Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39. (2de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39. (2de Gedeelte.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Laat ons nog eens met een enkel woord op het voorgaande terugkomen. De vooroordeelen van het Joodsche volk ten tijde van Paulus zijn de vooroordeelen van alle vleesch. Het Joodsche volk dacht nml.: Onze vaderen waren brave menschen, zij hebben God gezocht, en God heeft Zich van hen laten vinden; God heeft hun om hunne gerechtigheid de belofte van den Christus, den Messias, gegeven; — (leze Messias is nog niet gekomen; maar Hij zal komen, als het volk zich gebeterd heeft; en als Hij komt, dan zal het gansche volk, het Sanhedrin en de oversten, Hem met open armen ontvangen. Die Jesus echter, Dien de Apostelen verkondigden, was in hunne oogen niet de ware Messias, want Hij had geene gedaante of heerlijkheid, Ilij was ook door het Sanhedrin en de oversten verworpen en veroordeeld als een Godslasteraar, als iemand, die zich aanmatigde, Gods Zoon te zijn. Hij was ook volstrekt niet in staat geweest, om hen van het juk der vijanden te verlossen, want dat droegen zij immers nog. Bovendien had Hij, wat wel de grootste gruwel was, de Wet van Mozes afgeschaft, en daarvoor andere wetten in de plaats gesteld.
Nu predikt echter de Apostel Paulus in de aanzienlijke stad Antiocliië dit. Neen, onze vaderen hebben liet door hunne gerechtigheid niet verdiend, maar God heeft onze vaderen uitverkoren; dat was de verkiezing Zijner vrije genade. Schande en smaad lag op u in Egypte, maar God heeft u verhoogd, en de schande van Egypte, die u aankleefde, van u genomen. Gij hebt niet zelf u verlost, maar God heeft u uitgeleid met eenen hoogen arm, terwijl er bij u niets was dan opstand en wederstrevigheid. God gaf u in Mozes eenen leidsman, maar gij waart zoo verkeerd van hart, dat gij niet eens verstondt, dat God hem u tot eenen verlosser zond, zoodat hij een gekweld en geplaagd man was als geen ander ter wereld. Veertig jaren moest God zoo geduld met u hebben in de woestjjn en uwe zeden verdragen, en Hij heeft u niet verdelgd om uwe zonde, maar Hij heeft de volken van Kanaan, zeven in getal, voor uw aangezicht uitgeroeid, en u het land der vijanden tot eene erfenis gegeven, aan eiken starn zijn lot. Zoo was er dan bij het volk zonde op zonde, schande op schande, en toen evenals nu heeft de synagoge, hebben de oversten den van God gezonden verlosser niet aangenomen, omdat hij in hunne oogen geene gedaante of heerlijkheid had. In het land der belofte hebben zij wederom God door hunne zonden vertoornd. Toen gaf Hij hun richters, en wel vierhonderd en vijftig jaren lang; zoo dikwijls zij tot Hem riepen, zond Hij hun eenen heiland. Als Hij tot u kwam, vond Hij u steeds midden in uwe zonden, en had Hij u door den richter verlossing geschonken, dan verkocht gij u, zoodra de richter gestorven was, weêr aan de afgoden; en toch was de Heere uw Koning. Zoo had de Ileere geduld met u, en hielp u telkens weêr, en gaf u eindelijk eenen allertrouwsten richter, Samuël; maar zoolang hij u heeft geweid, hebt gij hem ook geplaagd, en toen hij oud was, deedt gij hem nog 't verdriet aan, dat gij eenen koning begeerdet, zooals de Heidenen om u heen, en zoo hebt gij dan God, uwen Koning, verstooton. God in Zijne barmhartigheid, gedachtig zijnde, dat gij vleesch waart, en wetende, wat maaksel gij waart, heeft u uwen zin gegeven, of Hij u wellicht nog langs dezen weg zalig kon maken, en heeft u iu Saul eenen koning gegeven, een aanzienlijk, voortreffelijk man, zoodat gij God niet het verwijt kondt maken, dat deze uw vorst niet deugde, want Hij gaf hem een ander hart, maakte hom tot eenen anderen man, en deed alle teekenen op éénen dag komen. Maar hoe hebt gij u gedragen onder dezen koning, nadat gij God, uwen Koning, hadt verstooten ? Het was zonde op zonde, afval op afval, ongerechtigheid op ongerechtigheid, — Samuël moest zich telkens weder voor u in do bres stellen. Evenals God u veertig jaren heeft gedragen in de woestijn, zoo draagt Hij u en uwen koning Saul wederom veertig jaren in Zijne lankmoedigheid, totdat het tot het uiterste komt. Eu wat deed Hij toen? heeft Hij u verdelgd? heeft Hij het koninkrijk opgelost? heeft Hij u onder de volken verstrooid? Neen, Hij laat u het koninkrijk, maar Hij ontneemt u koning Saul, die u in het verderf heeft gestort, en geeft u eenen anderen man, eenen man naar Zijn hart, D a v i d.
