Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op het feest der geboorte onzes Zaligmakers. (Lukas 2 : 1—12.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op het feest der geboorte onzes Zaligmakers. (Lukas 2 : 1—12.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes, de voorlooper des Hecren, was geboren. Zacharias, zijnen vader, die, omdat hij niet had geloofd, stom had moeten blijven, totdat het kind was geboren en acht dagen oud was, was den mond weder geopend, en alles in zijn huis is er vol van, dat de oude Elizabeth eenen zoon heeft gekregen. Dat was toch wonderbaar! En dan hadden zij van den eerwaardigen priester bovendien zulke wonderbare dingen aangaande dat kind gehoord! — Eenige maanden gaan voorbij, en wat was er toen niet al in de wereld gebeurd! Alle volken werden onderworpen door de Romeinen, bloedvergieten volgde op bloedvergieten, de schrikkelijkste dingen vonden plaats, gruwel op gruwel werd bedreven! Rome, de hoofdstad der toenmalige wereld, en Jeruzalem, de hoofdstad van het .Toodsche land, was een Sodom en Gomorra geworden, dat de Heere verdelgen moest. Een jongeling (Augustus) treedt op, in zijn hart een aartsbooswicht, een monster, en maakt zich meester van de regeering over Rome en al de landen, die aan de heerschappij der Romeinen onderworpen waren. Op eens wordt de vrede geproclameerd, een wereldvrede; de tempel van den oorlogsgod wordt gesloten. En nu, wat verder? Er moet geld wezen, Rome is uitgeput; er moet eene volkstelling plaats hebben, men moet zien, wat ieder bezit, om het te kunnen -belasten. Zoo werd er dan eene volkstelling uitgeschreven, en om de zaak te vergemakkelijken, moest een ieder gaan naar zijne eigene stad, om aangifte te doen van wat hij bezat. Een ontzettend gemor ontstond er onder het volk, toen dit gebod van den machtigen keizer uitging; alles dacht aan het geld, aan de moeilijkheden, die het reizen meebracht. De een moest hierheen trekken, de ander daarheen, en het reizen ging toen niet zoo gemakkelijk als tegenwoordig, men had toen zooveel dagen noodig als nu uren. — Ieder denkt aan deze reis, ieder denkt aan zijn geld, en het blijkt niet, dat er iemand denkt aan God, aan de belofte Gods, aan den beloofden Christus; niemand ook denkt er aan, dat hij stof is, en tot stof zal wederkeeren; neen, als men het zich niet gemakkelijk kan maken in dit leven, klaagt do man over de doornen en distelen, die de aarde hem voortbrengt, en de vrouw over de smarten, waarmee zij kinderen ter wereld brengt en opvoedt, en dat zij haren wil aan den man moet onderwerpen. — Maar als men tot stof wederkeert, wat dan ? Is het dan met ons gedaan ? of begint dan pas het leven?
Het gaat hier, alsof er geen God aan het roer ware. Wel is tot in Indië het gerucht doorgedrongen, dat er een groote Weldoener der menschheid zou opstaan; maar God de Heere gaat in stilte Zijnen gang, evenals toon de tempel van Salomo te Jerusalem gebouwd werd: men hoorde geen' hamerslag, alles werd op den Libanon klaargemaakt, zoodat het te Jerusalem slechts in elkaar gezet behoefde te worden. In de aarde verborgen leeft nog de afgehouwen tronk van eenen heerlijken boom, en daaruit komt eene Spruit, een Rijsje, voort. Het huis Davids, met de eeuwige belofte, is als van de aarde verdwenen. Nog twee zielen waren er uit dit huis overgebleven, eene van de lijn van Salomo, — Maria, — en eene van de lijn van Nathan, — Jozef. Was Jozef een overpriester? een machtig vorst? Neen, hij was een eenvoudig handwerksman, een timmerman, die zich met zijne planken en balken moest bezighouden; zoo stond hij dan den ganschen dag tussohen de houtspaanders. Deze Jozef nu verlooft zich met Maria, eene maagd, en zij belooft hem trouw. Zoo zijn die twee dan verloofd. Wat vooruitzicht hebben deze twee verloofden, wat hebben zij voor oogen? Hij niets dan planken, balken en krullen, en zij haar naaiwerk; en zoo wenschen zij dan met elkander verbonden te worden, om zich met God en met eere door de wereld te klaren. Maar was Maria dan niet uit het huis Davids? en had zij de belofte niet gelezen? — Ja, maar weet gij dan, dat