Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39. ( 3de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39. ( 3de Gedeelte. — Slot.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar een oud gebruik, dat zich tot op heden op sommige plaatsen gehandhaafd heeft, is men gewoon de namen van hen, die zich in het huwelijk wonschen te begeven, twee- of driemaal in de Christelijke Gemeente af te kondigen, om te weten, of ook iemand iets tegen de voorgenomen verbintenis heeft in te brengen. Er is bovendien nog eene andere verbintenis, die twee- of driemaal afgekondigd wordt, namelijk dat er van do zijde van God den Vader besloten is tot eenen eeuwigen ondertrouw en gemeenschap der liefde van Zijnen geliefden Zoon met eene Bruid, die Hij Hem uit eigen beweging, naar Zijnen eeuwigen raad, uit vrije liefde gaf. Deze Bruid is Zijne Gemeente. Zij wordt vergaderd uit alle talen en geslachten en volken der aarde. Heerlijk is het voor eene ziel, te hooren, hoe deze Bruidegom, deze hemelsche Bruidegom, en deze Bruid vereenigd worden; want de Bruidegom is immers rechtvaardig, en de Bruid is het uit zichzelve niet, maar zij is eene zeer goddelooze deerne, die van hare geboorte af meer heeft van eene slang dan van eene rechtgeaarde vrouw. De afkondiging nu van deze verbintenis hebben wij in de schriften der Apostelen en Profeten.
De Joden hadden met betrekking tot den Messias velerlei vooroordeelen. Als de Messias zou komen, dachten zij, dan zou het gansche volk als eene uitverkoren natie Ilem omhelzen, Hem met blijdschap aannemen en in Hem gelooven. Maar de Messias, de Koning, kon nog niet komen; want het volk was te goddeloos. Eerst moest het volk de noodige vroomheid bezitten, om den Messias waardig te ontvangen. Er moest dus eerst een hervormer komen, Elias bijv., die alles voor den Messias in orde zou brengen. Het was onmogelijk, dat Jesus de Messias was, want de oversten en het gansche vrome volk, door Elias toebereid, zouden immers den Messias niet verwerpen, maar Hem met blijdschap aannemen. Nu was echter Jesus door de oversten verworpen. In de geschriften der Profeten lezen wij van dit voortreffelijke volk, dat en hoe zij met blijdschap den Messias zouden ontvangen, maar wij, het heilige volk, hebben immers Jesus niet aangenomen, alleen zoo'n hoopje uitzinnige menschen heeft Hem aangenomen! Hier staan wij op den bodem der Heilige Schrift, zeiden zij; deze Jesus is veroordeeld als een Godslasteraar, omdat Hij beweerde de Zoon Gods te zijn ; en de Messias kon toch geen Godslasteraar, geen ketter zijn! Bovendien, wat het voornaamste is van alles, — zeiden zij tot de Apostelen, — Hij en gij breekt de Wet van Mozes af, en wij weten toch voor God van geene andere gerechtigheid, dan die wij hebben door eene nauwgezette betrachting van de Wet van Mozes, want in hetgeen Mozes heeft geboden, hebben wij vergeving van zonden, — dus in de werken.
Wij hebben nu gezien, hoe de Apostel Paulus nadrukkelijk zegt: Uwe oversten en gij allen hebt de schriften der Profeten nooit verstaan, en gij hebt ook dezen Jesus nooit gekend. Hadt gij de Profeten goed gelezen, dan zoudt gij dit bij de Profeten hebben gevonden: wij zijn zóó goddeloos, dat wij, als deze Jesus komt, in plaats van Hem aan te nemen, Hem zullen dooden, en niet zullen rusten, voor wij Hem uit den weg geruimd hebben. „ W a n t die te J e r u s a l e m w o n e n , en h u n n e o v e r s t e n " , zegt Paulus, „ D e z e n n i e t k e n n e n d e, h e b b e n ook de s t e m m e n der P r o f e t e n , die op e i k e n S a b b a t d a g g e l e z e n w o r d e n , Hem veroord e e l e n d e , v e r v u l d " (Vs. 27). En met al uw roemen is niemand uwer door de werken voor God rechtvaardig; want wat gij ook voorgeeft, er zijn geene goede werken bij u, en wijl er geene goede werken bij u zijn, is er ook geen goed geweten, en daar er geen goed geweten is voor God, is er ook geene gerechtigheid, noch des harten, noch des geloofs, noch der werken.
