Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Romeinen 4 : 1—8. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Romeinen 4 : 1—8. (1ste Gedeelte.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vleesch? Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zoo heeft hij roem, maar niet bij God. Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Nu, dengene, die werkt, wordt de loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld; doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid. Gelijk ook David den mensch zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken; zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn; zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent."

De Apostel noemt hier den naam Abraham. Ik zou ook uit den toenmaligen tijd geen rechtvaardiger mensch weten te noemen dan Abraham. Nog heden is de naam Abraham in het Oosten, inzonderheid in geheel Arabië, de naam van den grootsten heilige en vriend Gods. Op den weg naar den hemel nu zie ik dezen Abraham, en ik arme mensch kruip hem na. Ik zie hem eigenlijk niet, want hij is mij ver, ver vooruit, maar ik hoor allerlei van hem, wat onder do menschen prijzenswaardig is. Nu ben ik zoo stekeblind, dat ik op Jesus Christus alleen niet kan zien, maar mij gaarne zoo'n rechtvaardig en heilig man laat voorschilderen. Als ik toch eens zóó ver gekomen was, dat ik, al was het ook maar van verre, op dezen man begon te gelijken, dat ik een weinig van zijne rechtvaardigheid en heiligheid bezat, dan zou ik toch moed grijpen met betrekking tot de zaligheid mijner ziel! Men denkt zoo: Ja, Abraham, die is bepaald in don hemel! Maar daar komt mij op den weg naar den hemel, waar ik treurig hederlig en van smart niet meer uit mijne oogen kan zien, en denk, dat ik wel spoedig van den weg des levens afgestooten zal worden in den afgrond, dewijl ik niets heb van al datgene, wat ik van Abraham heb gelezen, — daar komt mij een man op zijde en zegt tot mij: „Wij worden om niet gerechtvaardigd, uit Gods genade, door de verlossing, die in Christus Jesus is". I)at versta ik, — en dat versta ik niet! De goede werken moeten er toch zijn! er moet toch heiligheid des levens zijn ! het moet er toch anders met mij uitzien, dan het er uitziet! God de Heere belooft een vleeschen hart, en mijn hart is zoo hard als een steen! God de Heere belooft het toch: „Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult w a n d e l e n en Mijne rechten zult b e w a r en en d o e n " , — en ik moet mij schamen, om voor Hem te verschijnen; ik sta van verre en durf mijne oogen niet tot Hem opheffen, want hoe is mijn weg en mijn wandel! — Daar sla ik nu mijnen Bijbel op, lieve Paulus, en daar lees ik van A b r a h a m , den vriend Gods, — zie, zóó zou ik ook gaarne zijn! — Wel, mijn kind, dan zil ik u toch eens wat vertellen van Abraham, van dezen vriend Gods. — Hij is immers o n z e v a d e r ? — Ja. Nu, van dezen onzen vader zal ik u eens iets vertellen. Wat dunkt u, deze Abraham, zou hij in zijn leven naar iets hebben getracht? — Ja zeker heeft hij dat! — Waarnaar heeft hij dan getracht? —Wel, hij heeft getracht om in overeenstemming te zijn met Gods Wet; hij heeft getracht naar de werken, die God gebiedt; hij heeft getracht naar heiligheid des levens, om in oprechtheid voor God te wandelen. — Dat stem ik u toe. En doet gij dat niet ook? — Ach, ik! wat zou ik! Neen! — Denk eens na! weent gij dan niet wel eens in 't verborgen voor God? verlangt gij niet verlost te zijn van uw verdorven vleesch en bloed? al ziet gij ook niet, dat het ware ernst bij u is, is het u toch evenwel geen ernst, om dat voor uzelven te vinden, dat gij zonder vlek of rimpel voor het Aangezicht Gods wandelt op dezen weg naar den hemel ? — Ach, wat vraagt gij mij! maar ik kan mijzelven niet vertrouwen! Ik lees, dat men de zonde moet haten en vlieden, en ik weet niet, of ik de zonde haat, dan wel liefheb, of ik ze ontvlied, dan wel opzoek; ik weet niets meer! — Welnu, w a t h e b t g i j d a n g e v o n d e n ? — Ja, hoe bedoelt gij dat: gevonden? naar het vleesch? — Ja! Naar den Geest, daar verstaat gij niets van; maar n a a r het v l e e s c h ! wat hebt gij gevonden, waarop gij u met uw hart, geweten en