gij een koning en priester zijt Gode en het Lam? kunt gij u dat toeëigenen? Gaat gij niet in alle eenvoudigheid daarheen, als een gewoon menscb, naar uw werk, de een zus, de ander zoo? wat weet een mensch daarvan! Ja, hij mag soms een klein lichtstraaltje zien, maar het zichtbare, de moeiten en zorgen des levens doen het weêr verdwijnen. — Nu is de engel Gabriël tot deze eenvoudige bruid gekomen en heeft haar aangezegd, wat te voren geschreven was: „Zie, de maagd is zwanger", dat dit op haar zag, en dat zij baren *zou den Zoon Davids. Zij begrijpt niet en verstaat niet, het schijnt haar vreeselijk toe. Eene bruid, en hare eer! en dan zwanger worden zonder man ! Maar uit haren lofzang reeds zien wij, dat zij te voren al schrikkeljjk geleden had; zoo jong als zij was, werd zij van alle kanten miskend om hare belijdenis, om haren wandel, omdat zij opkwam voor gerechtigheid en waarheid. En zoo onderwerpt zij zich ook thans aan het woord van den engel, zij gelooft, en op hetzelfde oogenblik heeft zij ontvangen door het Woord en den Heiligen Geest. Jozef begrijpt er niets van, hij vat het niet, maar zich van zijne eigene ellende en verdorvenheid bewust, denkt hij: Ach ja, als de duivel eenen mensch ten val wil brengen, gelukt het hem wel bij den heiligste; ik vergeef het haar, ik ben zelf voor God niet beter; maar met haar leven kan ik niet meer, ik verlaat haar, doch ik zal hare zonde bedekken, gelijk God mijne zonde bedekt. — Maar daar verschijnt hem een engel en zegt tot hem: „Wees niet bevreesd, Maria, uwe bruid, tot u te nemen: want het is niet op natuurlijke wjjze toegegaan, maar Hetgeen in haar ontvangen is, Dat is uit den Heiligen Geest". Nu verheugt Jozef zich, zooals de rechtvaardige zich verheugt over de waarheid: God zij geloofd! mijne bruid is onschuldig en heeft niet gezondigd! — Weldra zal nu het Kind komen. Nu moet toch het noodige in gereedheid gebracht, men kan het toch niet op het allerlaatste laten aankomen! Doch op eens komt God tusschenbeide. Maria mag niet te Nazareth blijven, maar moet inpakken, wat zij heeft, en zij heeft niets, niets voor haar Kind. Zij maken zich op, en voorwaarts gaat het over begaanbare en onbegaanbare wegen naar Bethlehem. Maar waarom naar Bethlehem? „Daar hebben wij", zegt Jozef, „vanouds veel landerijen gehad, bijna al het land om Bethlehem gelegen was het eigendom mijner voorouders; ik heb nu wel is waar niets meer, maar ik moet het toch aangeven!" Dus Maria en Jozef moeten naar Bethlehem. Ach, die moeitevolle reis! Het scheen wel, alsof God Zich in 't geheel niet met de zaak bemoeide! Waarom komen de heilige engelen niet, om Maria in eene draagkoets te dragen ? Ach, die arme vrouw! welk een moeilijke gang is dat voor haar over berg en dal! „Ach, als maar niet te Bethlehem die bange ure voor mij komt!" denkt zij. En nog eenen Psalm hebben die beiden gelezen, zij hebben nog eens geweend en gebeden, en nu, — o God, Gij weet het, Gij zult het maken! — Zoo komt Maria te Bethlehem, en daar wordt het woord vervuld: „En gij Bethlehem Efratlia! zijt gij klein, om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerscher zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid '. Zij komen dus te Bethlehem. „Daar bezaten mijne voorouders een paleis, daar bezaten zij verscheidene huizen; ach, hoe vreemd ben ik hier thans; ik bezit nu zelfs geen voetbreed van al het land!" De herberg, waar de vreemdelingen worden opgenomen, is alreeds vol, er kan niemand meer in. Nu wordt haar tijd vervuld, en zij baart — wat? een dochtertje? neen, dat was niet voorzegd, maar wij lezen: „Een Kmd is ons geboren, een Zoon is ons gegeven". Zij baarde haren eerstgeboren Zoon, den Wortel Davids en Davids Erfgenaam. Maria had niemand willen lastig vallen, en toen zij nu haar Kind ter wereld zou brengen, begaf zij zich in dat gedeelte van het huis, dat wij stal zouden noemen, waar het vee lag. Daar baarde zij haren eerstgeboren Zoon. Dus te midden van het vee? Ja, te midden van het vee! deze kroonprinses! deze uitverkorene! Maar in het huis en in de buurt waren toch wel vrouwen, en vrouwen, dat zijn toch