Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Lukas 16 : 29.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Lukas 16 : 29.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zij hebben Mozes en de Profeten; dat zij die hooren."

Ik herinner mij een kind, dat eens zeer getroffen werd door zekere woorden van den Heere Jesus. Het had namelijk iets gehoord van den zaligen hemel, waar de Heere Jesus is met alle heiligen, martelaren, Profeten, Apostelen en allen, die door vele verdrukkingen zijn ingegaan en hunne kleederen hebben gewasschen in het bloed des Lams, — en het lag in het hart van dat kind : ik moet ook in den hemel! Daartegenover had ook dit eenen diepen indruk op het kind gemaakt : gelijk er een hemel is, zoo is er ook eene hel, en gelijk de zaligheid in den hemel eene eeuwige is, zoo is ook de straf in de hel eene eeuwige; ons wacht dus eeuwige blijdschap, öf eeuwige smart. Toen dacht het kind: Zijn er ook woorden, woorden Gods nml., waarop een kind zich kan verlaten, om den zaligen hemel te vinden, en om te ontgaan de paden des doods, de paden die ter helle voeren? Daar nu de Heere Jesus gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods", had het kind liefst woorden van den Heere Jesus. Daar vond nu het kind bij het lezen deze woorden van den Heere Jesus, die wij thans een weinig nader willen beschouwen: „Zij h e b b e n Mozes e n de P r o f e t e n ; d a t z i j d i e h o o r e n " (Luk. 16: 29).
Onze Heere Jesus Christus sprak vaak tot het volk in gelijkenissen, of zij Mozes en de Profeten mochten hooren en daarnaar doen. De gelijkenissen van den Heere Jesus hebben tot op den huidigen dag eene bijzondere aantrekkelijkheid, zoodat zij onder het Christelijke volk althans meer leven dan andere geschiedenissen, en zij hebben als gelijkenissen ook hare wondere vrucht gedragen bij zeer velen. Maar anderzijds zijn de gelijkenissen ook door zeer velen gelezen, zonder dat zij ze op zichzelven, op hunne eigene wegen en hun eigen doen hebben toegepast. Dat kwam echter al weêr, doordat men op Mozes en de Profeten, dat is op Gods Woord, niet naar behooren acht gaf. Het ware Christendom bestaat niet in de verbeelding, het bestaat niet in het verstand, ook niet in d a t geloof, dat velen voor geloof houden, neen, het ware Christendom betoont zich in der daad en waarheid. En opdat nu hart, hoofd en wandel, tot één geheel verbonden, daad en waarheid voortbrengen, daartoe is noodig Mozes en de Profeten, dat is met andere woorden: de gansche Wet, het gansche Woord Gods, hetwelk ons betuigt en zegt, wat wij te doen en wat wij te laten hebben, wien wij na te volgen en wat wij te vermijden hebben.
In de gelijkenis van Lazarus en den rijken man zien wij eenen man, die een beroep deed op Gods barmhartigheid, toen hij reeds in het verderf lag, in een verderf, waar hij niet weêr uit kon komen, — een beroep op Gods barmhartigheid voor zijne broeders. Hij was een vroom man, want hij bidt: „Vader Abraham", en hij geloofde, dat de hemel toch wel zoo goed zou zijn, om iemand tot zijne broeders te zenden, opdat zij zich mochten bekeeren. Hij had er vijf. Wij hebben hier dus eene familie van zes broeders, derhalve eene naar het uiterlijk zeer gezegende familie. Zijnen broeders, die, evenals hij, rijk waren, kon hij, toen hij stierf, zijne schatten en zijn vermogen nalaten; maar met zijn vermogen had hij niet gedacht aan barmhartigheid, en nu vond hij zichzelven zonder barmhartigheid verdoemd, zoodat hij, die te voren zoo rijk en voornaam had geleefd, niet eens eenen droppel waters kon krijgen, om zijnen dorst te lesschen, maar in eeuwige pijn met eene brandende tong moest blijven liggen.
Toen Lazarus nog leefde, had de rijke man hem tot naasten buur, want hij lag immers aan de deur of poort van den rijke. Maar nu was Lazarus zóó ver van hem verwijderd, en hij zóó ver van Lazarus, dat er geen denken aan was, om iets weder goed te maken of te herstellen, j a zóó weinig viel daaraan te denken, dat hij omgekeerd de hulp van Lazarus inriep. Als de man nu in zijn leven waarlijk ernst had gemaakt met Mozes en de Profeten, dan zou hij doodarm zijn geworden voor God, en als hij dan doodarm was geworden, dan had hij bij Mozes en de Profeten iets kunnen vinden, waaraan hij niet dacht, namelijk dat hij verlossing moest hebben van zijne zonde en schuld, en dat hij zijne 9chuld voor God in eeuwigheid niet kon betalen. Zoo zou hij dan zelf geheel hulpeloos zijn geworden, zoo ware hij dan een bedelaar voor den troon der genade geworden, en zoo hij dan den vrede Gods had gevonden in het bloed des Lams, zou hij dermate vervuld zijn geweest van dankbaarheid, dat hij voortaan zichzelven als hulpeloos had erkend, en den levenden God als zijnen Helper, en dan zou hij zijne goederen en wat God hem overigens had gegeven, zijne gansche positie, aangewend hebben, 0111 naar zijn vermogen hulpeloozen te helpen.
