Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Psalm 103 : 1—3.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Psalm 103 : 1—3.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Een Psalm van David. Loof den Heere, mijne ziel! en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen Naam Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van Zijne weldaden. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft, Die al uwe krankheden geneest."

„ E e n P s a l m van D a v i d " , zoo luidt het opschrift van dezen Psalm. Het is dus een Psalm van den man, die eenmaal gezegd heeft: „Heere, gedenk aan David en aan al zijn lijden! ' — een Psalm van den man, die was naar Gods hart, uitverkoren boven vele koningen en vorsten, om te zijn een herder Israëls. nadat de Heere hem van de schaapskooien had genomen; — een Psalm van den man, die zich niet heeft geschaamd, om voor de gansche Gemeente Gods zijne zonde en ongerechtigheid te belijden, die tot God roept: „Verlos mij van bloedschulden, o God! Gij God mijns heils!"
Deze man zegt: „ L o o f d e n H e e r e , m i j n e z i e 1!" En nu vraag ik: hoe zag het er uit met zijne ziel? O, zij was dood, zij was hopeloos en had allen moed verloren; want niemand zegt: „Loof den Heere, mijne ziel!" tenzij de ziel niet meer denkt aan den Heere, tenzij de ziel den Heere uit het oog heeft verloren, niets gevoelt en niets ziet, j a aan haar leven wanhoopt; want zóó ziet het er uit in het hart van den oprechte, dat de ziei, als zij aan zichzelve is overgelaten, zonder licht is, den moed verliest en niets anders denkt, dan: Hier moet ik omkomen! Daar gebeurt het dan, op eene wijze, die niet met woorden is uit te drukken, dat de Heere eene ziel voorkomt, dat Hij Zich aan haar openbaart in Zijne barmhartigheid, gelijk Hij toch alleen kan helpen, alleen des menschen hoogste Goed is! Het is als eene stem uit de volheid der genade, als eene bemoediging van den troon der genade. Er wonen eigenlijk zoo te zeggen twee zielen in den mensch, niet in werkelijkheid, maar het ligt zoo wonderbaar door elkander bij ons! Immers als de ziel zoo geheel moedeloos is, wat is het dan toch, dat den mensch nochtans doet zeggen: „Loof den Heere, mijne ziel!"? Dat doet de prediking, de prediking van het heilig Evangelie; dat doet het Woord des Heeren, waarmede de Heere ons achtervolgt; dat doet Hij door de heilige Sacramenten, alzoo dat wij van onzen toestand afzien, daarvan afstand doen, en dat wij begenadigd worden, om alleen op den Heere te zien, als Dengene, Die is, en Die was, en Die zijn zal. De Heere en de ziel, dat zijn twee tegengestelde polen; de ziel is zich van schuld bewust, en is zonder moed en leven; maar de Heere is het, in Wien alleen het leven is, door Wien alleen de overwinning is en de toegang tot den troon der genade.
Het l o v e n , dat de ziel den Heere doet, kan zij niet uit zichzelve, en zij heeft het ook niet van zichzelve, maar het wordt haar gegeven. Daartoe is noodig vrjje genade en barmhartigheid. De ziel eens menschen kan er wel eens diep onder liggen, maar komt zij door uiterlijke omstandigheden weer uit den nood, dan prijst zij datgene, wat haar weêr moed gaf. Maar als God aan de ziel werkt, dan werkt Hij zoo, dat Hij, de Heere, geprezen wordt. Ik vraag u: wiens zijn wij toch van nature? wij hebben niets dan zonde, zijn zondaars, en hebben den dood te verwachten. Wat heeft de mensch van zichzelven, die de omstandigheden niet in zijne hand heeft, wiens leven afhankelyk is van een stofje, wiens beste voornemen in een oogenblik in het water geworpen is, wiens gansche heiligheid op eens in den drek gestooten kan worden? Wat heeft de mensch van zichzelven, die zoozeer afhangt van een woordje van eenen ander, van de nietigste omstandigheden, van oorlog en van duizend dingen in dit leven? Wat vermag de ziel? Zonder dat men er aan denkt, is men bij den nek gegrepen; zonder dat men het wil en terwijl men er zich tegen verzet, en betere gedachten heeft, komt op eens de duivel in de ziel, huppelt over de tong, verbergt zich in de nieren, zoodat de mensch met al het zijne ternederligt en alles duister is in de ziel. Hoe kan de ziel een3 menschen zich bij God houden, als het geringste in staat is, om den mensch er toe te brengen, dat hij God den Heere alle genoten weldaden in het Aangezicht werpt en zegt: „Ik heb geenen Verlosser! God heeft mij verlaten en wil niets van mij weten!" en de genademiddelen worden afgewezen. Men wil wel den weg der zaligheid, maar het gaat als bij een kind, dat zegt: „Dit wil ik hebben en dat wil ik hebben, en als ik het niet krijg, wil ik van vader en moeder niets weten !"