Om liet heerlijke van de prediking des Apostels, die wij hier vinden, goed te verstaan, moet men door het Woord eerst recht beschaamd zijn, zooals wij dat Ezech. 16 : 1—6 lezen. Dit moet men kennen, om deze prediking van den Apostel te verstaan. Als de Heere Jesus tot uwe ziel heeft gezegd, toen gij zoo in uw bloed laagt: „Gij zult leven", en deze Bruidegom, Jesus Christus, u alzóó ten leven is geworden, dat de Bruid haar leven eenig en alleen in Hem vindt, dan zal de Bruid, dewijl zij niets, dan wat heerlijk en begeerlijk is, aan den Heere ziet, zich verwonderen, dat de Koning niet door allen met blijdschap wordt aangenomen; en toch zal zij zich ook weer niet verwonderen, wanneer zij tot zichzelven inkeert, maar zal erkennen, ten e e r s t e : „Het is niet waar, dat het volk als een vroom volk den Ileere Jesus als den Messias aanneemt, want vroeger leefde ik in mijne gewaande vroomheid, en toen nam ik den waren Jesus niet aan. Ik sprak wel van Hem, maar ik kende Hem niet persoonlijk, en daar ik Hem niet kende, verwierp ik d i en Jesus, Die mij met al mijn doen veroordeelde en niets goeds aan mij liet overblijven. Zulk eenen Jesus wilde ik niet". — Ten t w e e d e zal de Bruid erkennen: „Het is niet waar, dat het volk eerst dan wordt aangenomen, als het eerst minder zondig is en meer toebereid; want toen Jesus tot mij kwam en Zich aan mij openbaarde, toen lag ik immers in mijn bloed, dus niet in mijne vroomheid! Toen Hij tot mij zeide: „Gij zult leveD", toen was ik immers niet levend, maar lag ik in mijnen dood! — Ten d e r d e zal zij dit erkennen: „Het is niet waar, datjesus, de ware Jesus, door Jerusalem, dus door het beste deel — om het eens zoo uit te drukken — van het Christenvolk, of door zijne oversten, de hooggeleerden onder hen wordt aangenomen, want ik zie, dat niemand mijnen Jesus wil aannemen, Die zegt: „Ik raad u, dat gij van Mij koopt oogenzalf, opdat gij zien moogt, en witte kleederen, opdat de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde! Gij zegt: Ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt!" — Ik wilde vroom en heilig heeten; toen kwam de ware Jesus en zeide: „Neen, gij zijt niet vroom, gij zijt niet heilig, maar God is vroom, en Ik ben heilig, en heilig u", — maar toen wilde ik I l em niet aannemen".
