Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 82.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 82.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Heilig Avondmaal is ingesteld voor degenen, die in den Heere Christus zijn en in Hem leven, en in wie het Woord Gods leeft. Zij zijn nog zondaren; en wij hebben vroeger gezien, dat de hun aanklevende zonde hen de gemeenschap met God en het leven in Christus onwaardig maakt; maar dat het Heilig Avondmaal hun verzekert, dat zij niettegenstaande hunne zonde door het bloed van Christus de genade en gemeenschap met God deelachtig zijn. En door deze verzekering wordt hun leven in Christus onderhouden, vernieuwd en gesterkt. Derhalve veronderstelt dit heilig Sacrament, dat men als een arme, door Gods Wet verbroken zondaar daarvan gebruik maakt. En het ligt dan ook in den aard der zaak, dat de geveinsden en die zich niet met een waar hart tot God bekeeren, zich het oordeel eten en drinken.
De thans te behandelen Vraag spreekt in 't algemeen van hen, die zich met hunne belijdenis en leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen. Zij vraagt echter niet zoozeer, wat voor gevolgen dezen er van hebben, wanneer zij aan het Heilig Avondmaal deelnemen; maar veeleer, of men ze in het algemeen d a a r m a g t o e l a t e n.
Laat ons nu overdenken: a) Wat voor menschen bedoelt de Catechismus, als hij spreekt van degenen, „ d i e z i c h m et h u n n e b e k e n t e n i s " , d. i. belijdenis, „en l e v e n a l s o n g e - l o o v i g e en g o d d e l o o z e m e n s c h e n a a n s t e l l e n "? b) Waarom zal men dezulken niet tot dit Avondmaal laten komen? c) Wat is daarom de Christelijke Kerk, hen aangaande, schuldig te doen ?
Wij overwegen dus in de eerste plaats, wat voor menschen bedoeld worden, waar wij lezen van hen, d i e z i c h met h u n n e b e l i j d e n i s en l e v e n a l s o n g e l o o v i g e en g o d - d e l o o z e m e n s c h e n a a n s t e l l e n?
Hiermede worden niet bedoeld Heidenen, die van hunne jeugd aan de afgoden dienen, ook geene Turken of Joden, die den Naam van Christus haten; maar zoodanigen, die in de Christelijke Gemeente opgenomen zijn, hetzij dat zij daarin geboren zijn, hetzij dat zij eens het Christelijk geloof omhelsd hebben. Zij hebben zich echter met hunne belijdenis en leven als ongeloovigen en goddoloozen aangesteld, d . i . : het is openbaar geworden, hunne woorden en hun wandel bewijzen het. Hierdoor onderscheiden zij zich van de geveinsden en die zich niet met een waar hart tot God bekeeren. Laatstgenoemden kan men eerst dan nauwkeurig van de ware geloovigen onderscheiden, als hunne werken openbaar worden, dat zij boos en goddeloos zijn, zoodat zij nog de zonde dienen, en de genade van Christus misbruiken. Maar wie met zijne woorden, d. i. met zijne belijdenis, en met zijn leven te kennen geeft, dat hij in Christus niet gelooft, en dat hij de zonde dient, Gods Woord verwerpt en Zijne geboden met voeten treedt, die is waarlijk ongeloovig en goddeloos.
Tot de ongeloovigen behooren dus alle verachters van God en Zijn Woord, alle schenders van Zijne heilige Sacramenten, allen, die Zijn Woord tot een voorwerp van spot of scherts maken en met de heilige geschiedenis den draak steken; alle toovenaars en zoogenaamde onttoovenaars, waarzeggers en bezweerders van dooden; allen, die hun geloof schenken en hulp bij hen zoeken; allen, die den Naam des Heeren door vloeken, door valsch en lichtvaardig zweren ontheiligen; allen, die de afgoden dienen, of afgoden toelaten, om het volk voor iets te winnen. Verder behooren tot de ongeloovigen en goddeloozen alle schenders van 's Heeren Sabbatten, ook zij, die op die dagen dagelijksch werk verrichten, dat niet strikt noodig is, om anderen te helpen of om de Sabbatsrust te bewaren; allen, die den ouders ongehoorzaam zijn, en hun booze woorden toevoegen; alle doodslagers, kijvers, wraakgierigen en die in haat en nijdigheid met hunnen naaste leven; alle dronkaards, overspelers en ontuchtigen, dieven, bedriegers, leugenaars en achterklappers en die de waarheid verzwijgen, waar zij toeh moest gezegd worden. Deze allen, die in openbare zonden leven, geven te kennen, dat zij hunne overtredingen niet eens als zonden beschouwen, dat zij hunne toevlucht niet bij den ïïeere Christus zoeken, dat zij doode leden aan het lichaam des Heeren zijn; Christus leeft niet in hen, maar zij laten zich door den duivel en hunne zonde regeeren. Zij zijn hunne zonde, den ouden mensch niet afgestorven, en hebben den nieuwen mensch niet aangedaan, welke is Christus met alle vrucht en werkzaamheid des Heiligen Geestes.
