Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord 86.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord 86.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met deze Vraag zijn wij gekomen aan het derde deel van onzen Catechismus. Zooals wij reeds hebben gezien, deelt de Catechismus ons de geheele leer des heils en der zaligheid mede in deze drie deelen: 1° de leer van onze z o n d e en e l l e n d e , 2n de leer van onze v e r l o s s i n g , en 3° de leer van de waarachtige d a n k b a a r h e i d . In deze drie stukken beweegt zich ook het gansche Christelijke leven, het leven uit God. Steeds dieper worden wij door de genade des Heiligen Geestes ingeleid in de kennis en de ervaring van onze grondelooze verlorenheid, en leeren h o e groot zij is, en h o e diep; dat houdt niet op tot ons stervensuur. Maar juist zóó worden wij ook gebracht tot de rechte kennis, hoe wij van onze zonde en ellende verlost zijn: dat deze verlossing geheel buiten ons om in Christus Jesus geschied is en in Hem vast staat, en dat wij daaraan deel hebben alleen door het geloof, zonder de werken der wet; ook daarover moeten wij ons gansche leven lang leeren. En juist zóó worden wij aan de hand des Heiligen Geestes ook tot de rechte dankbaarheid geleid, om namelijk te blijven bij Hem, Die ons gered en verlost heeft, om te verkondigen: H i j heeft het gedaan, — om gedachtig te zijn en te blijven, aan Wien wij alles te danken hebben. Want het woord „danken" is met het woord „denken" nauw verwant. „Houdt in gedachtenis Jesus Christus", vermaant daarom de Apostel Paulus. Zal een zieke waarlijk geholpen worden, dan moet hij eerst gevoelen, dat hij ziek, ernstig ziek is, anders zendt hij niet om den dokter; dan moet hij weten, waar de rechte geneesheer te vinden is, die hem kan helpen; en is hij geholpen, dan zal zijne dankbaarheid daarin bestaan, dat hij in allen nood bij dezen geneesheer blijft, en hem ook bij anderen aanbeveelt. Deze drie stukken volgen echter in het ware geestelijke leven niet in dien zin op elkaar, dat het vorige zou hebben opgehouden, als het volgende begint, neen, alle drie gaan hand aan hand, en het eene gaat voortdurend in het andere over, en zoo leidt ook de kennis van de ware dankbaarheid terstond weder tot de kennis onzer zonde en ellende.
Dit derde deel draagt tot opschrift: „Van de dankbaarheid", en niet: „Van de heiligmaking". Velen leggen het zóó uit, alsof de Catechismus, na eerst over de rechtvaardigmaking te hebben gesproken, nu over de heiligmaking zou handelen. Dat is echter eene ten eenenmale valsche voorstelling. De Catechismus spreekt van de heiligmaking in het tweede deel, dat over de verlossing handelt; daar, waar hij de Artikelen des Christelijken Geloofs verklaart, spreekt hij in de derde onderafdeeling „van den Heiligen Geest en onze heiligmaking". Want heilig zijn de geloovigen, —• die daarom ook genoemd worden „heiligen en geliefden", — omdat de Heere hen als voorwerpen Zijner genade en barmhartigheid heeft opgenomen, omdat Hij hen geheiligd heeft door Zijn bloed. Wel echter is hier in dit derde deel sprake van den w a n d e l in de heiligmaking. De Catechismus bezigt hier echter de uitdrukking „dankbaarheid", en herinnert daardoor aan eenen boom, dien de hovenier in goede aarde geplant, en in alle opzichten wel verzorgd en bewaakt heeft, en die hem voor al zijne moeite door eenen overvloed van vruchten dankt.
De Catechismus stelt nu allereerst de Vraag: „ A a n g e z i en w i j u i t o n z e e l l e n d e " , — waarvan wij in het eerste deel hebben geleerd, dat wij allen overtreders van de Wet Gods zijn, dat wij vijanden Gods, in zonden ontvangen en geboren zijn, en dat wij daarom onder den vloek liggen, — „aangezien wij dan uit onze ellende z o n d e r e e n i g e o n z e r v e r d i e n - s t e n , a l l e e n u i t g e n a d e , d o o r C h r i s t u s v e r l o st z i j n " . . . Zóó is het toch in waarheid: van verdienste onzerzijds kan daarbij geen sprake zijn, het is vrije genade, zooals de Apostel zegt: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave"; onze werken hebben er niets toe bijgedragen, het is alles door Christus, alleen Zijn werk. Welnu, als dat zoo is, „ w a a r o m ' ' , zoo vraagt de Catechismus, „ m o e t e n wij d a n nog g o e de w e r k e n d o e n ? " . . . . Waarom wordt er dan toch zooveel gesproken van goede werken? Zoo bijv. Tit. 2 : 14: „Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken"; zoo ook Tit. 3 : 14: „En dat ook de onzen leeren, goede werken voor te staan tot noodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn", maar vruchtbare boomen bevonden worden.