Het is altijd zoo geweest. Jerusalem had de Heilige Schrift, de Schrift werd iederen Sabbat gelezen, en de oversten legden de Schrift uit. Daar komt nu op eens in hun midden niet een engel, niet iemand met eenen stralenkrans' om het hoofd, maar een heel gewoon en eenvoudig mensch, en zegt tot hen dit eene: „Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien", hij kan de dingen,, die des Geestes Gods zijn, niet verstaan. Gansch Jerusalem en zijne oversten legden de Schrift uit en leerden van den Messias; daar komt dan de ware Messias en zegt: „Maar gij zijt dood, dood in zonden, bij al uwe kennis, en Ik ben uw Verlosser. Eén van tweeën: neem Mij aan en op, óf gij zijt verloren, niettegenstaande al uwe kennis!" — Daar wordt dan Jerusalem, daar worden de oversten met nijdigheid vervuld, — „zou Hij alleen door den Heiligen Geest geleerd zijn? zou Hij het alleen weten, en wij niet ? zou Hij het alleen wezen, en wij tot niets deugen ? Die man is des doods schuldig! wij zullen Hem uit den weg ruimen, anders berooft Hij ons van al ons voordeel!" — En zij deden het. „ G e e n e o o r z a a k des d o o d s v i n d e n d e, h e b b e n zij van P i l a t u s b e g e e r d , dat H i j zou ged o o d w o r d e n . En als z i j a l l e s v o l b r a c h t h a d d e n, w a t van H e m g e s c h r e v e n was, n a m e n z i j H e m af v a n het h o u t , en l e i d e n H e m in het g r a f " (Ys. 28 en 29). — En, en — de ware Jesus is ook tot mij gekomen in de prediking, maar Hij wilde mij niet behagen; want ik was te jong, en ik zeide: „Laat mij eerst mijnen lust botvieren!" ik had mijne begeerte te lief, de wereld te lief, en zeide bij mijzelven: „Bekeeren, ja bekeeren! ik hoor wel, ik moet mij bekeeren, maar dat heeft toch nog den tijd! laat mij eerst de wereld wat genieten!" En wat is er van mijn leven geworden? Dit, dat ik moet bekennen: „Ik, ik en mijne zonden, die hebben U deze wonden geslagen! ik met mijne zonden heb U aan het kruis gebracht! ik heb met mijn doen U in het graf gelegd en gedacht: Daar ligt Hij nu, en zal niet weêr opstaan; Hij ligt in Zijnen dood, en zal mij niet weêr bestraffen".
Zoo toen, zoo nu. Het is niet waar, dat een vroom volk in zijne vroomheid den waren Jesus niet zou dooden, Hem niet met alle schande zou overladen, en niet blij zou zijn, als Hij in het graf ligt. De gewoonte en het onderling verkeer der menschen maakt, dat men dat niet ziet, maar in zijne sluimering en slaap denkt: Het komt alles op hetzelfde neer, de een heeft deze leer, een ander die leer, de een ziet de dingen zóó in, een ander weêr zóó, deze heeft dit dogma of geloof, en die dat; — maar dat dat alles nu den dood vruchten draagt, wie kan dat aannemeu ? Het is niet waar, dat, als de Bijbel allerwegen verbreid wordt, en de menschen dus den Bijbel lezen en hoogachten, zij daarom ook den Bijbel zullen lezen, zooals hij moet worden verstaan. Wisten de meeste menschen, die misschien mooie huiselijke godsdienstoefeningen houden, maar in den dood blijven zitten, wat er werkelijk in den Bijbel staat, zij zouden den Bijbel in het vuur werpen. God heeft van den beginne aan het getuigenis gegeven: „Gij menschen met al uwe zelfgekozen werken, met uwen ganschea vrijen wil en uw braaf, burgerlijk eerbaar en deugdzaam leven, gij ligt in den dood! gij moet Jesus hebben, of gij zijt verloren!" Dat zegt ons de Bijbel. Maar nu zullen de menschen, terwijl zij den Bijbel lezen, den Bijbel alzóó vervullen, de stemmen der Profeten alzóó vervullen, dat zij hunne eigene zaligheid verderven, het heil, dat God geeft, de ware zaligheid, versmaden, om hunne gewaande zaligheid op te richten. Dat zien wij den ganschen Bijbel door! Het staat in den Bijbel: „Israël, gij stort u zelf in het ongeluk, uwe zaligheid staat alleen in Mijne hand!" ]) Maar het vleesch zegt: „Neen, ik breng mij zelf niet in het ongeluk". En men kan lezen van armon, van hoeren en tollenaars, die de rechtvaardigen zullen voorgaan in het Koninkrijk Gods, maar zelf wordt men geen tollenaar, veel minder een overspeler, en men blijft maar zitten in zijne eigene gerechtigheid en vervolgt de waarheid, smaadt haar, of zwijgt haar dood. En daar staat dan dit schrikkelijke, ik zou haast zeggen bijtende woord: „En l e i d e n H e m in h e t g r a f " (Ys. 29). Zoo was Hij dan weg, Hij moest zwijgen en kon hen niet meer storen {vergel. Openb. 11 : 10); zij hadden nu rust en konden op hunne ongerechtigheid en zonde blijven zitten; het getuigenis was weg! — Maar, zegt de Bruid, ik vergeet al wat anderen gedaan hebben, ik zelf heb zoo gedaan!