Maar nu staat hier: „ L o o f d e n H e e r e , m i j n e z i e l !" Ja, daar moet de ziel de zonde, den nood, de aanvechting, de ongerechtigheid laten zijn, wat zij zijn, en er van afzien. Eén van tweeën: zij moet omkomen in dezen strik, öf den Heere hebben. Uit de zonde, uit de gevangenis zult gij door eigen kracht, wijsheid en overlegging niet verlost worden. Zoolang gij het daar zoekt, neemt de vreugdeloosheid do overhand en vervult de ziel; dan is er aan geen loven te denken. Maar daar komt nu het wonderbare woord der prediking, deze Psalm, door onze voorvaderen zoo wijselijk aan de Gemeente voorgehouden na het gebruik van het Heilig Avondmaal. „Loof den Heere!" De Heere is de Eerste, Hij is mijn God. Dat was Hij van moeders lijf aan, zoodat ik mag zeggen: „Op U ben ik geworpen van de baarmoeder aan". Hij is het, Die mij heeft behoed van mijne jeugd aan, Die mij altijd heeft bewaakt, mij alles heeft gegeven, leven en gezondheid, Die mij heeft gevoed en gekleed, Die mij uit menigerlei ziekte en gevaar wonderbaar uithielp en uitredde; Die mij naging ook in de catechisatie, Die, terwijl ik vaak niet wilde, mij toch zoo menigen tekst met het uiterste geduld in de ziel prentte. Hij is het, Die, toen ik nog niet begreep wat zonde, wat zielenood is, mij dit toch toen reeds leerde, zoodat ik de hoop niet opgaf, dat er ook voor den diepst gezonkene nog genade is, zoodat ik het vaandel niet overgaf, maar mij hield aan het „nochtans" van den Catechismus. Hij was het, Die mij leidde langs wegen, die ik niet gekend had, langs paden, die ik niet geweten had. Wat heeft Hij aan mij gezien, dat Hij mij met zoo veel trouw omringde? Immers moest ik aan mijzeiven en aan mijn doen eenen gruwel hebben, ik ben immers zoo zwart als een moor! ik ben het ondankbaarste kind van de wereld! Wat heeft Hem dan daartoe bewogen? Is het niet alleen Zijne vrije goedheid? Is het niet alleen Zijn heilige Naam, waarom Hij deed, wat Hij gedaan beeft? Is het niet alleen, opdat Zijn heilige Naam geprezen zij ? opdat de vijanden, de hel er zich niet op zou beroemen, dat iets, dat den Naam des Heeren Jesus draagt, haar ten prooi wordt. De duivel zal den Naam van den Heere Jesus niet in de hel hebben, en heeft de Heere Jesus Zijnen Naam geschreven op een kind, dan zal Hij dezen Naam handhaven. Daarom, „loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is. Z i j n e n h e i l i g e n N a a m " . — „Al w a t b i n n e n in m i j ia", wat in mij denken, gevoelen en waarnemen kan.
