Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 81.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 81.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de voorgaande artikelen is uitvoerig door ons gehandeld over de beteekenis van het Heilig Avondmaal, en bij de overdenking van Vraag 80 is nogmaals door ons toegelicht, dat het ons wijst op de eenige offerande van .Tesus Christus, die aan het kruis geschied is, als den eenigen grond onzer zaligheid. De Heere Jesus Zelf heeft het ons door Zijn vrijwillig lijden en sterven verworven, dat wij vergeving onzer zouden van God uit genade ontvangen, en wij hebben geen ander offer noodig.
Derhalve, als wij onze zonden gevoelen, mogen wij ook alleen pleiten op het bloed van Christus, -waarmee Hij voor onze zonden volkomenlijk betaald heeft. Door het Heilig Avondmaal nu wordt het geloof in Christus en Zijne offerande gesterkt. Wie dat ware geloof niet heeft, kan geene sterking door dit heilig Sacrament verwachten noch ontvangen. Op dit geloof, zooala het zich bij de ware Christenen openbaart, wijst ons nu de Catechismus in Vraag en Antwoord 81.
Er wordt hier gevraagd, v o o r wie het Heilig Avondmaal i n g e s t e l d is, en in het Antwoord worden d r i e k e n m e r - k e n van de w a r e g e l o o v i g e n opgegeven; daarna zegt het Antwoord ook, voor wie het n i e t i n g e s t e l d is, en dat, als dezulken er nochtans gebruik van maken, zij z i ch e e n o o r d e e l e t e n en d r i n k e n.
De geheele inhoud van deze Vraag en Antwoord leidt ons dus tot eene zelfbeproeving, gelijk aan die, waarop de Apostel Paulus in 1 Cor. 11 : 28 vv. sterk aandringt.
Aan de hand van den Catechismus behandelen wij nu de volgende twee punten: a) Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? b) Voor wie niet?
V o o r wie is h e t A v o n d m a a l des Heeren ingesteld?
Wij kunnen kortelijk aldus antwoorden: voor degenen, die in Christus waarachtig gelooven. W a n t zij m i s h a g e n zichz e l v e n v a n w e g e h u n n e z o n d e n , z i j v e r t r o u w e n op C h r i s t u s , d a t door Hem h u n n e z o n d e n v e r g e v en z i j n ; en zij h e b b e n ook een v e r l a n g e n om hun g e l o o f te s t e r k e n en h u n l e v e n te b e t e r e n . Ziedaar drie kenmerken van de ware geloovigen.
Vooreerst dus: De g e l o o v i g e n m i s h a g e n z i c h z e l v en v a n w e g e h u n n e z o n d e n.
Zjj zijn immers niet tot het geloof in Christus gekomen door zichzelven, maar God de Vader heeft hen getrokken) God de Heilige Geest heeft hen overtuigd, dat zij met hunne zonden den Heere vertoornd hebben en Hem dus mishagen ; zij vcroordeelen zichzelven, en liggen in den dood. De Heere heeft hun echter niet slechts gegeven, dat zij een mishagen hebben aan hunne zonden, want dan zouden zij zeggen: „Ach, had ik ze maar niet gedaan!" — of zij zouden zichzelven nog voor goed houden, en dus nog een welbehagen aan zich hebben. Neen, zij v e r o o r d e e l e n hun geheele „ik" met zijn willen, gevoelen en denken. Want daaruit kwam hunne zonde voort. Wanneer iemand misdaan heeft, wordt hjj persoonlijk gestraft, en de rechter kan zich niet tot toegefelijkheid laten bewegen door de klacht, dat het maar de zonde was, die in hem woonde. Alzoo straft God ook den zondaar, die schuld heeft. Velen zijn ook genegen om hunne zonden toe te schrijven aan hun zoogenaamd „oude deel", ten einde zich aan de bestraffing des Geestes te onttrekken. Maar de Heilige Geest bepaalt den mensch daarbij, dat hjj, met alles wat hij is, gezondigd heeft. De zondaar is zich wel bewust, dat hij met zijn verstand, hart