En nu komt Gods barmhartigheid (Vs. 30). Ik laat Mij hoonen, — zegt de Ileere, — Ik laat Mij verwerpen, Ik laat Mij dooden en in het graf leggen, maar de Bruid, die Ik nu eenmaal wil hebben, wil Ik hebben. Ik weet wel, dat zij Mij niet heeft willen hebben, Ik weet alles wat zij gedaan heeft, maar gij, verklager, pak u weg! Ik doe naar Mijnen eigen raad! Zij moet overtuigd zijn, dat zij Mijn Woord niet heeft verstaan, dat zij het heeft verdraaid en verworpen, maar zij zal ook verstaan, dat door Mijne wonderbare wijsheid zij juist zóó heeft moeten doen, wat Ik te voren had gezegd.
Zoo komt dan de Apostel en zegt: „Mannen broeders", — om hen met koorden der broederlijke liefde te trekken, — „kinderen van het geslacht Abrahams en die onder u God vreezen", — denkt aan de belofte, aan de voorzegging: „In uw Zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden", zich zalig prijzen. Nu komt tot u het Woord dezer zaligheid. De oversten hebben het verworpen, ja gansch Jerusalem; maar denkt nu niet, dat gij beter zijt, dat gij niet ook zoo kunt doen, anders zeg i k u : „ Z i e t , g i j v e r a c h t e r s ! en verw o n d e r t u en v e r d w i j n t ; w a n t Ik w e r k e e n w e rk i n u w e d a g e n , e e n w e r k , h e t w e l k g i j n i e t z u l t gel o o v e n , zoo het u i e m a n d v e r h a a l t " (Vs. 41). God werkt in het verborgen en zoekt Zich Zijne Bruid, vergadert Zich Zijn uitverkoren volk. Maar die het hooren, moeten toch zichzelven onderzoeken, waartoe zij behooren. Men zie dan toe, dat niet xlit profetische woord bewaarheid wordt: „Ziet, gij verachters!" Want een verachter van den Heere Jesus Christus zou gaarne eenen man hebben, gekleed in een schoon en keurig gewaad, met eeneu glaDs van godsdienstigheid; en nu is de Heere Jesus slechts een arm, onaanzienlijk man; Hij brengt u wel alles aan, maar krijgt tot loon slechts een been, terwijl men het vette vleesch voor zich behoudt. Dat is: Hem verachten. Maar dit is den Heere Jesus achten en eeren, dat men van zichzelven belijdt: „Ik lag in mijn bloed"; dat men zichzelven wegwerpt en verdoemt, dat men van zichzelven niets wil weten, dan dat men de genade van Jesus Christus gansch en al onwaardig is, dat men de liefde Gods geheel onwaardig is, en dat men, zichzelven voor zoo iemand houdende, zich in waarheid voor God en Zijn Woord verootmoedigt, niet om zichzelven met dit Woord te versieren, maar om Jesus te versieren als den Bruidegom der ziel, Hem overal te vinden in het Woord, Hem te loven en te prijzen.