O, het heeft zijne goede reden, dat er alzoo gevraagd wordt, en het is ons waarlijk noodig daaromtrent wèl onderwezen te worden, want er heerschen in dezen geheel verkeerde begrippen. Als de duivel de leer van de goede werken uitlegt, dan doet hij dat zóó, dat degenen, die teèr van geweten zijn, en zich niet zoo licht over alles heen kunnen zetten, angstig en benauwd worden, ja ineenen te moeten wanhopen; neemt daarentegen de Heilige Geest, de Leeraar, Die in alle waarheid leidt, het onderricht ter hand, dan leeren wij, dat deze leer van de dankbaarheid eene zeer troostrijke leer is; want zij brengt ons niet onder de wet tot verdoemenis, maar wij staan daarbij onder de heerschappij der genade ten eeuwigen leven. Alles is daarbij in Christus' hand gelegd.
Daarom begint dan ook het Antwoord op bovengenoemde Yraag terstond met Christus, en zegt: „ D a a r o m , dat C h r i s t u s , n a d a t H i j ons mot Z i j n b l o e d g e k o c ht e n v r i j g e m a a k t h e e f t , ons ook d o o r Z i j n e n Heil i g e n G e e s t tot Z i j n e v e n b e e l d v e r n i e u w t " . Dat is derhalve beide het werk van den Heere Jesus Christus: het vrijkoopen, zoowel als het vernieuwen. Er staat niet: Nadat Christus ons met Zijn bloed gekocht heeft, laat Hij het aan ons over, om onszelven te vernieuwen, — of: gebiedt Hij ons, onszelven te vernieuwen, — of: Hij heeft ons daardoor de kracht verworven, om onszelven te vernieuwen; — neen! Hij, Die het eene deed, doet ook het andere. Het staat daarmee, als wanneer een rijk heer uit louter liefde en barmhartigheid een arm, ellendig bedelaarskind van de straat opneemt in zijn huis, ja het als zijn eigen kind aanneemt; dan zal hij voorzeker niet tot dat kind zeggen: „Ziezoo, dat heb ik nu voor u gedaan, maar nu moet gij er zelf voor zorgen, dat gij ook sehoone kleeren aan uw lichaam krijgt!" Neen, hij, die het arme schepseltje tot zijn kind heeft aangenomen, hij zorgt er ook voor, dat het sehoone kleêren aankrijgt, — kleêren, die voor een kind van zijn huis passen. Zoo doet ook onze Heere Jesus Christus. IIij laat hen, die Hij met Zijn bloed heeft gekocht, niet aan zichzelven over, zoodat zij zich nu zelf zouden hebben te reinigen en te heiligen, maar Hij blijft getrouw voor hen waken en zorgen. Wij hebben vroeger reeds, bijv. bij de leer der heilige Sacramenten, gezien, dat daar, waar de kracht van het bloed van Jesus Christus zich verheerlijkt, ook onafscheidelijk daarmee gepaard gaat de werking van den Heiligen Geest. Het eene is zonder het andere niet te denken. Zoo lezen wij bijv. in Yraag en Antwoord 70: „Wat is het, met het bloed en den <ieest van Christus gewassclien te zijn?" „Het is de vergeving der zonden van God uit genade te hebben, om het bloed van Christus; — daarna ook door den Heiligen Geest vernieuwd en tot een lidmaat van Christus geheiligd te zijn". Daar hebben wij ook beide te zamen: de vergeving der zonden door het bloed van Jesus Christus en de vernieuwing door den Heiligen Geest. Christus heeft voor allen, die de Yader Hem heeft gegeven, Zijn bloed vergoten tot eene verzoening voor hunne zonden, Hij heeft hen daarmee gekocht uit de macht der zonde en des duivels, waarin zij gevangen lagen; Hij heeft betaald de gansche onmetelijke schuld, die zij bij God hadden. De Heilige Schrift houdt ons dat voor in de woorden: „Het bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zanden"; en: „Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud. verlost zijt uit uwe ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestrafïelijk en onbevlekt Lam"; en: „Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn". Wat de Heere Jesus Christus dus verworven en volbracht heeft door Zijn bloed, door Zijne gehoorzaamheid tot den dood des kruises: vergeving van zonden, gerechtigheid voor God, vrijspraak in Zijn gericht, — dat staat voor Gods troon vast, dat is voor Hem een voldongen, een eeuwig geldend feit. Op grond van deze aangebrachte genoegdoening en verzoening werkt nu de Heere door Zijnen Heiligen Geest. Die Hij met Zijn bloed heeft gekocht en vrijgemaakt, d i e v e r n i e u w t H ij n u ook d o o r Z i j n e n H e i l i g e n G e e s t tot Zijn evenbeeld. Deze Geest vernieuwt hen, dat is: Hij plant ze