaren Ontfermer! hebt Gij mij niet wonderbaar gered, toen ik tot U riep in mijnen nood en aanvechting ? hebt Gij U niet wonderbaar aan mij betoond als den genadigen God, als den levenden God en Heiland? Daarom kom ik opnieuw met mijnen nood, want Gij alleen zijt een Helper! En ofschoon ik wel gevoel, dat ik verdiend heb, om door U verstooten te worden, toch kan ik niet anders, ik moet tot U gaan, en ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent en mij helpt!"
Dat is de dankbaarheid, die God van ons wil, niet om Zijnentwil, maar om onzentwil, opdat het ons welga. Daarom is het, dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt; — niet dat Hij nu van ons verwacht, dat wij Hem dankbaar zullen zijn, maar Hij Zelf vernieuwt ons tot Zijn evenbeeld, opdat al Zijn volk Hem dankbaar zij, (want het kan niet anders), dat is: opdat al het volk Gods in gedachtenis houde Gods deugden, macht en volmaaktheid, die Hij in Christus, aan Zijn kruis, in Zijne opstanding en hemelvaart heeft verheerlijkt; — opdat wij dus Gode dankbaar zullen zijn, en niet maar voor het oogenblik, waarop wij de macht der zondenvergeving meer of minder aan onze eigen ziel hebben ondervonden, maar Hem dankbaar zijn ons gansche leven lang. Wanneer dat niet het geval is, overvalt ons weldra weder eene zonde of nood en verslindt ons; want zonde en nood houden ons leven lang niet op. Wij hebben ons leven lang te strijden met onzen zondigen aard; er komt wel eens een zonnige dag tusschen, maar overigens is het leven hier op aarde niets dan een dood. Nu zullen echter Gods kinderen hun leven lang ondervinden, dat God al Zijne beloften aan hen waar maakt, dat zij eenen genadigen God, eenen getrouwen Yader, eenen machtigen Koning, eenen medelijdenden Hoogepriester, eenen lankmoedigen Profeet hebben in den hemel; zij zullen ondervinden, dat Gods Geest getuigt met hunnen geest, dat zij kinderen Gods zijn.
Daarom staat er dus: „ O p d a t wij met ons g a n s c he l e v e n G o d e d a n k b a a r h e i d voor Z i j n e w e l d a d en b e w i j z e n , en H i j " — niet wij, niet ons werk, maar Hij, dat is Zijne eeuwige genade, die overal en ganseh en al genade is, — „door ons g e p r e z e n w o r d e " . — Zoo wil God het Zijne hebben, Zijne eer, opdat Hij ons het onze geve. Het onze is: verlossing op verlossing, derhalve het Koninkrijk der hemelen, hierbeneden en daarboven. Het Zijne i s : Zijne eer. Zoo wil Hij dan Zijne eer hebben, opdat Hij ons geve het Koninkrijk der hemelen, met andere woorden: leven en overvloed. En omdat Hij dat wil, maakt Christus allen, die de Yader IIem gegeven heeft, zóó, dat dat waarheid bij hen wordt. Maar nu ontvangt God eigenlijk met onze dankbaarheid, met onze werken, met onze Godzaligheid, Godsvrucht, bekeering, geloof, verbrijzeling niets; want dat deze kenteekenen van ware genade aanwezig zijn, dat is alles ook genade, dat behoort mede tot de vernieuwing, waarmede Christus vernieuwt. Indien Christus ons niet vernieuwde door Zijnen Heiligen Geest, dan was er voor ons aan geloof, bekeering, gebed in 't geheel niet te denken; dat is dus alles Zijne gave. Toont zich dus iemand dankbaar jegens God, dan doet hij niets anders, dan wat het kind doet, dat van zijne moeder iets wil hebben en nu tot haar zegt: „Mag ik dat, als 't u belieft, hebben?" en