Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39, (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39, (1ste Gedeelte.)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het eeuwige Woord des Heeren, het Getuigenis, dat nimmer wankelt, ook wanneer alles wankelt, wil geloofd en naar Geest verstaan en vastgehouden worden. Het vleesch echter neemt het Woord ter hand, om het naar vleesch te verstaan. Zoo deed ook het vleeschelijk Israël. Het legde alles vleeschelijk uit, om zich in het ongeluk te storten, in hoogmoed des vleesches zijnen God en Koning te verwerpen. Zoo hield zich het Israël naar vleesch op vleeschelijke wijze voor het zaad Abrahams, dus voor de erfgenamen der wereld, aan wie God gehouden zou zijn, Zijne belofte te vervullen. Dewijl het vleeschelijk oordeelde, had het geen begrip van genade, van vrije genade, maar verwachtte eenen Messias, Die echter eerst dan zou komen, wanneer Israël zich van zijne zonden zou bekeerd hebben. Wanneer dus de Messias zou komen, zou Hij een Israël vinden, dat Hem was toebereid. Daar kon het dan ook niet anders, volgens de meening van het Israël naar vleesch, of het gansche Sanhedrin, al de priesters, alle grooten en aanzienlijken onder het volk zouden dezen Messias erkennen en Hem huldigen. Nu werd aan dit Israël gepredikt, dat Jeaus de Christus is. Dat kon volgens hunne begrippen niet waar zijn, want deze Jesus, Dien de Apostelen verkondigden, had geene gedaante, geen aanzien bij de oversten des volks, geene macht, geene uiterlijke pracht en praal; dat kon dus de Messias niet zijn, Die Israël kon bevrijden van het juk hunner vijanden, — want dat zou immers de Messias doen, — integendeel, deze Messias, Dien de Apostelen verkondigden, was door het Sanhedrin, door de oversten, door Pilatus ter dood veroordeeld als een Godslasteraar, dus als een afschuwelijke ketter, — veroordeeld als iemand, die zich aanmatigde, Gods Zoon te zijn. Bovendien was deze Jesus een verdervei' van het gansche Israël; want in de eerste plaats door Zijne leer, vervolgens door Zijne Apostelen, verwoestte Hij Israëls schoonen godsdienst, Israëls verheven priesterdom, Israëls prachtigen tempel; ja Hij voerde eene nieuwe wet in, en de Wet Gods, de Wet, die God toch had gegeven, de Wet van den eenigen Profeet Mozes, schafte Hjj af. Naar het inzicht van het vleeschelijk Israël was de aanneming van het Evangelie in strijd met het geloof, en deze vooroordeelen zitten nog in alle vleesch, dat Gods Woord vleeschelijk uitlegt.
Als wij dit alles goed vasthouden, gaat ons een licht op over de prediking van den HeerQ en Zijne Apostelen, zoowel als over het gedrag van een overigens uitverkoren volk, en verstaan wij, hoe het gekomen is, dat dit volk verworpen werd. Laat mij, om u dit duidelijk te maken, eene prediking van den Apostel Pitulus behandelen, die hij gehouden heeft te Antiochië in Pisidië, en die wij Hand. 13: 14 vv. vinden opgeteekend.
Wij lezen aldaar Vers 14—16: „En z i j , v a n P e r ge h e t l a n d d o o r g a a n d e , k w a m e n te A n t i o c h i ë , e e ne s t a d in P i s i d i ë , en g e g a a n z i j n d e i n de s y n a g o ge op d e n d a g des S a b b a t s , z a t e n z i j n e d e r . En na h e t l e z e n der W e t en der P r o f e t e n z o n d e n de o v e r s t e n d e r s y n a g o g e t o t h e n , z e g g e n d e : M a n n en b r o e d e r s ! i n d i e n er e e n i g w o o r d van v e r s t r o o s - t i n g t o t h e t v o l k in u i s , zoo s p r e e k t . En P a u l us s t o n d op, en w e n k t e met de h a n d , en z e i d e : G ij I s r a ë l i e t i s c h e m a n n e n , en g i j , die God v r e e s t, h o o r t t o e ! " — „Hoort toe", — houdt het vast. Om u deze woorden van den Apostel duidelijk te maken, zoo stelt u voor, dat ik tot u zeide: Zijt gij voor Gods Aangezicht gekomen, om troost te ontvangen in leven en in sterven, dus niet als Zondagschristenen, zoo hoort toe! want het geloof is uit het gehoor.