over van den ouden stam, Adam, in den nieuwen Stam, Christus, zoodat zij het niet meer zoeken in hunne eigene gerechtigheid, in eigene wijsheid en eigene kracht, niet daarin, dat zij zichzelven willen handhaven voor God, maar voor Hem in de schuld vallen, en voor Hem verbrijzeld de toevlucht nemen tot Zijne genade, — zoodat zij zichzelven veroordeelen en verdoemen, maar ook gelooven, alleenlijk gelooven in den dierbaren Jesus-Naam, en zich houden aan Hem, hunnen Heere, Dio hen duur gekocht heeft, om in Hem alleen te hebben hunne gerechtigheid, heiligmaking en volkomen verlossing. Dat is de vernieuwing, dat wij het leven niet meer zoeken in onszelven, maar in Hem, Dis gezegd heeft: „Ik ben gekomen, opdat Mijne schapen het leven hebben en overvloed"; — dat wij bankroet maken met alles, wat wij zijn en wat wij hebben en vermogen, en als bedelaars blijven hangen aan Zijne genade. Zoo geschiedt dan, wat de Apostel Paulus eenmaal uitspreekt: „En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heereu als in eenen spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest" (2 Cor. 3 : 18). Dat is als het ware een hemelsch photographeeren. Wordt de toebereide plaat aan het licht van het verlichte beeld blootgesteld, dan ontstaat daarop hetzelfde beeld. De Heere bereidt Zijne platen toe, als Hij ons leert, hoe groot onze zonde en ellende is, als Hij ons onze verlorenheid doet gevoelen, als Hij ons diep verootmoedigt en gansch en al arm en ellendig maakt voor Hem; en als Hij dan deze toebereide platen voor het aangezicht van Jesus Christus plaatst, zoodat zij als het ware worden blootgesteld aan Zijn licht, d. i. aan Zijne innige liefde, Zijne eeuwige genade, waarmee Hij zonde vergeeft, aan Zijne herderstrouw, waarmeê Hij het verloren schaap zoekt, en Zich over het gevondene verblijdt, — aan Zijne oneindige lankmoedigheid, aan Zijne innerlijke ontferming, — dan worden wij veranderd naar datzelfde beeld; het kan niet uitblijven, er zal ook liefde ontstaan jegens de broederen, er zal een innig ontfermen in het hart wonen, om te Tergeven, om met geduld den naaste te dragen met zijne fouten en gebreken, hem niet te verwerpen en te veroordeelen. Dat beeld van Jesus Christus zal te voorschijn komen in onzen wandel, of zooals het in den Catechismus staat: Hij zal degenen, die Hij met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, door Zijnen Heiligen Geest vernieuwen tot Z i j n e v e n b e e l d . Dat gaat nu echter niet zóó toe, dat gij aan uzelven dit beeld bewonderen en met welgevallen beschouwen kunt, integendeel, het gaat er meê, zooals het ook bij het photographeeren gaat: er ontstaat eerst een zeer leelijk beeld, — wat donker moet wezen is licht, wat licht moet wezen, is donker, alles is verkeerd, zoodat iemand, die het niet kent, zou denken: er komt niets van terecht. De hemelsche Kunstenaar weet het echter wel in orde te brengen. Dat gaat dan naar het woord van den Apostel Paulus: ,,Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn" (Rom. 8 : 29); en het wordt waar, wat de Apostel Johannes zegt: „Die zegt, dat hij in Hem — d. i. in Christus —- blijft, die moet ook zelf alzoo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft" (1 Joh. 2 : 6). Alzoo nu heeft de Heere hierbeneden gewandeld: Hij wandelde in het vleesch, d. i. dus in de uiterste zwakheid en machteloosheid, maar juist zóó heeft Hij Zich tegenover de gansche wereld gehouden aan den Yader, aan Zijn Woord en gebod, en is gebleven in de liefde jegens de broederen tot in den dood. — Maar dat alles gaat niet zóó, dat wij het in onze hand nemen, om het door werken der wet te bereiken; het geschiedt alleen aan de hand des Heiligen Geestes, waarbij wij zelf overschieten; het geschiedt naar het bekende woord : „Het is Gods gave; niet uit de werken; opdat niemand roeme; want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft", —- er staat niet, dat wij ze angstvallig bij elkaar moeten zoeken, om toch niet met ledige handen voor God te verschijnen; maar God heeft ze te voren bereid en zet de Zijnen er midden in — : „opdat wij in dezelve zouden wandelen". — Zoo vernieuwt de Heere de Zijnen, die Hij met Zijn bloed gekocht heeft, door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld.