Het is zeer bedroevend, dat zoo vele doode leden in de Gemeente zijn, maar zij bewijzen, dat de genade van Christus geen erfgoed is, en dat de zonde en de duivel eene macht zijn, die niet overwonnen wordt door een uitwendig lezen der Heilige Schrift, noch door woorden, die zij van buiten leeren; maar alleen dan, wanneer wij bekeerd worden, onze verdoemenis en ellende leeren kennen, en ons Christus geopenbaard wordt als onze eenige en volkome Zaligmaker.
Nu zijn wij allen zondaren, want de geloovigen en die tot God bekeerd zijn, beschuldigen zich ook, dat zij zoo dikwijls ongeloovig zijn en Gods Wet in alle stukken overtreden, ja zij hebben slechts een klein begin der gehoorzaamheid, nochtans is Gods Wet in hunne harten geschreven en de Heilige Geest bestraft hen over hunne zonde; en door Zijne genade is in hen door het geloof ook een vurig verlangen om naar den wil Gods niet alleen in sommige, maar in alle geboden Gods te wandelen; dientengevolge bidden zij den Heere, om hun zulk eenen wandel te geven en hen te bewaren voor de zonde, die in hen woont.
Nu komen wij tot de tweede vraag, die wij ons gesteld hebben : W a a r o m zal men de o p e n b a a r o n g e l o o v i g en en g o d d e l o o z e n niet tot het H e i l i g A v o n d m a al l a t e n komen?
De Catechismus vraagt: „Zal men hen ook tot dit A v o n d m a a l l a t e n k o m e n ? " En hij geeft tot antwoord: „Neen! want alzoo wordt het V e r b o n d Gods onth e i l i g d , en Z i j n toorn over de g a n s e h e G e m e e n te v e r w e k t " .
De bedoeling van den Catechismus is: of d e g e n e n , die over de G e m e e n t e g e s t e l d z i j n , om haar in den Naam van Christus te regeeren, en de heilige Sacramenten te bedienen, de zoodanigen zullen toelaten; en de Catechismus, die eene uitdrukking van de Christelijke belijdenis is, zegt: zij mogen het volstrekt niet doen, anders begaan zij zelf eene zware zonde. — Men zou kunnen vragen, welk belang de Gemeente hierbij heeft, daar er bij ons zeer weinigen tot het Heilig Avondmaal komen? Wij antwoorden: Dit is een groot gebrek, en de Gemeente is geestelijk zeer krank; want als het gezonde geloof in ons woonde, zou er ook bij zeer velen een groot verlangen naar het Heilig Avondmaal zijn. Daarom hebben wij aandachtig na te gaan, hoe gehandeld moet worden bij eene Gemeente, waar het gezonde geloof heerscht; dit zal ons licht geven over onzen ziektetoestand.
Als de openbaar ongeloovigen en goddeloozen, die zich in eene Christelijke Gemeente bevinden, tot het Heilig Avondmaal komen, ontheiligen zij het Yerbond Gods. Dit Verbond bestaat daarin, dat de God en Vader van Jesus Christus ons belooft onze God en Vader te zijn, Die ons als Zijne kinderen aangenomen heeft, ons gewasschen en gereinigd heeft van al onze zonden en ons ook in Christus den Heiligen Geest geeft tot eenen Trooster en pand der eeuwige erfenis. Aldus spreekt Hij Jer. 31 : 33: „Maar dit is het Verbond, dat Ik na die dagen met het huis Israël maken zal, spreekt de Heere : Ik zal Mijne Wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. Want (Vs. 34'') Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunne zonden niet meer gedenken". Dit Verbond verzegelt en bekrachtigt de Heere in het Heilig Avondmaal; want Hij geeft ons daarin als het ware de hand en zegt: „Ik zal Mijne belofte houden".