allen geboren zusters van barmhartigheid, — de eene zal toch wel tot de andere gezegd hebben: „Begrijp eens, daar heeft eene vrouw een kind gebaard, ginds in den stal!" — en toen hebben zij toch wel allerlei dingen voor die arme vrouw bijeengebracht ? Neen, niemand, die ook maar het geringste voor dit Kind brengt! Dat mag zeker veracht worden heeten! Maar de engelen, brengen die geene gouden wieg, om het Kind er in te leggen ? Niets van dat alles! En Maria wil niemand lastig vallen, vraagt om niets, maar legt het Kind in den voederbak, waaruit het vee at. Dit heilige Kind wil nog minder hebben, dan het armste kind, dat ooit in eenen stal of waar ook in de uiterste ellende geboren is. Geenen stroohalm zal Gods Zoon aan ons te danken hebben. Ilij heeft ons alles gegeven, het beste, wat Hij had, en heeft niets van ons genomen. Als de Heere Jesus nog eens geboren werd, zou het Hem dan anders gaan? O neen! den Heere Jesus kent geen mensch, tenzij de Heere Jesus Zich aan hem openbaart, maar dan, zeg ik, is zoo iemand, indien niet uiterlijk, dan toch innerlijk, zóó arm gemaakt, dat hij in zijne armoede, zijne geestelijke armoede, hier zijnen Broeder ziet, Die voor hem arm is geworden. —• Maar wij hebben hier toch te doen met Gods volk, met Israël? het zijn toch geene Heidenen, de menschen, die zich in deze stad bevinden, maar geloovige Israëlieten, die hunne offeranden brengen, dagelijks de Heilige Schrift lezen, en daarin hebben zij toch ook gelezen: „Hij is als een rijsje voor Zijn Aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit de dorre aarde, Hij had geene gedaante noch heerlijkheid"? — Ja, maar niemand, niemand komt daarop; evenmin als Maria en Jozef er uit zichzelven op gekomen zijn, zoo min kwam iemand te Bethlehem op de gedachte, Wie daar lag!
En de Hemel, de Hemel, — bij brandt van verlangen om den menschen te verkondigen, hoe lief God de wereld heeft gehad! „Is er dan niemand, aan wien wij het in dezen nacht kunnen bekendmaken?"— „Ja", zegt God, „Ik heb daar eenige herders in het veld zitten, zij hebben hunne kudde in de omheinde plaats gebracht, het zijn barmhartige menschen", — de rechtvaardige kent het leven van zijn beest. — Wat doen zij? Wel, wat weleer de zonen van Jakob deden, die tot den machtigen, trotschen Farao zeiden: „Uwe knechten zijn schaapherders, zoo wij als onze vaders"; want dat hadden zij van Jozef geleerd: wie zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Zouden zij zich voor de schapen en runderen schamen, die God gemaakt had, en waarover Hij Zich evengoed ontfermt als over de menschen en kleine kinderen? — Zoo spoeden zich dan de engelen tot deze verachte en onaanzienlijke menschen, niet naar de overpriesters en schriftgeleerden, niet tot de groote heeren, neen, maar tot deze trouwe lieden, die aan hunne schapen bewijzen, dat zij trouw zijn; zij zullen een getrouw bericht geven van wat zij hooren, en vertellen, wat zij zien, en zullen, juist omdat zij hunne eigene wijsheid en begeerte verloochend hebben, van harte gelooven Zoo lezen wij dan, dat de blijde boodschap het eerst aan de herders verkondigd is. En vraagt gij nu: „Ben ik dan een herder of eene herderin?" dan krijgt gij nog een geheel ander antwoord, namelijk: „Gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren !" Belijdt gij dat? gelooft gij dat? draagt gij deze gedachte met u in uw hart om: „Ik ben stof, en moet tot stof wederkeeren, vandaag of morgen"? Een os kent zijnen bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren, maar de mensch is gezonken tot beneden de ossen en ezels, zoodat hij zijnen Heere en de kribbe zijns Heercn niet kont, maar op de wegen zijns harten ronddoolt. Wie dat van ziehzelven erkent, ja al zjjne zonden en goddeloosheden en zijnen vervloekten hoogmoed belijdt, die kruipt gaarne dozen stal binnen, en ziet daar in de doeken iets wonderbaars, en erkent van nu aan, dat ook het geringste stukje brood, dat hij ontvangt, het kleinste lapje, waarmee hij zich kleedt, ook het armoedigste bed, waarin hij slaapt, hem als gaven der genade Gods om Jesus Christus' wil geschonken zijn.