En de Heere doet dat met een drievoudig doel, namelijk ten eerste: „opdat wij met ons g a n s c h e leven Gode d a n k b a a r h e i d voor Z i j n e w e l d a d e n b e w i j z e n , en H i j door ons g e p r e z e n w o r d e " .— God wil den geheelen mensch, Hij wil ons gansche leven, niet slechts enkele werken, gaven of offers. Laten wij toch niet denken, dat wij Gode iets zouden kunnen brengen, om Hem daarmee onze dankbaarheid te toonen, of ook onze schuld bij Hem af te lossen, zoodat wij wellicht zouden denken: Ik zal voor God dit of dat doen, ik zal Hem dit of dat geven! Wat heeft God aan de werken onzer handen? aan de bokken uit onze kooien? „Al het gedierte des wouds is Mijne", zegt Hij in den 503le" Psalm, „de beesten op duizend bergen. Zoo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen, want Mijne is de wereld en hare volheid." Niet een deel van ons leven wil Hij van ons, maar ons hart, onszelven geheel en al, ons gansche leven, Hij heeft Zichzelven geheel voor ons overgegeven; Hij, de Heere, gaf Zich niet maar ten deele, toen Hij Zijn bloed vergoot, — daarom wil Hij ook ons geheel tot Zijn eigendom hebben. „Gij zijt duur gekocht, zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn", zegt de Apostel, — dus niet slechts met den geest, maar ook met het lichaam en het gansche leven des lichaams, en niet slechts met het lichaam, maar ook met den geest, met uw geheele verstand, gevoel en wil. Dat brengen wij niet tot stand met ons willen, met onze voornemens en besluiten, — dat doet de Heere door Zijnen Heiligen Geest, Die ons voortdurend de weldaden Gods voor oogen stelt: de vergeving der zonden in het bloed van Christus, de eeuwige gerechtigheid, dat God Zijnen eeniggeboren Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven. Deze Geest verheerlijkt verder Christus in de harten der geloovigen, zoodat de Heere alleen alles is, hun leven, hun vrede, hun troost, zooals in het Antwoord op de eerste Yraag van den Catechismus staat: „Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte gewillig en bereid maakt". En dit geschiedt niet zóó, dat w i j of onze werken daardoor geprezen worden, maar opdat H i j , de Heere, opdat Zijne genade, Zijne almachtige ontferming d a a r d o o r gep r e z e n worde. Want het gaat toch altijd zóó, dat wij voortdurend en meer en meer leeren kennen en ervaren ons grondeloos verderf, onze onbekwaamheid tot eenig goed, zoodat wij wel moeten uitroepen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" en dat wij zóó als bedelaars gedreven worden tot den Heere, Die alles voor ons heeft bereid, eenen wandel in al Zijne geboden, en dat wij zoo ontvangen uit Zijne volheid ook genade voor genade, zoodat wij mogen belijden: „Ik vermag alle dingen" — namelijk alles wat ik naar Gods wi! in mijn beroep te doen heb — „door Christus, Die mij kracht geeft". Zoo wordt voortdurend de Heere geprezen, Zijne genade, Zijne almachtige ontferming, Zijne eeuwige trouw.
Het tweede doel, dat volgens onzen Catechismus de Heere beoogt, als Hij ons door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, is: „dat elk b i j z i c h z e l v e n van z i jn g e l o o f u i t de v r u c h t e n v e r z e k e r d z i j " . Want de geloovigen worden voortdurend om hun geloof aangevochten, en zijn vaak der vertwijfeling nabij, of zij wel het rechte geloof hebben, of hun geloof wel van den rechten aard is, dewijl zij zichzelven zoo dood gevoelen. Daar laat Hij het de Zijnen dan ervaren, dat hun geloof, hoe zwak en ellendig het er op zichzelf ook uitziet, nochtans vruchten voortbrengt. David werd eens door zijne vijanden aangevochten en beschuldigd; toen kon hij het in alle waarheid voor God uitspreken: „Heere mijn God! indien ik dat gedaan heb", — waarvan men mij beschuldigt, — „indien er onrecht in mijne handen is; indien ik kwaad vergolden heb dien, die vrede met mij had; (ja ik heb dien gered, die mij zonder oorzaak benauwde); — zoo vervolge de vijand mijne ziel" (Ps. 7 : 4 — 6). Daar kan hij dus met een goed geweten betuigen tegenover al deze lasteringen en aantijgingen, dat zijn geloof hem niet toelaat zulks te doen, dat zijn geloof andere vruchten draagt, namelijk zijne vijanden lief te hebben, hun goed te doen, kwaad met goed te vergelden.