Nog eens: God gaat Zijnen gang. Hij heeft het der wereld laten aanzeggen: Ik geef u het leven in Mijnen Zoon, maar gij zult het zóó weinig achten en aannemen, dat gij eerst Mijne getrouwe getuigen en daarna Mijnen Zoon Zeiven zult dooden, zult dooden, versierd met het geestelijk kleed. Of is het niet waar, dat de priesters het offer op het altaar moesten brengen? of hebben Kajafas en de overpriesters iets anders gedaan, dan wat den priesteren bevolen was te doen: het offer te dooden, tot asch te verbranden, en in het graf te leggen ? Dat zal al uwe gerechtigheid en heiligheid, al uw schoone doen en werk zijn. Maar dit zal Gods goedertierenheid zijn, Zijne genade, waarheid en trouw: als gij nu alles hebt gedaan, om uwen Ileere en God uit den weg te ruimen, en gjj eindelijk nog eenen grooten steen op Zijn graf hebt gelegd, opdat Hij er niet weêr uit kunne komen, dan komt Hij toch weder uit den dood te voorschijn. Wie kan uit de dooden iets voortbrengen? uit de machteloozen, de slapenden, — dat zou nog gaan; maar uit de dooden, — wie kan dat? Hebt gij nu in uwen haat Mijnen Zoon gedood, — spreekt God, — Ik zet Mijne liefde, trouw, barmhartigheid tegen uwen haat en uwe goddeloosheid, en dan zal Ik toch eens zien, wie het sterkst is, Ik of gij! Is dat geene liefde, om te aanbidden ? Reikt deze liefde niet dieper dan dood en hel ? reikt zij niet hooger dan de hemelen ? Is het wonder, dat de engelen, die de verlorenheid toch niet kennen, begeerig zijn, om nederbukkende in te zien in de verborgenheden dezer geweldige liefde? „God h e e f t H e m u i t de d o o d e n o p g e - w e k t . " Dat is geschied. Het is een feit. Maar God heeft Hem opgewekt, niet inzonderheid als Jesus, maar Hij heeft Hem opgewekt als het leven der Bruid, als de gerechtigheid der Bruid, als hare Sterkte. God heeft Hem opgewekt als den Borg der Bruid, als den voor alles zorgenden Middelaar en Voorspraak der Bruid; Hij heeft Hem opgewekt, om te zijn de geliefde Man en Heiland der Bruid, om voor haar te zorgen en haar plaats te bereiden bij den Vader daarboven. Daartoe heeft God Hem opgewekt. En dat is niet verborgen gebleven. God heeft het wel niet van de torens en paleizen der stad laten bazuinen, neen, in 't verborgen gaat God Zijnen weg. Daar is dan een liefelijk, zacht suizen, zoodat de duivel het niet verneemt. De duivel mag rumoer maken, maar God werkt in het verborgen, en toen Hij Christus opwekte, bleef het niet zonder getuigen, maar wij lezen: „Hij is g e z i e n g e w e e st v e l e d a g e n l a n g , van d e g e n e n , d i e met H e m opg e k o m e n w a r e n van G a l i l e a tot J e r u s a l e m , die Z i j n e g e t u i g e n z i j n bij h e t v o l k " (Vs. 31). Het was toen evenals heden ten dage, nu ook zoovele Christenen, die van de opstanding des vleesches niets willen weten, ook de opstanding van Christus loochenen en beweren, dat Christus niet is opgestaan van de dooden. Dat zeide men toen ojk, en zoo gaven dan de overpriesters den wachters geld, opdat zij tot de menschen zouden zeggen, dat Jesus niet was opgestaan, maar dat Zijne discipelen Zijn lichaam hadden gestolen. Dit geld ontvingen de wachters niet van den schouwburg of liet raadhuis, maar van de kerk, uit den tempel. — Zoo zegt dan nu de Apostel: Hij is yerschenen aan velen, en dat niet aan menschen, die Hem toevallig eene enkele maal te voren hadden gezien, maar aan degenen, die Hem zeer goed kenden, die uit Galilea met Hem naar Jerusalem waren getrokken, en bij Hem geweest waren, die dus wel wisten, wat zij zagen, toen Hij hun verscheen. En dezen leven immers nog. Zij zijn getuigen bij het volk, voor wier ooren het afgekondigd wordt, dat de liefde van Jesus Christus tot Zijne Bruid, Zijn ondertrouw en het aanstaand huwelijk naar het eeuwig raadsbesluit Gods is.
22, 29 Januari 1871. H. F. K.


1) Hos. 13: 9 naar Luthers overzetting. Naar de Statenvertaling tuidt de tekst aldus: „Het heeft u bedorven, o Israël! want in Mij is uwe hulp".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 september 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Handelingen 13 : 13—39. ( 3de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 september 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's