Paulus en Barnabas kwamen te Antiochië in Pisidië, eene stad van beteekenis. Het was een van de drie steden, die in den eersten tijd van het Christendom het meest beroemd waren: Antiochië, Alexandrië en Rome. Toen de Joden verscheiden eeuwen vóór Christus' geboorte door den koning van Assyrië verstrooid waren geworden, zett'en zij zich allerwegen neêr, waar maar handel en scheepvaart was, bezett'en in de voornaamste steden de eerste huizen, werden machtige handelaars en geldmannen, en stichtten tot eer van den God Israëls synagogen. In deze synagogen kwamen niet enkel de Joden bijeen, maar ook de Heidenen, die zich tot de Joden hadden bekeerd. Men las daar gedeelten uit de Wet voor, d. i. uit de vijf Boeken van Mozes, en dan op de rij af gedeelten uit de Profeten. Dat deed men iederen Sabbat. Nu waren er eenigen aangesteld, om datgene, wat het volk hoorde, nader uit te leggen; bovendien, als er soms een vreemde rabbi in de synagoge kwam, wien men het toevertrouwde en dien men bekwaam achtte, om de Schrift uit te leggen, zonden de oversten iemand tot hem met de vraag, of hij naar voren wilde komen, om uit te leggen, wat der Gemeente was voorgelezen. Zoo werden dan ook Paulus en Barnabas verzocht, om naar voren te komen, en het volk uit te leggen, wat het daar juist had gehoord. Paulus is daartoe bereid, maar treedt op met eene prediking, die de Heere hem in den mond had gelegd, toen hij de Wet en de Profeten hoorde voorlezen. Hij overzag het volk, zooals het daar zat in de synagoge of, zooals wij zouden zeggen, in de kerk, en eischte nu, dat zij zouden luisteren naar hetgeen tot hen zou gezegd worden; want dat is toch wel het voornaamste bij iedere prediking, dat de gedachten niet zwervende zijn, maar bij het Woord blijven, en het oor alzoo hoore.
De Apostel overziet dus het volk in de synagoge. Wat is dat voor een volk? Dat is een volk Gods. —- Waarlijk? — Waarom niet? — Is het dan een bekeerd volk? — Neen! maar het Woord bekeert: „Hoort toe!" Hemel en aarde zijn Godes; alle menschen zijn Godes. Godes zijn de menschen, die onder de prediking komen. De leeraar mag de menschen niet beschouwen, zooals zij op zichzelven zijn, bestaan en leven, maar zooals zij zijn krachtens het feit, dat hemel en aarde en alle menschen Godes zijn. — Wat heeft God gedaan? Hij heeft onze vaderen uitverkoren. Eer wij waren, eeuwen vóór ons, waren onze vaderen. Hoe zijn deze vaderen aan het Woord gekomen, aan Mozes en de Profeten? Hoe zijn zij er toe gekomen, dat God hun God is geworden? Is dat geschied door werk des vleesches? Wii lezen: „De God v a n dit v o lk I s r a ë l " Er is immers een Allerhoogste en een arm, zwak, sterfelijk, zondig en vergankelijk volk. Dit volk heeft vaderen gehad, en deze vaderen waren zwakke, zondige, sterfelijke menschen. Hebben deze vaderen er ook iets toe bijgedragen, dat zij ontvangen hebben de kennis van het Woord? Is God hun daarvoor iets schuldig geworden of schuldig gebleven? of ging het niet integendeel, zooals wij Vers 17 lezen: „De God van dit volk Israël h e e f t o n z e v a d e r en u i t v e r k o r e n " ? Dan is het genade, dan is het geene verdienste van deze vaderen, dan is het de vrije verkiezing Gods, en niet de keus van den vleeschelijken wil; dan zijn de vaderen kinderen Gods geworden niet uit hunne werken, maar uit God geboren. Heeft God dus uitverkoren, dan is alles barmhartigheid, want wat onderscheidt u dan van alle Heidenen? van alle gruwelijke zondaars en Godslasteraars? Niets dan vrije ontferming. „De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren." En nu, dit volk, de zonen dezer vaderen ? Waren die misschien waardig de belofte van den MessiaB te ontvangen? Waren de vaderen waardig de belofte van den Messias te ontvangen? De vaderen hebben geloofd, en dat is hun gerekend tot gerechtigheid. Maar de kinderen dezer vaderen hebben God de grootste smaadheid aangedaan, door de vleeschpotten van Egypte te stellen boven de zaligheid des Heereu, en het knoflook en andere sterkriekende kruiden der Egyptenaren boven de liefelijke reuk der Goddelijke prediking. Het volk is om zijne zonde onderdrukt en vertrapt, zoodat het langen tijd in de oogen van gansch Egypte was als een veracht volk, zonder naam, zonder eer. Hoe is het volk uit deze smaadheid verlost? „God h e e f t h e t v o l k v e r h o o g d , a l s z ij v r e e m d e l i n g e n w a r e n in het l a n d van E g y p t e ."