Iemand klaagde eens in grooten nood en aanvechting, dat hij in 't geheel geen goed geloof bezat, geene liefde, geene dankbaarheid, dat hij zoo zonder leven was, een dood blok, honderdmaal zondiger en ellendiger, dan toen hij nog in de wereld leefde en nieta van Christus wist. Toen zeide een ander die in het Koninkrijk der hemelen wel onderwezen was, in geestelijke wijsheid tot hem: „Welnu, keer dan tot de wereld terug, en doe weêr met de wereld meê, zooals vroeger!" Maar hij antwoordde: „Dat kan ik ook niet meer, en dat wil ik ook niet meer! ik ben des Heeren, Hij heeft mij gekocht!" Zoo kwam het aan den dag, dat hij toch het rechte geloof bezat, hoewel hij dat zelf niet wist —: hij kon niet weêr tot de wereld terugkeeren, van welke hij was uitgegaan; zijn geloof droeg toch vrucht.
Daarom zegt ook de Apostel Jakobus: „De beproeving uws geloofs werkt lijdzaamheid", d. i. juist dan, als het geloof op de proef wordt gesteld, als het in den smeltkroes wordt geworpen, zoodat het er in het geheel niet uitziet als het ware geloof, maar als het ware zwart geworden is in dezen gloed, en veeleer gelijkt op enkel twijfel, ongeloof en opstand tegen God, — het werkt nochtans lijdzaamheid, zoodat men toch onder het kruis blijft, en den Heere niet kan loslaten, maar weder met Job uitroept: „Ik weet, mijn Verlosser leeft". En zoo komt het er toch toe, dat wij met den dienstknecht uit de gelijkenis zeggen: „Heer, uw talent heeft tien, heeft vijf talenten gewonnen". Dat is het, wat de Catechismus zegt: dat wij bij onszelven van ons geloof uit de vruchten verzekerd worden.
Dat de Heere degenen, die Hij met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ook door Zijnen Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, dat dient dus ten eerste tot G o d s eer, opdat Hij, opdat Zijne genade door ons geprezen worde; maar ten tweede ook voor o n s z e l v e n tot verzekering van ons geloof; en ten derde dient het ook nog voor onzen n a a s t e : „opdat d o o r o n z e n g o d z a l i g e n w a n d e l onze n a a s t e ook v o o r C h r i s t u s g e w o n n e n w o r d e " . Hetzelfde, wat de Apostel Petrus aan de geloovige vrouwen in de Gemeente voorhoudt: „Desgelijks gij vrouwen! zijt uwen eigenen mannen onderdanig; opdat ook, zoo eenigen deu Woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen, zonder woord, mogen gewonnen worden". Er staat niet: opdat zij gewonnen worden, doordat men hun veel voorpreekt, hun onrecht en hunne ruwheid in heftige woorden voorhoudt, hen bestraft en berispt, — maar door den wandel in de vreeze Gods, in ootmoed en liefde. Stel liefde tegenover haat, weldoen tegenover al het kwaad, dat u wordt aangedaan, laat al wat de Heere aan u heeft gedaan, al wat gij van Hem ondervindt, heerschappij voeren in uwen omgang met den naaste, — daarmee zult gij meer uitrichten, dan door al het schelden en terechtwijzen. Hoe toch is o n s hart voor Christus gewonnen? is het niet daardoor, dat God ons te sterk geworden is door Zijne liefde, waarmee Hij Zijnen eeniggeliefden Zoon overgaf in den bitteren dood des kruises, daar wij toch vijanden waren? En als wij deze liefde, die God door Zijnen Heiligen Geest in onze harten uitstort, in onzen omgang met den naaste laten heerschen, — wat al haat en boosheid en vijandschap wordt daardoor voor en na overwonnen! Daarom vermaant de Heere: „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen", — het licht, dat u is opgegaan in de ware kennis van onzen Heere Jesus Christus, laat het schijnen in uwen wandel, — „opdat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Vraag en Antwoord 86.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's