Hij heeft u w e l g e d a a n , — is het waar, of niet? Nu hebt gij wel is waar een kruis, en wederom een kruis, dat gij voor het oogenblik hebt te dragen, gij zit op het oogenblik in nood en lijden, dat noemt gij dan kwaad, en gij denkt niet meer aan al het goede, dat Hij u uw leven lang heeft gedaan. Gij hebt al het goede uit Zijne hand ontvangen, en nu wilt gij het kwade niet ontvangen? „ V e r g e e t g e e ne v a n Z i j n e w e l d a d e n !"
En nu komt nog de beste van alle weldaden, namelijk dat Hij „al u w e o n g e r e c h t i g h e i d v e r g e e f t " . De prediking van de vergeving der zonden is toch oneindig meer dan melk en honig, dan goud en zilver, dan alle schatten en genoegens, die men zich denken kan. Al het goede, dat wij door 's Heeren genade en barmhartigheid hebben ontvangen, vergaat, maar de vergeving der zonden vergaat niet, zij gaat over in de eeuwige heerlijkheid. Eene eeuwige schuld vergeven, eene op zichzelve in eeuwigheid niet weer goed te maken daad wegnemen, gedachten uitdelgen, waarop de eeuwige dood staat, woorden van de tong wegnemen, die niet uitgesproken kunnen worden, zonder dat men den eeuwigen vloek over zich haalt, — aan dat alles niet meer willen denken, als bestond het niet, — dat is toch iets wonderbaars, en dat vergeten wij zoo spoedig. Wij praten over allerlei leed en klagen daarover, maar d it vergeten wij altijd weèr, dit goede: de vergeving der zonde. Ja, dat vergeten wij telkens. Als David tot zijne ziel zegt: „ V e r g e e t geene van Zijne weldaden", dan vreest hij dus, dat hij ze zal vergeten, ja, hij zegt tot zijne eigene ziel: Gij zijt een Godvergeten ding! de grootste weldaad, die de Heere aan u heeft bewezen, verliest gij steeds weêr uit het oog! Gij moest toch weten, dat op uwe zonde de eeuwige dood heeft gestaan, dat uwe zonde alleen door bloed kon worden uitgedelgd, dat de Heere God het Dierbaarste, wat Hij bezat, overgaf, om uwe zonden weg te nemen en tot u te zeggen: „Ik delg uwe zonden uit om Mjjns Naams wil!" Dat de Heere u uwe zonden heeft vergeven, vergeet dat niet, en komen er andere dingen, — daar toch dit leven een gestadige dood is, — die u martelen, kwellen, dooden, — vergeet niet het goede, dat de Heere u heeft gedaan, dat Hij al uwe ongerechtigheid vergeeft! — Maar dan moet men gezondigd hebben, maar dan moet men met Paulus belijden: „Als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven" (Rom. 7 : 9 ) ; dan moeten wij met al het goede van onze zijde te schande zijn geworden! Bedenk toch eens, wat voor goddelooze kinderen wij geweest zijn, in welke ongerechtigheden wij gebonden lagen, en waartoe wij nog dagelijks geneigd zijn. En daar komt nu het bloed van Jesus Christus, het eenige Offer, dat voor God geldt, deze genade en barmhartigheid, —• dan moet men immers wel danken en den Heere loven, dan roept men zijne ziel toe en herinnert haar: „Loof den Heere, mijne ziel!" — zijt gij dan doof? hoor toch, ik herhaal het u: „loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden!"