en wil de zonde gediend heeft, en niet heeft geluisterd naar de stem des Heeren, Die in zijne consciëntie en in de Goddelijke geboden en vermaningen tot hem spreekt. De Apostel Paulus zegt wel Rom. 7 : 22: „Ik heb een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch, maar ik zie eene andere wet in mijne leden, die strijdt tegen de Wet mijns gemoeds, en mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is". Maar hier wordt niet van do zonde als daad gesproken, maar van den toestand, waarin een geloovigc verkeert, en daardoor wordt verklaard, waarom hij, die toch in Christus is, nog zondigt. De Apostel wil zeggeu : Als ik op het geloof zie, zoo verblijd ik mij in Gods Wet, dat zij zoo volkomen is. en ik zie in Christus voor mij de volkomene vervulling daarvan, maar als ik op m i j n doen zie, zie, dan heken ik, dat ik niets kan volbrengen, want ik ben zondaar van mijne geboorte af, en zóó ben ik dan aan de zonde en den dood onderworpen. Daarom kunnen wij ons met dit Schriftwoord niet verontschuldigen; wie zonde doet, is schuldig voor God; en indien iemand naar zijnen inwendigen mensch vermaak heeft in de Wet Gods, zoo belijdt hij zijne schuld, cn zondert geen deel van zijn „ik" daarvan uit. Wie dus door den Heiligen Geest verlicht is, zegt met David: „Zie, ik, ik heb tegen U gezondigd en gedaan wat kwaad is in Uwe oogen". (Ps. 51 : 6 en 2 Sam. 24 : 17.) Ach, wij achten onze zonden gewoonlijk veel te gering. Wij rekenen niet met den Heere. Den naaste kwetsen, beleedigen, hem schelden, tegen liem uitvaren; oproer maken; hoererij, dieverij en dergelijke misdaden plegen, — dat noemen wij zondigen. Maar het kwaad, dat wij bedrijven, plegen wij vooral t e g e n G o d , Die ons Zijne geboden gegeven heeft. Wij vertoornen Hem. Daarom zegt ons Avondmaalsformulier, om ons de zelfbeproeving te leeren: „Ten eerste bedenke een iegelijk bij zichzelven zijne zonden en vervloeking, opdat hij zichzelven mishage, en zich voor God verootmoedige, aangezien de toorn Gods tegen de zonde alzóó groot is, dat Hij die, eer Hij ze ongestraft liet blijven, aan Zijnen lieven Zoon Jesus Christus met den bitteren en smadelijken dood des kruises gestraft heeft". „Weet dan cn ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij den Heere verlaat"" (Jer. 2: 19).
Daarom, als de geloovigen aan den dood des Heeren gedenken, dan denken zij ook aan Gods toorn en ongenade, die zij verdiend hebben, en klagen zichzelven aan, vallen voor God in de schuld, en geven zich aan Hem over op genade en ongenade. Zij erkennen Gods gerechtigheid, als Hij hen straft en verdoemt, want zij hebben het verdiend. Zóó komt hun mishagen met Gods mishagen overeen. Zij hebben eene droefheid naar God, en niet der wereld. Het is hun om God te doen, en niet om zichzelven.
Ten tweede uiten de ware geloovigen hun geloof daarin, dat zij „ n o c h t a n s v e r t r o u w e n , dat h u n n e z o n d e n om C h r i s t u s ' wil v e r g e v e n z i j n , en dat ook de overb l i j v e n d e z w a k h e i d met Z i j n l i j d e n en sterven b e d e k t is".
Zij v e r t r o u w e n dus. Het geloof is een v e r t r o u w e n. En bij hem is vertrouwen, die dengene, die hem iets beloofd heeft, voor een eerlijk man houdt. De ware Christen houdt dus God voor een eerlijk man, Die hem beloofd heeft in Zijn Woord, dat Hij hem al z i j n e z o n d e n om Christus' wil v e r g e v e n heeft, omdat nml. Christus naar den wil des Vaders als Zijn met bloed besprengd verzoendeksel de beschuldiging der Wet Gods bedekt heeft, zoodat God de Yader derzei ve nimmermeer gedenkt, want zij is weggenomen, verzoend.