verstand zoudt willen neêrleggen? Nog eens, wat hebt gij gevonden, waarop gij u met uw hart en geweten, met uw verstand kunt neêrleggen? — Ja, er is een tijd geweest, dat ik veel vond; toen kon ik de zonde zoo te zeggen wegblazen, toen kon ik doen, wat ik wilde, toen kon ik met een vroolijk hart zingen van genade en barmhartigheid ; toen ging het van kracht tot kracht, van overwinning tot overwinning! — En wat vindt gij thans? — Niets moer, ach God in den hemel! niets meer! — Is er dan niets meer in den hemel ? — Ja, er moge alles zijn, maar ik kan liet niet grijpen, ik kau het niet vasthouden, niet gelooven! Ik moet toch heiligheid hebben, ik moet toch werken hebben, ik moet toch het bewijs hebben voor God, ik moet het bewijs in handen hebben, dat ik gerechtvaardigd ben! — Laat ons toch eens de geschiedenis van Abraham opslaan. Zeg mij eens, wat bewijs had Abraham in handen? wat bewijs had Abraham naar het vleesch? w a t l i e e f t h i j v e r k r e g e n n a a r h et v l e e s c h ? — Wat hij verkregen heeft? Ik denk, dat hij alle mogelijke werken en alle heiligheid bezat, om ze den Heere God te kunnen voorleggen! — Denkt gij dat? nu goed, ik laat u deze meening! Dan zeg ik, dat Abraham allen roem had. Was Abraham een braaf, een goed, een beminnelijk man, was hij een geduldig, een heldhaftig, een lankmoedig, een vroom man, bezat hij alle deugden, die een mensch maar hebben kan, — dan heeft hij allen roem, zoo zeker als hij, die liefderijk met zijnen evenmensch omgaat, geroemd wordt boven eenen tiran; zoo zeker als de verstandige, kuische, spaarzame, zachtmoedige, verdraagzame in de Gemeente en in zijne omgeving geroemd wordt boven den onkuischen, onverdraagz&men, tirannieken buurman. Dat is roem voor de menschen. Maar zie, daar gaat het u toch niet om, maar om een goed geweten voor God. Welnu, hoor: „ I n d i e n A b r a h a m uit de w e r k e n g e r e c h t v a a r d i gd i s , zoo h e e f t h i j r o e m , m a a r n i e t b i j God". — Hoe? heeft hij daarmee geenen roem bij God? ik zou zeggen, dat hij daarmee allen roem had! — Neen, daarmee heeft hij bij God hoegenaamd geenen roem, want al is hij geweest, wat men in het Oosten nog van hem getuigt: rechtvaardig, braaf, oprecht, kuisch, matig, verdraagzaam, lankmoedig, dan heeft hij toch nog niets gedaan, dan zijnen plicht, dan heeft hij slechts gedaan, wat de Wet eischt. En hij zal het ook niet volkomen hebben gedaan, er zal veel aan ontbroken hebben. Dat leest gij ook wel van Abraham. Laat ons maar eens zien, hoe het met Abrahams roem staat. Toen Sara tot hem zeide: „Abraham, ik ben onvruchtbaar, er komt geen zoon, en toch is hij ons beloofd, ga tot de dienstmaagd, opdat ik uit haar gebouwd worde", — toen ging hij werkelijk van de wettige huisvrouw naar de slavin. Had hij daarmee niet reeds allen roem verloren? — Maar ik wil nu niet met u redeneeren: wilt gij mij van Abraham een bewijs leveren, dat hij roem had voor God? maar dan alleen u i t de H e i l i g e S c h r i f t . De Heilige Schrift alleen kan beslissen, hoe Abraham rechtvaardig is geweest voor God; menschen kunnen dat niet, gij kunt dat niet met uwe ideeën en begrippen van deugd en goede werken, al hadt gij den schoonsten spiegel van goede werken voor u. De Schrift moet beslissen. Wat zegt nu de Schrift? De Schrift zegt, dat Abraham geene werken heeft gehad, hoegenaamd geene. De Schrift zegt, dat hij geene gerechtigheid verworven of zelf verdiend heeft. De Schrift zegt, dat hij met al zijn zoeken niets gevonden, niets verkregen heeft naar het vleesch, dat hij in al zijn doen niets heeft gevonden, waarop hij kon vertrouwen, er was geen denken aan. De Schrift zegt, dat hij iets vreemds, wat hem niet toekwam, wat hem niet toebehoorde, wat hij niet zelf had verdiend en verworven, iets, dat hij niet waardig was, verkregen heeft, dat het hem t o e g e r e k e nd is. — Toegerekend? — J a ! Als ik u iets toereken, dan hebt gij het niet betaald, dan hebt gij het niet verworven; dan hebt gij iets anders, dat ik u moest toerekenen, namelijk zonde en goddeloosheid. Wat toegerekend wordt, dat wordt geschonken, dat komt louter uit het hart voort van hem, die toerekent. Nu, zeg mij, wat zegt de Schrift, dat Abraham gedaan