als het nu het gevraagde heeft gekregen, zegt: „Ik dank u ! " — dan heeft de moeder er haar vermaak in, dat zij het kind wat goeds heeft gegeven, maar aan bet verzoek en den dank zelf heeft zij niets. Zoo kunnen wij God met ons gansche leven dus niets betalen; er is niet één enkel werk, dat in staat zou zijn, om ons bij God aangenaam te maken; Gode wordt men alleen aangenaam door het bloed des Lams, door het bloed van .Tesus Christus. Maar God maakt de Zijnen zóó, Christus vernieuwt hen zóó, dat zij met hun gansche leven ondervinden, dat de zaligheid Godes is, en dat Hij, als een God van volkomen zaligheid, ons met onze lasten draagt en van den dood redt. Zoo wordt de Wet, die door Adam in het slijk getreden is, weêr opgericht, en niet meer geschreven op steenen tafelen, maar God schrijft de Wet in haren ganschen omvang, — want zij is grooter dan hemel en aarde, — met Zijnen vinger, Zijnen Heiligen Geest, in het hart, het vleeschen hart, dat Hij geeft in plaats van het steenen hart, en Hij leert de Zijnen aan den leiband Zijner liefde, om in Zijne inzettingen te wandelen; evenals eene moeder, als haar kind nog niet goed loopen kan, wat bedenkt, om de voetjes vast te maken, en stoelen op eene rij zet en eene andere rij daartegenover, zoodat het kind niet vallen, zich niet stooten of bezeeren kan.
Zoo wordt dus de Wet geschreven en opgericht in de harten der Zijnen. Daar is dan de eerste tafel het voornaamste: God sprak al deze woorden, zeggende: Ik ben de Heere, uw God, Die u uit den ticheloven uwer doode werken, uit de gevangenschap des duivels, uit de duisternis uitgerukt heb met de macht Mijner ontferming en u heb overgezet in Mijn wonderbaar licht! En nu zal Ik maken, dat gij geene andere goden voor Mijn Aangezicht zult hebben, dat gij Mijnen Yader- en Mijnen Jesus-Naam heiligt, dat gij geenen anderen eed meer zweert dan deze: „In den Heere Heere heb ik gerechtigheden en sterkte!" Ik zal maken, dat gij zulk eenen walg van uwe afgoden zult krijgen, dat gjj ze zelf wel in het vuur zult werpen en zult zeggen: „Weg er meê !" Ik zal maken, dat gij Mijnen Sabbat zult houden en reeds in dit leven den eeuwigen Sabbat aanvangt! — De hoofdzaak der Wet is de liefde. Nu is in den mensch van nature slechts de geneigdheid, om God te haten. God de ïïeere echter vangt den raensoh met de macht Zijner liefde, zoodat hij getuigt: „Gij zijt mij te sterk geworden en hebt overmocht!" en dan ontsteekt de Heere het vuur Zijner liefde in het hart, zoodat de mensch, al wil hij ook niet, nochtans God liefheeft, ja nochtans God liefheeft, ook als hij Hem haat en Hem in zijnen overmoed in het Aangezicht slaat. — Maar daar komt nu nog bij de tweede tafel der Wet. God is een Helper in den nood, een Verlosser. Nu maakt Hij ook de Zijnen zóó, dat, als zij in nood en dood tot God gaan, zij niet alleen aan zichzelven denken en zeggen: „Als ik er maar goed afkom! wat gaat mij mijn naaste aan?" Dat ware een Kaïnsgeloof; Kaïn zeide ook: Wat gaat mij mijn broeder aan ? „Ben ik mijns broeders hoeder?" (Gen. 4: 9.) Neen, God maakt den mensch in de nieuwe schepping zóó, dat wij niet alleen v a n ons g e l o o f v e r z e k e r d w o r d e n door al de wondervolle uitreddingen, die wij ervaren, maar ook van ons geloof verzekerd worden u i t de v r u c h t e n.