Do ware Christen gevoelt wel bij zich de zonde, de wroeging zijner consciëntie; hij is dikwijls geslagen als met ziekte, zijn hoofd is als bedolven onder de golven zijner ongerechtigheden, en hij hoort de stem des Satans: „Gij zijt onwaardig om voor God te komen, of ook maar tot den disch des Heeren toe te treden". Maar daar is een „ n o c h t a n s " , — hij vliedt tot zijnen Zaligmaker aan het kruis, hij bidt Item: „Heere Jesus, ontferm U mijner en bedek mijne zonde; Gij hebt het immers beloofd; maak het waar aan mij, want ik kan het niet meer uithouden vanwege mijne zonden bij het gevoel van Gods grimmigen toorn". En de Ileére verhoort zijn gebed en geeft hem eene vaste overtuiging, dat zijne zonden om Christus' wil vergeven zijn. Zoo mag hij toetreden tot den hèiligen disch, als een zondaar, en nochtans begenadigd. Ook wanneer wij deze vaste overtuiging nog niet hebben, maar pleiten op 's Heeren Woord en toezegging, mogen wij toetreden, opdat ons geloof bevestigd worde.
Gelijk nu de Christen gelooft, dat zijne zonden om Christus' wil vergeven zijn, evenzoo vertrouwt hij ook, dat z i j n e overb l i j v e n d e z w a k h e i d met C h r i s t u s ' 1 i j d e n en sterven b e d e k t is.
Hij, die zichzelven mishaagt, weet zeer wel, dat hij geestelijk zwak is. Hij heeft een open oog voor zijne zonde, die in hem woont. Hij oordeelt zich zelf, zeggende met Paulus: „De Wet is geestelijk; maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde"; d. i.: ik weet, dat de Wet alles zuiver naar Geest wil hebben, volkomene liefde jegens, en overgave aan den Heere, en liefde tot den naaste, waardeering van hem; maar ik weet dat niet te volbrengen; het goede te doen, vind ik niet. Telkens vind ik afwijkingen in mij; hier ontvlied ik het kruis, hetwelk de Heere mij oplegt, ginds denk ik liever aan mijzelven, waar ik aan mijnen naaste moest denken, en dan worden gedurig mijne hartstochten en begeerlijkheden in mij levendig, ik verhef mijzelven; ik blijf niet bij het geloof, ik ontzie de menschen, waar ik alleen God moest ontzien. Overal zie ik mijne zwakheid en nietigheid. Het is verre van daar, dat ik, nadat ik tot het geloof gekomen ben, kracht heb om het goede te doen, of dat mij eene kracht ingestort is geworden. Ik ben veeleer een ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ? Deze mijne zwakheid en nietigheid is in mij overgebleven, en blijft mij bij tot aan mijnen dood; daarin gevoel ik mij zoo verloren, zoo onderworpen aan de zonde! — Maar dit geloof ik ook, dit vertrouwen heb ik op mijnen Zaligmaker, dat Hij mij daarom niet zal verwerpen, maar veeleer mijne zwakheid met Zijn lijden en sterven bedekken zal. Ik sta voor Zijne Wet als de zondaar; deze klaagt mij aan, maar de Heere brengt tegen hare beschuldiging in Zijn bloed, Zijne tranen, aanvechting en zwakheid, waarin Hij gezonken was, en waarin Hij staande is gebleven. Hij was immers zwak, lijdende om onzentwil; wij gevoelen, als wij in waarheid gelooven, al onze zwakheid als een zwaar lijden; Hij neemt het op Zich. Hij werd onder Gods Wet gesteld; Hij liet op Zich aankomen alle beschuldigingen, die de Wet tegen ons inbrengt, Hij liet Zich veroordeelen, en nochtans hield Hij de Wet, sloeg den Satan, den verleider, en bedekte alzoo ons en onze zwakheid. Hierop vertrouwt dan ook de ware Christen en gelooft, dat, hoewel hij een zondaar is, hij in Christus nochtans Gode aangenaam is. Daarom zegt ons Formulier: „Ten andere onderzoeke een iegelijk zijn hart, of hij ook deze gewisse belofte Gods gelooft, dat hem al zijne zonden alleen om het lijden en sterven van Jesus Christus vergeven zijn, en de volkomene gerechtigheid van Christus hem als zjjne eigene toegerekend en geschonken is; a zóó volkomen, alsof hij zelf in eigen persoon voor al zijne zonden betaald en alle gerechtigheid volbracht had".