God heeft dus uitverkoren, God heeft verhoogd uit het slijk. Toen zij vreemdelingen waren, heeft God Zich over hen ontfermd, heeft hun God willen zijn en Zich als hun God betoond, en heeft Zijnen Naam heerlijk gewroken aan de afgoden van Egypte. Hier schieten de vaderen over, hier schiet ook het volk over, God is alles alleen, de God van dit volk. Hij heeft hen niet alleen verhoogd en tot eere gebracht in het land van Egypte, maar Hij heeft het volk ook verlost, hen u i t g e l e id uit de slavernij, uit het diensthuis Egypte, en tot volle vrijheid gebracht. Nog eens: wie heeft dat gedaan ? Heeft God dat niet gedaan? En hoe heeft God het gedaan? Lezen wij niet: „Met e e n e n h o o g e n a r m h e e f t H i j h e n d a a r u i t g e 1 e i d"? Een vorst, een koning, een keizer heeft eenen hoogen arm, waarmeê hij de vijanden kan verslaan. Zulk eenen arm ziet men op aarde, het is zijn zichtbaar leger met zwaard, spies en schild, waarmeê de vijand overwonnen wordt. Maar hier is een arm hoog in den hemel, boven alle macht en kracht van het zichtbare. Met zulk eenen arm, waartegen geene macht van Egypte vermocht te strijden, heeft God Zijn volk uitgeleid. — De verkiezing is Godes, en niet des vleesches, de eere is Godes, en niet des vlcesches, do verlossing is Godes, en niet der zichtbare macht.
Toen God het volk uit Egypte uitleidde, had het volk zulk eenen man tot leidsman, dat God eenmaal tot hem zeide: „Eenen Profeet zal Ik verwekken uit het volk Israël, a l s u". Het volk had in zijn midden eene schechina, de verborgen heiligheid en genade Gods tusschen de cherubim. Het volk had den Messias in de heerlijkste afbeeldingen, zoodat een kind het begrijpen kon. — Waar was toen het volk? In de woestijn. Ik zeg: in de woestijn. Daar zijn geene steden, geene schoone dorpen, daar mist men alle gemakken des levens, daar zijn geeno bakkers en slagers, geene kleermakers, — daar is enkel zand, geen water en geen schaduwgevende boom, niets is er om te eten, er is slechts eene akelige wildernis, vol slangen en adders. Toen nu het volk in zulk eene woestijn was, en het manna ontving en water uit de steenrots, toen hunne kleêren en schoenen niet versleten, hoe heeft zich toen het volk gedragen ? God was gewoon uit de donderwolk te spreken, zoodat Zijn volk het hoorde, Hij leidde hen des daags met eene wolk-, des nachts met eene vuurkolom, Hij verzadigde hen met brood uit den hemel, met koninklijk brood, zooals geen vorst zich kon laten bakken; maar het volk had zijne z e d e n , zijne wijze van doen, en deze wijze van doen was, dat zij den Engel Gods, Die voor hen henen toog, Dien zij in een beeld kenden als hunnen eenigen Bevrijder, vertoornden. Menigmaal moest God hen straffen, maar er was met dit volk niets te beginneD, het behield zijn verhard en onbesneden hart, zoodat Mozes het in de woestijn ook niet uitwendig besnijden kon.