Deze herders, — wat zullen zij gedaan hebben op het veld bij de kudden? Ik houd het er voor, dat zij hebben gezongen van den grooten Herder, hoe Hij Zijne kudde weidt, Zijne lammeren in Zijne armen vergadert en in Zijnen schoot draagt, en de zoogenden leidt; en dan hebben zij zeker eindelijk samen de bede aangeheven: „Och, dat Israëls verlossingen uit Zion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn". Daar op eens staat een engel bij hen en een licht omschijnt hen. — Wat was dat voor een engel ? — Een groot koning, de machtigste vorst van zijnen tijd, (keizer Wilhelm I), slaapt in een eenvoudig veldbed, en eet vaak spijzen, die ons niet zouden smaken, maar aan zijne vorsten en generaals geeft hij alle grootheid en heerlijkheid, titels en ridderorden. Zoo heeft deze Koning in Bethlehems stal ook zijne vorsten, die Hij met heerlijkheid bekleedt, zij allen zijn in den hemel; deze Zijne engelen zendt het Kindeke naar de herders, en d e h e e r l i j k h e i d van dit Kindeke, waarvan men in de kribbe niets zag, omscheen hen. O, toen vreesden de herders met groote vreeze! Ja, zouden wij niet ook bevreesd worden, als ons een engel verscheen en zulk een licht ons omstraalde? Als men de hand nooit in eigen boezem steekt, dan vreest men nergens voor, maar als men ziehzelven zoo door en door mensch, stof, aarde en assche, zonde gevoelt, en tot ziehzelven moet zeggen: Waar toch heen in mijne verlorenheid?. .. neen neen, het vleesch verbindt zich niet vanzelf met het eeuwige goed, het vreest! Het ging dezen herders als den vrouwen bij het graf na 's Heeren opstanding, die ook vreesden. Wij willen niet gaarne met de aarde gelijk gemaakt worden, wij zijn niet gaarne stof en assche. Wij kunnen niets anders doen dan ons mooi opsieren. Dan moet God de Heere met Zijne oordeelen komen, opdat de mensch het toch eenen enkelen keer ter harte neme: het kan zoo op eens met mij gedaan zijn. Maar de Heere Jesus is niet hard en onvriendelijk, Hij weet het wel, en Zijne engelen ook, hoe bevreesd wij voor Hem zijn, niet zoozeer als wij zondigen, als wel juist dan, als Hij komt met het Woord der genade, — dan vreezen wij en denken: „Wee mij! ik moet sterven!" en sterven,—• ja, wie wil gaarne sterven, zoo niet God de Heere door Zijnen Heiligen Geest den mensch daartoe bereid maakt ? Maar er volgt toch voor de geloovigen een hemel van eeuwige heerlijkheid, het aanschouwen van den Heere Jesus, van alle heilige engelen en allen, die ons zijn voorgegaan! — „Ja, daar weet ik niets van", denken wij, „ik wil niet gaarne sterven!" Zoo denken dan ook de herders: Wij moeten zeker sterven! Neen, zegt de engel, gij zult niet sterven, vreest niet! ik zal u wat zeggen, gij moet niet treurig zijn, gij moet niet weenen en denken, dat gij om uwe zonden in de hel zult geworpen worden, — ziet, ik verkondig u heel iets anders, dan gij vermoedt, ik verkondig u groote b l i j d s c h a p , eene blijdschap zóó groot, dat geene andere er bij haalt. En deze blijdschap geldt niet alleen u, neen, gij herders, die uw volk liefhebt, al den volke, dat op den Heere hoopt en wacht, en in stilte roept: „Wanneer zal de hulp uit Zion verschijnen?" al den volke zal deze blijdschap zijn! — Hoe? Wat