Wat zouden wij van iemand zeggen, aan wie wij eene belofte hebben gegeven, als hij ons daarna verachtelijk bejegende en ons te kennen gaf, dat hij ons niet geloofde, en dat wij hem geheel onverschillig zijn, of als hij onze belofte verkeerde en verdraaide ? En dat doen toch allen, die openbaar ongeloovig en goddeloos zijn! Zij geven om God en Zijn Woord niets; willen zij tot het Heilig Avondmaal komen, zoo is het, omdat zij er eenig belang bij hebben, om niet zoo goddeloos te schijnen. Zij willen Gods hand, maar zij houden Hem geen trouwe, noch schenken Hem geloof. Zoo schenden zij het Verbond Gods en ontheiligen het; het moet hun dienen, om hun kwaad geweten te stillen, opdat zij des te rustiger in hunne goddeloosheid kunnen voortgaan. Maar in welke tegenspraak komen zij met de woorden des Verbonds! De Heere schrijft Zijne Wet in de harten van Zijn volk, maar z i j willen juist van die Wet niets weten, om die te doen.
Wanneer dus de dienstknechten des Heeren dezulken toelaten, zoo maken zij zich h u n n er gruwelijke zonden deelachtig, zij ontheiligen zelf het Verbond Gods, zij maken het tot eene leugen; want hoe zal de Heere de God en Vader zijn dergenen, die Zijnen Naam haten ?
Hiermede is ook duidelijk gemaakt, dat zij Gods toorn over de g a n s c h e G e m e e n t e v e r w e k k e n . Zij zijn over haar gesteld. Zij hebben de arme schapen te weiden, hen te vertroosten, hun het Evangelie van Christus te brengen. Wanneer zij nu tot het heilig Sacrament de goddeloozen toelaten, die het Verbond Gods niet aannemen, zooals Hij het gegeven heeft, zoo kan er wel eene groote menigte komen, en de bediening kan eene groote plechtigheid zijn, maar er is zonde, die niet verzoend is, en de armen en kleinen ontvangen geenen troost, en het gebed der Gemeente wordt verhinderd, want de Heere is vertoornd. Hij kan met de Gemeente niet zijn; Hij houdt Zijnen Geest in, Hij vertroost niet, en het arme hart blijft ledig. Het is daarmee als met Israël. Achan had in Jericho van den buit gestolen. Daardoor werd over geheel Israël Gods toorn verwekt, zij werden door de mannen der kleine stad Ai geslagen. Toen beval de Heere aan Josua, te onderzoeken, wie het kwaad bedreven had, en zie, Achan werd gevonden, en hij werd gesteenigd en verbrand.
Alzoo straft de Heere Zijne Gemeente, als men het met de zonde licht opneemt. Toen koning Salomo zijn hart tot vreemde goden neigde, kwam het oordeel over geheel Israël; het werd in twee koninkrijken gescheurd, en bovendien bewaarden weinigen het geloof, dat de Christus uit het huis van David en Salomo verlossing zou brengen. Hoe zeer de Heere vertoornd wordt, zegt Hij in Ps. 50: 16: „Wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen en neemt Mijn Verbond in uwen mond ? dewijl gij de kastijding haat, en Mijne woorden achter u henen werpt. Indien gij eenen dief ziet, zoo loopt gij met hem, en uw deel is met de overspelers". Daarom kan het niet anders, dan dat de Heere Zijne oordeelen over de Gemeente zendt, waar zulke dingen worden gevonden. Hij wacht soms lang. Hij zegt: „Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik ten eenenmale ben gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het u ordentelijk voor de oogen stellen".
W a t is d e r h a l v e de C h r i s t e l i j k e K e r k met bet r e k k i n g t o t d e z u l k e n s c h u l d i g te d o e n?