Wij willen hier het meervoudige woord „ v r u c h t e n " vervangen door het enkelvoudige „ v r u c h t " , vrucht des Geestes. Dat is eene wonderbare vrucht, die alle vruchten in zich sluit. „De vrucht des Geestes is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof", — d. i. trouw, - „zachtmoedigheid, matigheid". — Wij willen nu toch eenmaal Gode gaarne wat brengen. Welnu, als wij God dan wat willen brengen, dan moet het gaan zooals in zeker verhaal: een engel wees aan eene hongerige bij eene bloem, en toen de bij van het sap had gegeten, vroeg zij aan den engel: „Wat ben ik u schuldig?" Deze antwoordde: „Niets, in 't geheel niets, maar wilt gij mij een genoegen doen?" — „O, heel gaarne!" — „Neem dan van het meel dezer bloem en breng dat in het huis van uwen buurman; dat zal mij aangenaam zijn, want ik heb u gewezen, wat er in deze bloem zit, dus kunt gij het nu ook aan anderen wijzen". Het bijtje deed het, en vond in het huis van zijnen buurman den engel weder, die hem toen weer wat meegaf voor zijn eigen huis, voor zijne vrouw en kinderen! — Nu zijn er ook voor ons groote schatten bereid, die liggen in 's Yaders schatkamer; daarvan wordt ons nu het eene, dan het andere getoond, en de Yader zegt tot ons: „Op den dag uwer bruiloft zult gij alles hebben! Nu zoudt gij Mij gaarne willen danken en Mij wat geven; Ik kan echter niets van u aannemen; maar ziedaar iets, breng dat aan uwen naaste! dat zij dan uwe dankbaarheid jegens Mij. Dat gij zalig wordt, o dat is eenig en alleen om het bloed van Jesus Christus; maar Ik heb u gemaakt tot eenen mensch, die vrede en blijdschap, en alles wat hij van Mij in den hemel heeft, den naaste heeft brengen!" Dat zijn de vruchten, waaruit de geloovige van zijn geloof verzekerd wordt.
Zoo is hij dan geschapen, om ook zijnen naaste voor Christus te winnen, gelijk hij zelf voor Christus gewonnen is. — Dit geschiedt niet door aanhoudend gepreek, door den naaste te achtervolgen met allerlei preêken en traktaatjes, met allerlei wetten en geboden, of door hem voortdurend op de vingers te tikken, maar alleen door zelfverloochening, zoodat men denkt: Hij is mijn naaste, hij is een mensch, door God geschapen, en nu geeft God hem aan mij, opdat ik eerst eens zal beginnen met alle steenen voor hem uit den weg te ruimen, opdat hij niet valle; — dus niet opdat ik van hem zal verlangen, dat hij naar mijnen wil zal dansen en springen, maar opdat ik mij integendeel zal schikken en voegen naar hem, zooals de Apostel Paulus schrijft: „Allen ben ik alles geworden, opdat ik immers eenigen behouden zou" (1 Cor. 9 : 19—22).
O, het is eene zee van leering, deze leer der dankbaarheid! Eene leer is het, om eenen armen mensch vroolijk en blij te maken! Wel is waar als de duivel in deze school eenen leerstoel verkrijgt, dan ziet het er treurig uit, en gij zoudt het derde deel van den Catechismus wel in de hel willen werpen. De groud der waarachtige dankbaarheid ligt enkel en alleen in Christus; Christus heeft de dankbaarheid, waarvan hier sprake is, in Zich voor de Zijnen tot stand gebracht. Hij heeft het gedaan naar Psalm 22: 22 vv.: „Verlos Mij uit des leeuwen muil; en verhoor Mij van de hoornen der eenhoornen. Zoo zal Ik Uwen Naam Mijnen broederen vertellen; in het midden der Gemeente zal Ik U prijzen". — Wie het „hoe" heeft geleerd van het eerste deel van den Catechismus, die leert ook het gebed en de gelofte: „Indien Gij mij nog zult verlossen uit dezen afgrond, waarin ik moet omkomen, zoo zult Gij mijn leven lang mijn God zijn, en ik zal aan al mijne broederen, dat is: aan alle menschen, verkondigen, welk een God en Verlosser Gij zijt, en hoe Gij het verstaat, om den armen mensch, die niets kan en niets wil, te voorzien van alles, wat U welbehaaglijk is!" — Deze gelofte deed Christus den Vader; en Hij werkt het in al de Zijnen, dat zij God deze gelofte doen, dat zij naar geene werken vragen, maar alleen daarnaar, hoe zij deze gelofte zullen betalen; en daaraan houdt de Heere hen, dat zij steeds als bedelaars blijven aan de poort der genade; Hij houdt hen in nood en dood, zoodat zij het eerste en tweede deel van den Catechismus nooit kunnen vergeten, maar de drie deelen van den Catechismus steeds bij hen leven en elkander afwisselen, als geloof, liefde, hoop, — hoop, liefde, geloof, — geloof, liefde, hoop, — hoop, liefde, geloof; — dat gaat op en af.