Ten derde openbaart zich het geloof hierin, dat de geloovigen o o k b e g e e r e n hoe l a n g e r hoe m e e r h u n g e l o o f te s t e r k e n en h u n l e v e n t e b e t e r e n.
Omdat hun geloof zoo zwak is, en zij met zwakheid hun geheele leven lang te strijden hebben, zoo hebben zij ook het verlangen, dat hun geloof onderhouden en gesterkt worde; opdat zij in dien zwaren strijd niet bezwijken, maar de overhand verkrijgen, en eindelijk in Christus de overwinning behalen. Hiertoe dient in het bijzonder het Heilig Avondmaal. Want het verzekert ons, dat de Heere Christus ons niet versmaadt, en dat „geene zonde noch zwakheid ons kan hinderen, dat God ons niet in genade zou aannemen en alzoo dezer hemclsche spijs en des dranks waardig en deelachtig maken". Hij spijzigt en laaft ons met Zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed; Hij zegt ons: Gewisselijk hebt gij in Mij vergeving uwer zonden en het leven, en ben Ik uw Zaligmaker.
Evenzoo begeeren wij, dat ons leven gebeterd worde. Wie zichzelf mishaagt en op Christus als zijnen Rotssteen gezonken is, kan zichzelf niet beteren; dat moet Christus doen; evenwel weet hij, dat bij in de zonde niet mag blijven leven; daarom bidt hij den Heere, dat Hij in hem het goede werk volbrenge, en de Heere zal het doen.
Dit verlangen naar sterking des geloofs en betering des levens is de ware dankbaarheid, want degene, bij wien dit verlangen is, dankt den Heere voor Zijne weldaden, en verlangt daarin te blijven.
Ook dienaangaande hebben wij ons te onderzoeken. Het Formulier zegt: „Ten derde onderzoeke een iegelijk zijne consciëntie, of hij ook gezind is, voortaan met zijn gansche leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen, en voor het Aangezicht Gods oprechtelijk te wandelen. Ook of hij, zonder eenige geveinsdheid alle vijandschap, haat en nijd van harte afleggende, een naarstig voornemen heeft, om van nu voortaan in waarachtige liefde en eenigheid met zijnen naaste te leven".
Deze drie uitingen van het ware geloof behooren bij elkander; geene is zonder de andere; hoewel soms de eene meer dan de andere op den voorgrond treedt. Hier ontstaat de vraag: hoe nu, als ik ze bij mij niet vind, als ik mij zoo dood gevoel ? zal ik dan ook tot het Heilig Avondmaal komen? Wie zoo vraagt, dien zij zonder bedenkingen geantwoord: Als het in uwe ziel in waarheid zóó duister is. kom dan en verzuim het niet, opdat gij niet bezwijkt. Want uw oprecht vragen is zelf reeds eene uiting van oprecht geloof, ofschoon het zeer zwak is. Is echter zulk een gezegde bij u slechts een woord der lippen, zoo weet, dat gij iets anders zoekt, dan Gods gerechtigheid, en dan behoort gij bij hen, die geveinsd ziju en zich niet met een waar hart tot God bekeeren.
Overwegen wij eindelijk nog de vraag: Y o o r wie is h et A v o n d m a a l n i e t i n g e s t e l d?
e Catechismus zegt: „Maar de g e v e i n s d e n en die z i c h n i e t met een waar h a r t tot God b e k e e r e n, d i e e t e n en d r i n k e n z i c h z e l v e n e e n o o r d e e l ".