Was David een aanzienlijk man, die misschien hoog in aanzien was en uiterlijke heerlijkheid bezat? Neen, hij was daarentegen uit eene herdersfamilie, hij was niet uit den adelstand, maar behoorde om zoo te zeggen tot de boeren; hij was een herder, de zoon van Isaï, en hem in hoogen ouderdom geboren. Hoe ging het nu met het volk in dien tijd? Dat was nu toch een zeer voortreffelijk koning! Wie kon iets op hem aanmerken? Evenwel, zoolang hij leefde, — denkt maar aan de Psalmen! — hoe is hij door het Sanhedrin, door de oversten van dien tijd gehaat en gesmaad! Hoe weinig werd hij, deze afschaduwing van Jesus, Dien hij predikte, geëerbiedigd ! Wel zongen, toen hij, de onervaren jongeling, den reus Goliath had verslagen, de vrouwen: „Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden!" — maar hoe spoedig was dat weêr vergeten, en was hij slechts een speelman aan het hof des konings. Hoe werd hij vervolgd, totdat hij den troon beklom! en toen, ziet zijne Psalmen maar eens i n: de eene Psalm na den anderen is gericht tegen de goddelooze synagoge, tegen de oversten, tegen de Parizeën en Schriftgeleerden van dien tijd, de vijanden van God en Zijnen gezalfde. Maar David was voor God een beeld van den Heere Jesus Christus, Dien wij u verkondigen. Evenwel heeft het volk hem verworpen, God echter heeft hem verhoogd en van hem getuigd, dat H i j had g e v o n d e n D a v i d , den zoon van J e s s e, eenen man naar Z i j n h a r t , die al Z i j n e n w i l zou doen (Vs. 22). Lees hierbij na 1 Sam. 13 : 8 vv.: „En hij' — Saul —• „vertoefde zeven dagen, tot den tijd, dien Samuël bestemd had ', — namelijk dat hij, Samuël, zou komen. „Als Samuël te Gilgal niet opkwam, zoo verstrooide het volk van. hem", van Saul. „Toon zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer en daukofferen: en hij offerde brandoffer"..... en dan volgt eindelijk in Vers 14, wat de Apostel hier van David zegt.