Ziedaar de gansche somma der leer van het ware practische Christendom. Wat de Heere Jesus ons hier in deze gelijkenis in schrille kleuren voorhoudt, dat hield Hij, toen Hij ze uitsprak, den Farizeën voor, omdat zij nooit en nimmer arm voor God, nooit waarlijk hulpeloos waren geworden; — omdat zij nooit en nimmer als geheel verlorenen hunne genezing hadden gezocht bij den Heere Jesus, maar Hem hebben veracht en verworpen; en daar zij dus voor zichzelven nooit waarlijk arm, nooit hulpeloos en ellendig waren geworden, maar in eenen toestand verkeerden, waarin zij zich best zelf konden helpen, dachten zij, wat de toepassing op zichzelven betreft, aan Mozes en de Profeten niet. Wat zoekt de mensch ? wat zoeken zij, die hier in deze gelijkenis bedoeld worden ? Zij zoeken zichzelven; zij zijn alleen op zelfbehoud bedacht, zij zoeken een goed heenkomen voor zichzelven; zij vreezen voor de hel, voor de pijn; maar zij denken, dat zij daar niet in zullen komen, want zij houden immers vast aan hun geloof. Dat zij alleen de helsche pijn zoeken te ontvlieden, zien wij daaruit, dat de rijke man bidt, dat er toch iemand uit de dooden tot zijne broeders mocht gezonden worden, waarbij hij niet zegt: „O, dat zij toch ook mochten komen, waar Lazarus is, in uwen schoot, vader Abraham!" maar: „Opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging".
De rijke man bezat Mozes en de Profeten. Wat leeren nu Mozes en de Profeten? Is het iets anders dan dit: Menschenkind, gij gaat zonder barmhartigheid verloren, zoo God Zich niet over u ontfermt? Is het iets anders dan dit: Indien uw vermogen wast, zoo zet er uw hart niet op, — de macht, de sterkte is des Heeren? Is het iets anders dan dit: Onferming vindt men bij God alleen dan, als men zijne zonden belijdt, zich daarvan bekeert, en vergeving zoekt in het bloed des Lams? Is het iets anders dan dit: dat men zijne goddelooze werken afbreke door gerechtigheid, dat men zij „navolgers Gods, als geliefde kinderen" (Ef. 5 : 1), dat men in zijne gezindheid zij als God, zich erbarmende over den hulpelooze, zooals God Zich over ons heeft ontfermd ? — Ik vraag u: als iemand uit de dooden zou opstaan en tot de vijf broeders zou gaan en tot hen zeggen: „Uw oudste broeder ligt in de hel", — hoe zou die uit de dooden opgestane dat moeten aanleggen ? zou hij hun in den droom moeten verschijnen? of zou hij tot de vijf broeders moeten gaan, terwijl zij waakten, en hun zeggen: „Ik zal u eens vertellen, hoe het uwen broeder gaat. Gij waart vroeger gewoon in eene koets naar zijn huis te rijden, gij hebt met hem gebrast en lekker geleefd, en nu hebt gij eene mooie erfenis gekregen; maar — weet gij het nog ? — er lag indertijd zoo'n arme man voor zijne deur, op wien gij geen acht sloegt, en uw broeder sloeg ook geen acht op hem; nu lijdt hij daarvoor zijne straf in de hel. Ik raad u dus, helpt de armen uwer stad, of die aan uwe deur komen". Zou de van den dood opgestane, zoo sprekende, wel geloof hebben gevonden ? Als een prediker der waarheid aan de Gemeente predikt, wat deze gelijkenis beteekent, maar voor doove ooren preekt, dan zal voorzeker een doode, die uit het graf opstaat, tienmaal meer voor doove ooren preêken. — Het gaat om den grond der zaak. Hoe zouden de broeders het wel hebben aangenomen? Zij zouden gezegd hebben: „Welaan, de helft van ons vermogen zullen wij aan de armen geven, opdat wij daar niet komen, waar onze broeder thans is!" Maar ik vraag u: waren zij daarmee geholpen geweest? Met geld kan men zich den hemel, de genade niet verwerven, het niet verdienen, dat men de paden der hel en des doods ontgaat. Dat gaat niet. Het gaat hier om een beginsel, en dat is dit: Gij hebt Mozes en de Profeten, hoort die! — Laat u zeggen, wat Lazarus beteekent. Lazarus beteekent: hulpelooze. Deze hulpelooze is den rijken man niet lastig gevallen, hij heeft zich in zijne armoede geschikt, hij heeft niet begeerd het geld, goed of vermogen van den rijke, maar hij heeft slechts datgene van zijne medemenschen gevraagd, wat anders weggeworpen of den honden gegeven werd. I)e hulpelooze vindt geen medelijden. De rijke dacht: „Bij Mozes en de Profeten vind ik slechts dit: Wie God vreest, wordt gezegend; wie vroom is, heeft rijkdom en overvloed. Ik heb rijkdom en overvloed, ik ben dus een van God, ik zeg: van God, gezegend man. Ik ben vlijtig geweest, heb goed op mijne zaken gepast, ik ben in Gods Woord gebleven, en daarom heeft God mij gezegend, en zoo ben ik nu de man. Maar die Lazarus daar, dat kan men immers zien, dat is een man, die door God bezocht wordt, wien dat lijden is toegezonden om zijne eigene zonden of om zijner vaderen zonden. Dat is dus een goddelooze, een verworpene, maar ik sta bovenaan in den hemel!"