Wij hebben hier dus in de eerste plaats Gods vrije genade, vervolgens de eere Gods, Zijne trouwe leiding, Zijne wonderbare lankmoedigheid, zooals wij Vers 18 lezen: „En h e e ft o m t r e n t d e n t i j d v a n v e e r t i g j a r e n h u n n e z e d en v e r d r a g e n in de w o e s t i j n " . Wat heeft God ten aanzien van hen gedacht? Hij heeft gedacht, dat zij vleesch waren, en niet Geest. Hij heeft er aan willen gedenken, wat maaksel zij waren. Hij heeft hen niet doen omkomen in de woestijn, Hjj heeft het in Zijne lankmoedigheid tot het uiterste laten komen. Het veertigste jaar in het leven of in eene betrekking of ambt is een jaar van groote beteekenis; zoo heeft de Heere tot op het veertigste jaar, dus tot op het uiterste de maat van Zijn geduld vol gemaakt over Zijn volk. Hij heeft hen niet in de woestijn doen omkomen, hoewel Hij eenmaal tot Mozes zeide: „Ik zal het volk verdelgen, en u tot een volk maken, grooter dan dit is"; waarop Mozes u i t r i e p : „Delg mij dan liever uit het boek des levens!" Toen ontfermde God Zich dan weder over het volk. Maar hoe hebben zij zich gedragen jegens Mozes, die hun eene voorafschaduwing van den Messias was? Hoewel hij zijne ziel voor hen had verpand, hingen zij Baal aan en Astaroth, de schandelijke afgoden. En God heeft hen niet verdelgd, maar Hij verdelgde wat anders. Naar Zijne groote barmhartigheid heeft Hij zeven volken verdelgd, die ieder op zichzelf machtiger waren dan Israël. Zeven volken, dat is naar Oostersche begrippen: alle volken, die den Bondsgod in den weg stonden, zoodat Hij met Zijn Verbond het volk niet gelukkig kon maken. Zoo heeft dan de Heere ze?en volken uitgeroeid in het land Kanaiin. Dat was een land, dat Israël niet toebehoorde, maar Kanaan; Kanaiin echter had den vloek verkoren boven den zegen, en zoo is dan de vloek ook over Kanaan gekomen, en God geeft aan het zaad van Sem het vreemde land, een land, dat eigenlijk onveroverbaar was; de steden lagen hoog en waren zeer versterkt, het waren naar de toenmalige krijgskunst onneembare vestingen. De inwoners waren als reuzen, wel gewapend en voor den oorlog toegerust, en hadden ijzeren, alles ternederwerpende en verbrijzelende strijdwagens. Had het volk het door zijne Godsvrucht, zijne goede werken, zijne trouw verdiend, dat de Heere het dit land gaf? Als schapen, als dwalende schapen werden zij uit de woestijn geleid, nadat de Heere hen langen tijd had gedragen en geduld met hen had gehad, en nu voerde Hij hen droogvoets door de Jordaan, toen deze vol was aan al hare oevers. En de muren van Jericho vallen voor hen, en de eene stad na de andere komt in hun bezit. Zoo verdelgde de Heere zeven volken in het land Kanaan. Dat deed God, en niet hunne dapperheid. Gij kunt in het Boek Josua lezen, dat het niet hunne dapperheid was, maar God de Heere; dat niet hunne wapenen het deden, maar God. Wapenen, zwaarden, helmen enz. moesten er ja wel zijn, en een heiland voerde hen aan, wiens naam was Jesus of Josua; maar G o d deed het, H i j verdelgde de volken. Welk een onbarmhartig God was H ij jegens deze volken, welk een partijdig God, denkt wellicht menigeen, dat Hij voor zulk een volk, dat de hel verdiend had, dat verdiend had in het zand der woestijn begraven te worden, deandere volken, die nu eenmaal niet beter wisten, niet maar verdrijft, maar hen uitroeit, verdelgt. Alles schijnt een en al ongerechtigheid. Eerst gaf God het land aan Kanaan, en na ontneemt Hij het hem weêr, nadat hij het zoo lang had bezeten. En nadat Hij deze volken had verdelgd, liet Hij hunne landen verdeelen door het lot, als waren het kleedingstukken, elke stam ontvangt een lot, gelijk geschreven i s : „ H i j h e e f t h u n d o or h e t l o t h e t l a n d d e r z e i v e u i t g e d e e l d " , namelijk het land der Kanaänieten.