David was een man naar Gods hart, omdat hij zich als arm en verloren aan het hart Gods wierp en van niets wist dan van barmhartigheid en vrije genade. Een man naar Gods hart was hij, omdat hij aan al het arme en ellendige volk bekend maakte, welk een rijkdom van genade er op grond van de belofte Christi voor eenen verloren, doemwaardigen mensch in het harte Gods lag. En hij deed al den wil Gods, zooals wij Vers 22 lezen: „die al Mijnen wil zal doen". En wel hierin deed hij den wil Gods, dat hij geloofde, dat hij gehoorzaam was aan hetgene uit den mond Gods uitging. Hij deed niet, zooals Saul. Samuël had gezegd: ik kom! maar Saul wordt ongeduldig, de nood wordt steeds grooter, en Samuël blijft uit. Saul denkt: Ik ben een zondaar, ik sta daar zonder gebed; eerst moet toch het brandoffer gebracht worden voor mijne zonden, en dan een dankoffer, en dan zal ik op grond van het brandoffer van mijn doen de vijanden slaan! Maar wat geeft God om het brandoffer? Gods wil was: Saul zou wachten God zal komen te Zijner tijd en ure, niet te vroeg en niet te laat. Als nu de belofte vertoeft te komen, verbeid haar, zij zal gewisselijk komen en niet achterblijven. Het was niet Gods wil, dat Saul zou zeggen: „Ik ben een arm zondaar", en dat hij met gebed en offer zou komen en dan tegen Gods Woord in zich zelf zou helpen, maar Gods wil was, dat hij alles zou overlaten aan den almachtigen God, Die gewisselijk zou komen en hem helpen. Zoo nu deed David. Als wij van David lezen, dat hij al den wil Gods heeft gedaan, dan moeten wij niet denken : Hoe ? dat leert ons toch de 51ste Psalm geheel anders! — Ja, in dezen 51ste" Psalm deed hij ook den wil Gods, want daar riep hij uit: „Zijt mij genadig, o God! naar Uwe goedertierenheid; delg mijne overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden!" David kwam niet met brandoffers van eigene keuze, maar hij nam de toevlucht tot de reinigingsmiddelen, die de Heere had aangewezen. Ilij heeft zich verootmoedigd, ziehzelven in de hoogste mate te schande gemaakt, maar hij heeft aan God de eer gegeven, aan Zijne waarheid, trouw, almacht, genade en goedertierenheid, en heeft het verstaan, dat het er niet op aankwam, om ziehzelven te helpen, maar om God steeds voor oogen te hebben en naar Hem te vragen, naar Zijnen Naam en naar Zijne sterkte. En het is wonderbaar: het innerlijke leven van David, zooals het zich in zijne Psalmen heeft uitgesproken, is ook het innerlijke leven van onzen Heere Jesus Christus, en is het gansche inwendige leven van al degenen, die het van den Heiligen Geest hebben geleerd, wat het is, naar Gods hart te zijn en Zijnen wil te doen. Zoo is dan Davids Psalm ook Christus' Psalm, en is de Psalm der Gemeente, is uw en mijn Psalm.
Deze David, die eens heeft moeten klagen: „Ik ben een worm en geen man, een smaad van menschen, en veracht van het volk; allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: Ilij heeft het op den Heere gewenteld, dat Ilij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft!" en: „Zij hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven"; — had deze David uiterlijke heerlijkheid? had hij schoonheid in de oogen der synagoge? Kwam deze David met de Wet van Mozes ? roemde hij van zijne werken? Of predikte hij niet integendeel: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welgelukzalig is de mensch, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is", d. i. die zich geeft, zooals hij is? Ja, dat heeft hij gepredikt; dus heeft hij den Messias verkondigd.
„ Y a n het zaad dezes heeft God I s r a ë l , n a a r de b e l o f t e " , — gelijk Ilij den Messias aan David beloofd heeft en gezegd: „Zoudt gij Mij een huis bouwen? — Ik zal u een huis bouwen!" — „verwekt den Z a l i g m a k e r J e s u s ", eenen Verlosser, eenen Man, Die het gansche verdorven volk met al zijne verloren zaken weêr zou terechtbrengen, zoodat er niets aan mankeerde. Ja, Ilij had geene gestalte in de «ogen van het Sanhedrin, de oversten, de Schriftgeleerden, de Farizeën, de eigengerechtigen, maar Hij was toch vervuld met alle mogelijke heerlijkheid voor alle armen en ellendigen. En toen deze Verlosser kwam, vond Hij geen volk, zooals gij van uwen Messias leert, een volk, dat zich gebeterd heeft, — maar Hij vond Zijn volk in den gruwelijksten