heeft, waarom hem daarna de gerechtigheid geschonken, waarom zij hem toegerekend is? Wanneer ik iemand iets toereken, dan gaat het immers zóó: iemand heeft eene schuld, en kan die niet betalen; nu neem ik de schuld op mij, en betaal voor hem, en geef hem dan de kwitantie, alsof hij zelf alles had betaald. Dan heeft hij immers niets gedaan, volstrekt niets, dan die kwitantie aannemen. Maar dan neemt hij de kwitantie aan als insolvent, als iemand, die niet bij machte is te betalen, dus als een schuldenaar, een goddelooze; want schulden maken is altijd goddeloosheid; ik zeg: schulden maken is altijd goddeloosheid; want een mensch kan niet in zulk eene verlegenheid verkeeren, dat hij geenen almachtigen God en Ontfermer zou hebben, — ik spreek uit ondervinding! Dan behoeft hij geene schulden te maken, maar hij moet den levenden God aanroepen, en zijnen buik, pak en zak, kisten en kasten, ja alles aan den Heere God overgeven, zoo zal hij in waarheid ondervinden, dat God het gebed verhoort. Een mensch behoeft geene schulden te maken, dat is: een mensch behoeft niet te zondigen. Er is kracht genoeg in de opstanding van Christus, om heilig voor God te leven en de zonde in waarheid te ontvlieden. Maar d a a r j u i s t komt onze verkeerdheid aan den dag. Wij struikelen dagelijks in velen en kunnen geen gebod Gods goed houden! — Dus, toegerekend! Nog eens: waar heeft Abraham dan nu de gerechtigheid vandaan, als hij de kwitantie heeft gekregen, dat een Ander voor hem betaald heeft, als hij dus niet zelf voor zijne schuld heeft gewerkt? Er staat immers: het is hem toegerekend! Dan heeft hij het immers niet verdiend of verworven! dan heeft hij het met zijne handen, met zijn hart of zijn goed voornemen niet tot stand gebracht, maar het is hem als het ware bij nacht in huis gebracht, in zijn hart gelegd. En wat heeft hij nu gedaan? De Schrift zegt: „En A b r a h a m g e l o o f d e G o d ! " Wat blijft u nu over, gij arme kruiper op den weg naar den hemel ? Gij zoekt en hebt gevonden en vindt naar het vleesch niets. Uw geweten beschuldigt u, dat gij tegen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen derzelve ooit gehouden hebt. Wat blijft u nu over ? Waar gerechtigheid komt, daar was te voren goddeloosheid; als u de gerechtigheid toegerekend wordt, dan is er geen werk, geene verdienste; waar geschonken wordt, daar is het enkel genade en gave. Wat rest u dan? Wilt gij meer hebben dan Abraham? Die bezat niets, voor God bezat hij niets! Of Abraham in het gansche Oosten als een rechtvaardig man geprezen wordt, daar vraag ik niet naar; ik vraag: wat bezat hij voor God, niet volgens menschelijk oordeel. Yoor God — wat rest u? Wilt gij iets anders hebben dan Abraham? — Ja maar, bewijs mij, dat Abraham niets bezat! — Dat zal ik u bewijzen uit de Schrift. Daar staat: „ A b r a h am g e l o o f d e G o d , en h e t is h e m g e r e k e n d tot r e c h t - v a a r d i g h e i d " . Zoo bezat hij dus niets dan het geloof. En wat is dat nu: hij geloofde? Dat wil zeggen: hij zag af van al datgene, wat hij gezocht, en toch niet gevonden had. Hij zag zijne schrikkelijke goddeloosheid in, dat hij zich opmaakte om te zoeken, waar het toch niet was, en nu stond hij voor God als een goddelooze, als een schuldenaar, als een doemwaardige, als iemand, die de hel verdiende, als iemand, die niets bezat, — zóó stond hij daar voor God; en zou hjj dan nu te hoogmoedig zijn, om het geschenk aan te nemen? zou hij te trotsch wezen, om de kwitantie aan te nemen, die een Ander had betaald? zou hij zeggen: „Neen, dat is te veel, laat mij nog wat werken! laat mij nog wat in mijnen drek, ik zal zien, of ik niet toch nog mij zelf kan reinigen! laat mij nog eenen tijd lang werken, tot mij, om zoo te zeggen, het bloed uit de nagels springt, of ik niet toch nog mijne schuld kan betalen"? — Weg met zulk eenen duivelschen hoogmoed, en ontferme de Heere Jesus Zich onzer, opdat wij de kwitantie, dat alles betaald is, aannemen met de bede: „Heere, heel Gij de dorre hand des geloofs!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Betrachting over Romeinen 4 : 1—8. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 november 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's