Nu zijn zij er in, in Kanaiin. God heeft woord en trouwegehouden. Hoe gedragen zij zich in Kanaiin? Eerst hielden zij zich aan den God hunner vaderen, later kwamen er kleinkinderen, die wisten niets meer van al de wonderen Gods, ho& l l i j met genade en barmhartigheid het volk had geleid, zij hingen de afgoden aan, verachtten, verwierpen, verwaarloosden — om mij zoo eens uit te drukken — hunnen Catechismusen wat zij vroeger hadden geleerd. Toen zij dat deden, ging hunne macht, hun volksbestaan, hunne vrijheid, hunne inkomsten, hun zegen voor dit leven teloor, en zij vielen in de macht nu van dezen, straks van genen nabuur, alles door eigen schuld. Was toen het volk vol van goede werken en deugden? of zat het niet veeleer verstrikt in enkel zonde? Toen heeft God hun dan — hun daarmee van te voren de komst van Jesus verkondigende, — eenen verlosser verwekt, die den waren Messiasals in een beeld afschaduwde. Toen het volk in zonde en schande lag, kwam God eerst met Zijne prediking en werkt» berouw en bekeering, en vervolgens verwekte Hij hun eene afschaduwing van Jesus in Jeftha, Gideon, Simson, Barak en zoo veleanderen, zoodat zij zich weder verlost zagen. Maar nauwelijks waren zij weêr verlost, of zij vergaten bunnen Heiland, en gingen weer den verkeerden weg op, en dat duurde zoo v i e r h o n d e rd e n v i j f t i g j a r e n . Dus vierhonderd en vijftig jaren ziet men bij het volk niets anders dan goddeloosheid, dan opstand, zoodat zij telkens weêr in dienstbaarheid geraken, j a het zóó met hen tot het uiterste komt, dat er in het gansche land geen smid gevonden werd, om een zwaard of eene ploegschaar te maken. Maar God ontfermde Zich weder.
Zóó ging het dan vierhonderd en vijftig j a r e n lang, t o t op S a m u ë l . Wie was Samuël? Samuêl was een heerlijk type van Christus als Profeet. Het volk Israël wist echter zelf niet, wat Samuël was en wat het in hem had. Hij was een koninklijk man, een Profeet, die als richter zijns gelijken niet had, een voorspraak voor het volk, zooals er nauwelijks een is geweest na Mozes. Hoe doet nu dit volk onder dezen voortreffelijken richter Samuël? Heeft het hem niet geplaagd van het oogenblik aan, dat God hem verwekte, tot aan zijnen dood ? Hebben zij, toen hun land toch een buit der Filistijnen was geworden, en zij zulke goddelooze priesters hadden, die in het heiligdom bij de vrouwen, welke daar dienden, sliepen, en de offeranden voor zich roofden, en zij door Samuël van al de ellende verlost werden, en hun land en hunne vrijheid terugkregen, —• hebben zij dat ook in gedachtenis gehouden? Samuël kon naar Rama trekken, en het daar afwachten, wat God zou doen, e n hoe Hij Zich verder over het volk zou erbarmen. Toen de man oud werd en zelf niet meer kon zooals te voren, kwamen zijne zonen in het ambt. Maar bij de vervloekte gierigheid kan een volk zich wel laten berooven door eenen paus; als echter, nadat Samuël van het volk geenen draad of schoenriem had genomen, zijne zonen een inkomen willen hebben, en daarbij een weinig laten zien, wat de mensch is, — wordt op eens Samuël verworpen, met al zijne liefde en zijne weldaden, waarmee hij het volk gelukkig en rijk had gemaakt, en hij moet het in zijnen ouderdom beleven, dat de menschen zegg e n : „Geef ons e e n e n k o n i n g , gelijk al de volken hebben, die rondom ons wonen". Zoo verwierpen zij hunnen Heiland, zij verwierpen God in Samuël. God was hun Koning, met het Woord regeerde Hij hen, en God, hun Koning, Die hen had verlost, Die al de eeuwen door zoo heerlijk door Zijn Woord e n getuigenis onder hen regeerde, deze God en Zijne heilige Godsregeering moest weg voor eene menschelijke kroon.
Hoe lang heeft God dit alles gedragen ? Dat heeft Hij wederom v e e r t i g j a r e n gedragen, zooals wij Yers 21 lezen: „En G o d g a f h u n S a u l , d e n z o o n v a n K i s , e e n e n man u i t d e n s t a m v a n B e n j a m i n , v e e r t i g j a r e n ' . Was hij uit den stam van Benjamin, dan was hij een door en door bekwaam, verstandig en schrander man, wel geschikt om koning t e zijn, want de Benjaminieten waren mannen, die boven anderen uitblonken. Veertig jaren lang had God de zeden van het volk gedragen in de woestijn, en wederom heeft Hij geduld met dezen huichelachtigen koning. Daarvoor zal God dan ook het volk verwerpen, nu deze koning het eindelijk door zijne regeering zoo te zeggen geheel en al onder de Filistijnen brengt? Neen! Yeertig jaren heeft Hij geduld met hen. Hij laat niet varen de werken Zijner handen. Heeft het volk zijnen heiland Samuël verworpen, nu neemt God in Zijne groote barmhartigheid Saul weg en wil hen in eenen anderen man nog heerlijker doen zien, wat de Messias is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 september 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39, (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 september 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's