Ik sprak van een kind, dat woorden van den Heere Jesus zocht, woorden des levens, des hemels, om de paden des doods te ontgaan. Dat kind was niet rijk, althans niet wat men doorgaans rijk noemt, maar het was niet zoozeer uitwendig als wel inwendig een Lazarus, het was hulpeloos, het stond naar gerechtigheid: het vond ontferming bij God en ontfermde zich weder zijn leven lang; het zocht ontferming bij menschen, maar vond die niet. Welnu, de Heere Jesus wil dit zeggen: laat Mozes en de Profeten u genoeg zijn; zij zijn genoeg om te weten, hoe men in den hemel komt en hoe men ontvliedt de wegen, die leiden tot de plaats der eeuwige pijniging. Als gij datgene, wat Mozes en de Profeten u daarvan leeren, niet ter harte neemt, dan zou het u ook niet baten, als er iemand uit de dooden opstond. Daar hebben wij de leer der dankbaarheid. O God, Gij hebt mij geholpen, Gij zijt mijn Raadsman geweest, mijn wonderbare Heiland, Gij hebt medelijden met inij gehad en hebt nog medelijden met mij, gij hebt mij om mijne zweren niet verworpen, en doet dat nog niet. En hoe wonderbaar is Uw Woord. Als geene menschen helpen en zich ontfermen, dan zendt Gij honden, om het te doen. O, hoe wonderbaar is Uw Woord! Als menschen door menschen worden verworpen, omdat het uitwendig voorkomen niet rein, niet voornaam, niet krachtig is, geen ontzag inboezemt, dan zendt Gij Uwe lieve engelen, om datgene, wat van menschen verstooten, verworpen, veracht en miskend wordt, in Abrahams schoot te dragen. — Met wien zeggen Mozes en de Profeten dus, dat ik gemeenschap heb te oefenen? "Voor wien zeggen Mozes en de Profeten, dat ik arine menseh bereid moet zijn te leven en te sterven? Wie is volgens Mozes en de Profeten mijn broeder en mijne zuster, mijn eigen vleesch en bloed, waarvoor ik mij in de bres heb te stellen? — ik zeg: Mozes en de Profeten. Gij ziet het hier onder het beeld van Lazarus, onder het beeld van eenen man, een schepsel, eenen mensch, wiens naam is: „hulpeloos".
Waarvoor denken wij, dat de Heere God er eigenlijk is? Wij meenen, dat onze Ileere God er is, om ons te helpen. „0 God, help! ontferm U!" dat ligt ons op de lippen, dat komt uit OES hart op. Naar de kennis, die wij van God hebben, roepen wij: „O God, kom ons te hulp!" -— En waarvoor meenen wij, dat de Heere Jesus er is? Naar alles, wat wij van Hem weten, is Hij er, om ons te helpen, om ons zalig te maken. Zoo komt dan de mensch met al zijne bijzondere nooden, met zijne bijzondere ellende tot Jesus; wat hij aan geenen mensch kan en mag zeggen en klagen, dat mag hij zeggen en klagen en dat klaagt hij aan den Heere Jesus. Er is gcene krankheid, geene kwaal, geene plaag, geene zonde, er is niets zóó afschuwelijk, of men zoekt bij den Heere Jesus voor dat alles bedekking, voor dat alles ontferming, en men bevindt, dat God en de Heere Jesus in der waarheid zóó zijn, als men van hen denkt. Dat alles vinden wij bij Mozes en de Profeten.
Maar wat zijt gij geweest, en wat zijt gij in den grond der zaak volgens Mozes en de Profeten? Zijt gij in uw roepen en bidden: „O God, help mij!" een Lazarus geweest, of de rijke man? Zijt gij geen Lazarus geweest, maar de rijke man, dan hebt gij een geloof, waarmee gij uzelven bedriegt. Doodarm is degene en wordt degene, die, hij zij uitwendig rijk of arm, nochtans voor God rijk is. Hoe arm en ellendig Lazarus ook was, hij was toch rijk voor God. Hebt gij nu bij God volgens Mozes en de Profeten hulp gevonden, zoo zoek uwen Lazarus; — zijt gij rijk gemaakt, rijk aan troost, rijk aan kennis van de vrije ontferming Gods, — zoek uwen Lazarus! Waar vindt gij hem ? Wel, hij ligt voor uwe deur!
18 September 1870. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 oktober 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Lukas 16 : 29.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 oktober 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's