Dat is nu wel zoet voor den mond, maar bitter voor den buik! De Catechismus leert verder, „dat geen o n k u i s c h e, a f g o d e n d i e n a a r , e c h t b r e k e r , d i e f , g i e r i g a a r d , dronkaard, l a s t e r a a r , noch roover, n o c h d e r g e l i j k e het R i j k Gods b e ë r v e n zal". En dat leert de Catechismus niet alleen, maar ook de Heilige Schrift. En zoo waar als het is: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft", even zoo waar is ook dit, wat de Schrift zegt, en dus kunnen onmogelijk zalig worden zij, die, hetzij bij aanvang of bij voortgang, zich daarvan niet bekeeren, dat is: zich voortdurend daarvan afkeeren en zich wenden tot Christus, tot de genade, niet om de straf te ontgaan, maar om van hun geloof uit de vruchten verzekerd te zijn en ook hunne naasten voor Christus te winnen.
God geeft de Wet, daarmee kunt gij uw vleesch bedwingen. Laat gij den geest vrij, opdat de geest zich tot Christus wende met het vleesch! Maar met de Wet kunt gij het vleesch in toom houden, opdat, als de duivel komt en u naar eigene geboden tot andere werken wil drijven, gij altijd weet, hoe gij te wandelen hebt, opdat uwe wTerken in waarheid goede w e r k e n zijn, d. i. zulke werken, „die u i t waar g e l o o f, n a a r de Wet Gods, Hem ter eere g e s c h i e d e n ". (Vr. 91.)
„ Z i c h b e k e e r e n " , dat is: een h a r t e l i j k l e e d w e z en hebben over de zonde en ze hoe langer zoo meer h a t en en v l i e d e n , — er een hartelijk leedwezen over hebben, dewijl het zonden zijn, begaan tegen den goeden G o d ; en verder: „ e e n e h a r t e l i j k e v r e u g d in God d o o r C h r i s t u s " , — en nu niet meer het trage, halve, het zich onttrekken, maar: „ l u s t en l i e f d e , om n a a r den wil Gods in a l le g o e d e w e r k e n t e l e v e n " (Vr. 89 en 90).
Wilt gij u zóó bekeeren, doe dan, zooals een getrouwe, eenvoudige predikant deed, die mij uit Bohemen schreef. Ilij schreef mij: „Noem mij niet meer WelEerwaarde, want ik ben een nietswaardige; en als ik kon en mij niet schaamde, zou ik liever heengaan en als daglooner arbeiden! want ik ellendige moet Christus prediken, moet anderen prediken, wat Gods wil is, terwijl ik zelf toch de ergste zondaar ben tegen alle tien geboden Gods!" En terwijl hij zoo klaagt en uitbreekt in zijne smart, zegt hij nochtans: „Ik zal de goddeloozen en zondaars tot God bekeeren!" Dus terwijl hij zich verdoemt, haat hij de zonde en goddeloosheid, en wil de zondaars op God wijzen.
5 en 12 Augustus 1860. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 augustus 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

De hoofdwaarheden der Christelijke Geloofsleer. (4de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 augustus 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's