De Catechismus antwoordt: „ D a a r o m is zij s c h u l d ig n a a r de o r d e n i n g v a n C h r i s t u s e n Z i j n e A p o s t e l en d e z u l k e n , ( t o t d a t z i j b e t e r i n g h u n s l e v e n s b e w i j - z e n ) , door de s l e u t e l e n des h e m e l r i j k s uit te sl u i t e n " .
De Gemeente des Heeren heeft alle oorzaak om alles te vermijden, wat het Verbond Gods ontheiligt en den toorn Gods over haar verwekt. Immers in het Verbond Gods ligt hare geheele zaligmaking opgesloten. Het is het heiligdom des Heeren. De Heere Jesus zegt Matth. 7 : 6 : „Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eeniger tijd dezelve met hunne voeten vertreden, en zich omkeerende u verscheuren". Hij waarschuwt ons alzoo, dal, als wij de ongeloovigen willens en wetens als geloovigen, de goddeloozen als Godvreezenden beschouwen, en hun toelaten gebruik te maken van hetgeen Christus alleen Zijnen geloovigen verordineerd heeft, zij hetzelve met hunne vuile handen als het ware aantasten en met hunne zonde en goddeloosheid bezoedelen, en zich houden, alsof dit geene zonde ware. Daarna wenden zij zich tegen de dienaars van Christus zelf en tegen alle geloovigen, en verscheuren hen, want zij zijn onverzadelijk, m. a. w. zij zullen niet rusten, totdat zjj alle geloof en vreeze Gods uit de Gemeente verbannen hebben; dan is deze eene prooi der goddeloosheid en des duivels.
Gelijk Christus zegt, alzoo hebben de Apostelen ook gehandeld en verordend in de Gemeenten, waar zij het Evangelie hebben verkondigd. Zij hebben de ongeloovigen en die zich met allerlei ketterijen ophielden en de Gemeenten van het ware geloof afbrachten, eerst onderwezen en vermaand van hunne verkeerdheid af te laten, daarna als zij dat niet deden, hebben zij hen afgesneden, edoch eerst na vele vermaningen. Insgelijks hebben zij de goddeloozen, die in het openbaar der Gemeente ergernis geven door hoererij, gierigheid, afgoderij en diergelijke van het Heilig Avondmaal en van de liefdemaaltijden uitgesloten. De Apostel Paulus noemt dat 1 Cor. 5 : 5 : „den Satan overgeven", — die overal heerscht, waar Christus niet regeert met Zijne genade, — „tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden moge worden iu den dag van den Heere Jesus". Wanneer dus een uitgeslotene betering van zijn leven bewees in waar berouw en bekeering, dan moest hij ook weder als broeder en lidmaat van Christus aangenomen worden.
Deze verordening heet het ambt der sleutelen. Hierover hopen wij in een volgend artikel meer te zeggen. Wij zien echter reeds nu, dat de Heere ons wil bewaren bjj het Woord Zijner genade, opdat wij niet terugzinken onder de heerschappij des Satans. Soldaten zullen geen kamp geven, als zy op den vijand eenig voordeel behaald hebben; en zij noemen hem eenen verrader, door wiens schuld de vijand er in slaagt het verlorene te herwinnen. Alzoo geeft Christus en Zijne Gemeente den duivel geen kamp en snijdt de verraders in haar midden af. Maar de toestand der Gemeente is heden ten dage deze: velen zijn bang voor hunnen Koning en Veldoverste, vreezende dat Hij zou straffen, wanneer zij in Zijne nabijheid komen; en velen laten liever hunne ziel in de hand des duivels, dan dat zij hunnen lust en begeerlijkheid verloochenen en met berouw zich laten straffen door Christus, en zij denken niet aan hunne eeuwige verdoemenis. Men haat de bestraffing en laat dus liever de genade van Christus varen, opdat men maar zijne vleeschelijke rust en zijne zonde zou kunnen genieten. Dit is eene gevaarlijke ziekte, waarbij men koud noch warm is. God geve ons licht, om haar te erkennen en daarmee voor Christus te komen. Hij alleen kan ons genezen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 oktober 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Vraag en Antwoord 82.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 oktober 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's