Voor dezulken is dug het Heilig Avondmaal niet ingesteld. Wie zijn nu g e v e i n s d ? Diegenen, die voorgeven God te dienen, in Hem te gelooven, maar het niet meenen. Zij hebben er eene bedoeling bij, zij willen uit de godzaligheid een gewin maken, of zij willen daardoor boven anderen geëerd zijn, of wel eene geheime misdaad bedekken. Degenen, d i e z i c h n i et m e t e e n w a a r h a r t t o t God b e k e e r e n , dat zijn de kinderen der wereld, die nog wel den naam van Christen willen dragen, maar God en den Mammon dienen. Bij hen is niet de goedo keuze, zij willen liet in eigen hand hebben, wien zij willen dienen. Bij beiden zijn de uitingen des waren geloofs niet. Zij mishagen zichzelven niet vanwege hunne zonden, maar zij behagen zichzelven in hunne werken. En al toonen zij berouw en maken soms groot misbaar, zoo is het om de ware geloovigen na te bootsen en om van God vergeving hunner zonden te verkrijgen. Maar dit berouw is spoedig voorbij en gaat over in trots; of als zij verkrijgen, wat zij beoogen, houdt ook het berouw op, en zij behagen zichzelven in hun gedrag.
Wanneer dezulken het Woord Gods ter hand nemen, om daaruit troost en steun voor zich te zoeken, of tot den disch des Heeren gaan, zoo ontheiligen zij dat Woord en het Sacrament, want zij miskennen de bedoeling des Heeren bij Zijne instelling. Hij wil degenen, wier harten v e r s l a g e n zijn, omdat zij God vertoornd hebben met hunne zonden, vertroosten en hun geloof versterken. Maar zij zijn hoogmoedig en willen, dat de Heere hun de handen oplegge bij hunne geveinsdheid en geheime of openbare ongerechtigheid. En dat k a n de Heere niet doen.
Dat zij de ongerechtigheid liefhebben, wordt dan ook openbaar. De Corinthiërs bijv. hadden dikwijls gemeenschappelijke maaltijden, daarbij aten en dronken sommigen veel, en de anderen kregen niets. Dit was liefdeloos; er openbaarde zich daarin een hoogmoedig hart. Daarna werd het Heilig Avondmaal gehouden; de Apostel zegt nu, dat wanneer men liefdeloos tegen zijnen broeder gehandeld heeft, en dan het lichaam des Heeren eet en Zijn bloed drinkt, men schuldig is des lichaams en bloeds des Heeren; men staat schuldig aan het verachten en mitsdien kruisigen vau des Heeren lichaam. Daarom beproeve en oordeele een iegelijk zichzellj of hij een oprecht, ongeveinsd geloof heeft, zichzelven mishaagt, en van harte verlangt zijne zonde te verzaken.
Heden ten dage nemen gewoonlijk slechts weinigen deel aan het Heilig Avondmaal; velen zeggen wel, dat zij het niet waardig kunnen ontvangen; intusschen is hun dat niet leed, veeleer denken zij, dat hunne consciëntie rustig zou zijn, als zij er maar van wegbleven. Dat is even groote zonde, als dat de Israëlieten liever bij de vleeschpotten van Egypte gebleven waren, dan den Heere te dienen in de woestijn. Yoor deze zonde dient evenzeer gewaarschuwd, als daarvoor, dat men in geveinsdheid en mot een onbekeerd hart het heilig Sacrament gebruikt Trouwens, om hunne wederspannigheid stierven de Israëlieten in de woestijn en kwamen niet in het land Kanaiin. Wanneer de Heere nu ons door Zijn Woord en den Heiligen Doop uit het land der zonde en des vloeks geroepen heeft, is het dan niet de snoodste ondankbaarheid, als wij in onze zonden blijven voortgaan en ons niet tot den Ileere bekeeren? Daarom laat ons onze kwade gedachten laten varen, zoo zullen wij ondervinden, dat degenen, die 's Heeren genade zoeken, en daarin leven, het goed hebben, eeuwiglijk en altoos.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 oktober 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Vraag en Antwoord 81.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 oktober 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's