Maar daar komt dan de duivel, en opdat de mensch, de arme zondaar, den Heere niet zal loven, zegt hij: Ja, dat kon David en dat kunnen alle heiligen wel zeggen, maar uwe zonden zijn te groot, om u te kunnen worden vergeven! Zoo is de duivel er steeds op uit, om den mensch op zijne zonden vast te binden, opdat hij het goede, dat de Heere aan hem heeft gedaan, vergete, en van de vergeving z i j n e r e i g e n e zonde niets geloove. Dat is 's duivels werk. Het werk van (rod den Heiligen Geest is, met de prediking van de vergeving der zonden te komen in de zielen en harten, met de openbaring van de genade en barmhartigheid Gods, opdat gij den Heere looft en niet vergeet al het goede, dat Hij u heeft bewezen. God vergeeft alle ongerechtigheid. Niet eene enkele zonde is er, die Hij niet vergeeft, als men slechts komt tot het Slachtoffer, Dat Hij verordineerd heeft, tot het water der genade, dat Hij bevolen heeft; geene zonde staat Hem in den weg, men kan zoo gruwelijk, zoo opzettelijk niet gezondigd hebben, of bij Hem is vergeving.
De Heilige Geest geeft den mensch het getuigenis in het hart, dat hij vergevingivan zonden heeft. Het zoeken van den Heere Jesus, het tot Hem gaan met zijne zonde, de kennis der algelieele verdorvenheid is bij eenen ieder, wien het om vergeving van zonden gaat; daar kan men dan wel zeggen, dat het in 't verborgen gebeurd is, en nochtans is liet in geenen hoek geschied. De Heere komt en werkt berouw, verbrijzeling en belijdenis van zonde; daar kan men toch weten, of dat aanwezig is, en ook of de Heere in de ziel gekomen is met een woord des levens, als: „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen", tot in eeuwigheid. Maar dit bewustzijn, gelijk dat eenmaal, andermaal en nogmaals in het leven gewekt wordt, is nog niets bij de prediking van het Evangelie en de genade van het Sacrament; want daarin komt God en zegt u aan, dat, indien gij berouw hebt over uwe zonde, dit woord voor u is: „Mijn zoon, Mijne dochter, wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven!" Deze zekerheid krijgt gij dus uit het Woord, uit de prediking, en zij wordt u bevestigd door het gebruik der heilige Sacramenten.
Maar wij hebben hier in den Psalm nog iets bijzonders. God doet nog meer dan ongerechtigheid vergeven. Wat doet Hij dan nog meer? God is een Heelmeester, eeu Heiland, „Die a l u w e k r a n k h e d e n g e n e e s t " . Gij zijt mensch, en dus zijn uwe gebreken menschelijke gebreken; gij zijt mensch, en dus zijn uwe krankheden menschelijke krankheden. Gij moet dat eerst geestelijk verstaan; dan moogt gij van wat het geestelijke betreft, ook de toepassing maken op het natuurlijke. Uwe krankheden zijn dus: uwe blindheid, uw verkeerde wil, uw ondankbaar hart, dat gij zijt: lam, blind en melaatscli. Al deze geestelijke krankheden en gebreken gaan de lichamelijke nog te boven; o, er komen in den omgang met de menschen zooveel gebreken aan den dag, die in het binnenste schuilen! Nu moge het met uwe gebreken zoo erg zijn, als gij maar kunt denken, bedenk en houd het vast: gij hebt eenen Heelmeester, en Hij is vriendelijk, altijd bereid om te helpen, Hij houwt u het been niet af, als gij uw gezonde been zoo te zeggen verdanst hebt; Hij is barmhartig en geneest, wat aan u ziek en gebroken is. Een lamme kan niet loopen, een blinde niet zien, en een dartel kalf gooit alles in den stal om; zoo zal een lamme en blinde, die aan zichzelven is overgelaten, alles bederven. Dat zijn zoo allerlei gebreken, waarover de ziel begint te wanhopen, en waarvoor zij geen heil en geene genezing ziet. Maar daar komt de Psalm en zegt: „Loof d e n H e e r e , m i j n e z i e l, e n v e r g e e t g e e n e v a n Z i j n e w e l d a d e n . Die al u w e o n g e r e c h t i g h e i d v e r g e e f t , D i e al u w e k r a n k - h e d e n g e n e e s t !"
Heer, waar dan heen? —
Tot U alleen !.....
Ja, tot den Heere henen, tot Zijne genade!
2 October 1870. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Psalm 103 : 1—3.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's