afval, in zonde en eigengerechtigheid, — door J o h a n n e s den Dooper echter laat Hij Zich een volk toebereiden. Deze Johannes, van wien gij zelf hebt getuigd, dat hij een groot Profeet was, predikte den doop der bekeering, en wel geene bekeering, waardoor gij heiligen zoudt worden, zoodat gij dan verdiendet, dat de Messias zou komen, maar eene bekeering, die bestaat in eene algeheele verandering des harten, want allereerst moet de boom goed zijn, dan zal de vrucht vanzelf goed zijn; er moet dus een ander hart zijn, eene waarachtige verandering van zin, de erkenning namelijk: wij zijn voor God als de Heidenen, en moeten evenals de Heidenen gewasschen worden van onze zonden! — Werd deze prediking aangenomen? Wij liooren het uit zijne eigene woorden: „Meent niet bij uzelven te zeggen: wij hebben Abraham tot eenen vader; want ik zeg u, dat God Zelf uit deze steenen", — hij wees daarbij op de steenen in de Jordaan, — „Abraham kinderen kan verwekken!" Neen, de synagoge wilde niets van Hem weten, de oversten wilden niels van Hem weten. Zij hielden wel Johannes voor zulk een groot Profeet, dat hij van ziehzelven getuigde: „Ik ben niet, waarvoor gij mij aanziet, ik ben de C h r i s t u s n i e t ; maar z i e t , Hij k o m t na m i j ! " Heeft deze Johannes Hem niet alle eer bewezen? Heeft Johannes niet van Hem gezegd: „ I k ben n i e t w a a r d i g de schoenen Z i j n e r voeten te ontb i n d e n " ? Weg daarom met alle zelfgekozen werken, met alle offers, die God niet heeft geboden, omdat zij niet in geloof gebracht zijn; weg met alle roemen van den vrijen wil en van onze eigene voornemens! weg mot alles, wat een menschenkind zich aanmatigt! Belijdt het: Ik ben niets, Hij is het alleen! Hij moet wassen, maar ik moet minder worden! Ziet, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt!' Ik ben niet waardig, niet gerechtigd, Hem den minsten dienst te bawijzen, dien een slaaf zijnen heer bewijst. Zóó groot is Ilij, zóó heerlijk, zóó hoog in heiligheid en gerechtigheid, in genade, goedertierenheid en vriendelijkheid is Hij, dat ik mijn gansche profetenambt, dat mij is toevertrouwd, en dat ik van den Heere heb ontvangen, in een bundeltje zou willen binden en in de zee werpen, om Hem te loven en te zeggeu : Hij is het alleen!
Laat mij u er vervolgens op wijzen, dat de Apostel de Gemeente aanspreekt met de woorden: „ M a n n e n b r o e d e r s !" (Vs. 26.) Er is in waarheid geene broederlijke liefde, er is integendeel enkel nijd en boosheid, tenzij den mensch alle ververtrouwen op eigen werk ontnomen, tenzij hem alle grond onder de voeten weggenomen is; — er is dus geene andere broederlijke gemeenschap, dan die in onzen oudsten Broeder, Die gezegd heeft: „Ik vaar op tot Mijnen Vader en tot uwen Vader", en ziende op deze broederschap, wairvan Jesus de oudste Broeder is, komt do Apostel tot de Gemeente met den groet: „Mannen broeders!" En verder, wijl God het eeuwig Verbond houdt, noemt Ilij hen „ k i n d e r e n van het g e s l a c ht A b r a h a m s " , niet van den vleeschelijken Abraham, maar van dien, die geloofde, en het werd hem gerekend tot gerechtigheid. En voorts richt hij zich tot allen onder hen, die zich niets aanmatigen, maar God vreezen, zoodat zij beven voor Zijn Woord, en van ziehzelven niets anders weten, dan: ik heb den eeuwigen dood verdiend! Gij hebt — zegt hij tot hen — het W o o r d , anders niets! Geene uitwendige heerlijkheid, maar een Woord, Dat eens hemel en aarde heeft geschapen. Uitwendige heerlijkheid heeft het niet, geen kostbaar gewaad, geene zichtbare kroon, geene paarden en wagenen, geen goud of zilver, maar het is een W o o r d der zaligh e i d , der verlossing. Waar zaligheid, waar verlossing aanwezig is, daar is ook ellende en nood, daar dreigt hel en verdoemenis, daar stormen op den mensch alle duivelen en Filistijnen aan, — maar daar is dan het almachtige Woord dezer zaligheid. Het komt — van wien? liet komt van Boven, uit den hemel! Het is g e z o n d e n , het Woord, het W o o r d dezer zaligh e i d , — t o t u!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 september 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39. (2de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 september 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's