is dan het voorwerp dezer blijdschap? — „U, u, u is heden geboren de Z a l i g m a k e r, W e l k e is Christus, de Heere, in de stad Davids!" — O, is Hij er? is Hij eindelijk gekomen, op Wien onze vaderen hebben gehoopt en gewacht? is Hij er eindelijk? — Ja, Hij is er; u is Hij geboren; Hij komt in uw midden, neemt uw vleesch en bloed aan, wil in uw midden den Vader dienen van de kribbe af. De belofte is vervuld. God de Heere heeft woord en trouwe gehouden. Hij is u geboren! — En nu, gij mannen en huisvaders, die met de doornen en distelen hebt te worstelen, en het kruid des velds moet eten, terwijl gij toch geschapen zijt, om alleen van de edelste boomvruchten te eten, en u nu moet aftobben met den akker, die vervloekt is; — en gij vrouwen, moeders, die met smart kinderen baart en ze opvoedt met zorg —: „ach, als maar de kinderen God vreesden!" — neemt dit woord van den engel ter harte: „u". Sluit uzelven niet buiten, als de Heere u niet buitensluit. Gij zult een teeken hebben, dat deze Heiland waarlijk geboren is. En laat ons hierbij denken aan onze eigene geboorte, hoe wij verborgen lagen onder het hart onzer moeder, hoe wij neerlagen in de wieg, en nu tot op dezen dag — welk een legioen van zonde en schuld, daar wij in zonde ontvangen en geboren zijn! welk een legioen van zonde en schande! welk eene ondankbaarheid in onze jeugd jegens onzen vader en jegens onze moeder, die ons ter wereld bracht, zonden tegen het Vijfde Gebod! Dat zijn reeds meer zonden dan de haren van ons hoofd. En dan, waar blijft de onschuld der jeugd? — ach, wat al overtredingen van het Zevende Gebod! Welaan, gij herders, daar hebt gij een teeken, welaan, gij allen, die de prediking hoort, daar hebt gij een teeken, — „gij z u l t het K i n d e k e vinden", — niet in fluweel en zijde, hoort gij ? want daarmee gaan wij ook niet in het graf, en daarin werden wij ook niet geboren, neen, naakt zijn wij ter wereld gekomen, — „gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden", in schamele doeken, „en l i g g e n d e in de k r i b b e " , waaruit het vee eet. Is dat nu een teeken van heerschappij en heerlijkheid? is dat iets, om er zich grootelijks over te verblijden ? — O, dit Kind is niet, wat het schijnt. Dit Kind is rijk, het heeft hemel en aarde gemaakt, het bekleedt lammeren en schapen, het kleedt ons, het geeft ons eene woning en een bed, waarop wij rustig het hoofd neerleggen. Dit Kindeke is ons gelijk, alleenlijk zonder zonde, maar overigens ons gelijk. Hij is eerst een Kind, en wil een Kind zijn, wil als Kind met de kinderen praten, opdat de kinderen dit Kindeke verstaan; dan wordt Hij allengs grooter, en spreekt ook met grootere knapen en meisjes; Hij wordt een Jongeling, en troost jongelingen en jongedochters; Hij wordt een Man, en klaagt dan weder: „Ik ben een worm, en geen man!" en naakt wordt Hij van het kruis genomen. Dit is het teeken, totdat de Heere alles ineenrolt, wat hierbeneden is, en dan Zich aan Zijn Zion openbaart in Zijne eeuwige heerlijkheid en majesteit!
25 December 1871. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Op het feest der geboorte onzes Zaligmakers. (Lukas 2 : 1—12.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's