Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 103,

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben gezien, dat God in het Derde Gebod gebiedt, dat wij Zijnen Naam zullen heiligen, den Naam, waarin God al Zijne deugden en volmaaktheden heelt uitgedrukt, al wat Hij voor een arm verloren zondaar is. Dat Hij het nu alleen is, van Wien al ons heil en onze zaligheid komt, ons tijdelijk geluk en welzijn zoowel als onze eeuwige zaligheid, — dat wij het niet door ons doen en onze werken verkrijgen en verdienen, maar dat de Heere alleen alles heeft tot stand gebracht en verworven, en dat Hij het schenkt uit vrije goedheid en genade, — daarvan heeft Hij ons een teeken gegeven, namelijk Zijnen d a g , den dag des H e e r e n , Zijnen Sabbat, en Hij wil, dat wij dien heiligen, dat is: dat wij hem als den dag des Heeren beschouwen en hem gebruiken tot datgene, waartoe hij ons door den Heere gegeven is. Als wij de Heilige Schrift lezen, dan moet het ons opvallen, hoe God Zijnen volke juist de gehoorzaamheid aan dit gebod telkens en telkens weder op het allerernstigst inscherpt, en herhaaldelijk het gansche welzijn, niet slechts van ieder mensch, maar van een geheel volk of land, van het bewaren van dit gebod afhankelijk heeft gemaakt, ja, dat Hij de overtreding van dit gebod met den dood liet straffen. Toen op den tocht door de woestijn een man onder de kinderen Israëls gevonden werd, die hout las op den Sabbat, verklaarde de Heere, toen Mozes Hem vroeg, hoe hij gestraft moest worden: „Die man zal zekerlijk gedood worden; de ganache vergadering zal hem met steenen steenigen, buiten het leger" (Num. 15 : 32), — de gansche vergadering zal daarmee betuigen, dat zij zulk eene daad verafschuwt en niet in haar midden duldt. En wederom lezen wij Ex. 31 : 13 vv.: „Gij nu, spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Gij zult evenwel Mijne Sabbatten onderhouden", — het is geene menschelijke instelling, door menschelijke willekeur gemaakt, maar door God Zelf, daarom: onderhoudt Mijne Sabbatten; — „want dit is een teeken tusschen Mij en tusschen ulieden, bij uwe geslachten: opdat men wete, dat Ik de Heere ben, Die u heilige". Zoo is dus de waarachtige heiliging geen menschenwerk, niet door ons doen te verwerven, maar zij is alleen een werk, eene daad Gods, en de Heere geeft ons in den Sabbat een teeken, dat wij ons niet zelf heiligen, maar dat H i j het is, Die ons heiligt. „Onderhoudt dan", zoo gaat Hij voort, „den Sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven eenig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken. Zes dagen zal men werk doen; doch op den zevenden dag is de Sabbat der rust, eene heiligheid des Heeren! "Wie op den Sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden. Dat dan de kinderen Israëls den Sabbat houden, den Sabbat onderhoudende in hunne geslachten tot een eeuwig Yerbond. Hij zal tusschen Mij en tusschen de kinderen Israëls een teeken in eeuwigheid zijn; dewijl de Heere in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft". En wat God zoo door Mozes den kinderen Israëls gegeven en ingeprent beeft, dat houdt Hij hun ook voortdurend door de Profeten voor, bijv. Jes. 56 : 2: „Welgelukzalig is de mensch, die zulks doet", — namelijk het recht bewaart en gerechtigheid doet (Ys. 1), — „en des menschen kind, dat daaraan vasthoudt: die den Sabbat houdt, zoodat hij dien niet ontheiligt". En de Profeet Jeremia krijgt van den Heere last, om in de poort tot den koning en al het volk te zeggen (Jer. 17 : 20 vv.): „Hoort des Heeren Woord, gij koningen van Juda, en gansch Juda, en alle inwoners van Jerusalem, die door deze poorten ingaat! Zoo zegt de Heere: Wacht u op uwe zielen, en draagt geenen last op den Sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jerusalem. Ook zult gijlieden geenen last uitvoeren uit uwe huizen op den Sabbatdag, noch eenig werk doen; maar gij zult den Sabbatdag heiligen, gelijk als Ik uwen vaderen geboden heb. Maar zij hebben niet gehoord", — evenals gij nu, — „noch hun oor geneigd; maar zij hebben hunnen nek verhard, om niet te hooren, en om de tucht niet aan te nemen. Het zal dan geschieden, indien gij vlijtiglijk naar Mij zult hooren, spreekt de Ileere, dat gij geenen last door de poorten dezer stad op den Sabbatdag inbrengt, en gij den Sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet; zoo zullen door de poorten dezer stad ingaan koningen en vorsten, zittende op den troon van David, rijdende op wagenen en op paarden, zjj en hunne vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jerusalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid. En zij zullen komen uit de steden van Juda en uit de plaatsen rondom Jerusalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte, en van het gebergte, en van het zuiden, aanbrengende brandoffer, en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer, ten huize des Heeren", — m. a. w.: het burgerlijk zoowel als het kerkelijk leven zal bloeien. — „Maar indien gij naar Mij niet zult hooren, om den Sabbatdag te heiligen, en om geenen last te dragen, als gij op den Sabbatdag door de poorten van Jerusalem ingaat, zoo zal Ik een vuur in hare poorten aansteken, dat de paleizen van Jerusalem zal verteren, en niet worden uitgebluseht". En dit vuur is aangestoken, en Jerusalem is daardoor verteerd, toen eenige jaren later Nebukadnezar de stad verwoestte, — omdat zij den Sabbat des Heeren hebben ontheiligd en niet hebben geloofd en vastgehouden, dat hunne gansche zaligheid alleen bij den Heere was, en niet bij hen. Zoo lezen wij ook bij den Profeet Ezechiël, Hoofdstuk 20:12 vv.: „Daartoe ook gaf Ik hun Mijne Sabbatten, om een teeken te zijn tusschen Mij en tusschen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben, Die hen heilige". Ook hier wederom dezelfde uitdrukking als in de Boeken van Mozes: „tot een teeken, dat Ik de Heere ben, Die hen heilige".
De instelling van den Sabbat heeft niet eerst op den berg Sinaï plaats gevonden, neen, maar gelijk de gansche Wet Gods eene eeuwige Wet is, zoo bestaat de inhoud van dit gebod van den beginne, van de schepping der wereld aan, zooals wij Gen. 2 : 2 en 3 lezen: „Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd: omdat Hij op den zevenden dag gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken". Daarom begint dan ook het Yierde Gebod aldus: „ G e d e n k t den Sabbatdag", — vergeet hem niet, — „dat g i j d i e n h e i l i g t. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren, uws Gods, dan zult gij geen werk doen; gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is; want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sabbatdag, en heiligde denzelven".
Wat nu van de viering van den zevenden dag geldt, dat geldt in allen deele ook van den eersten dag der week, dien wij nu vieren. Deze dag is de dag der opstanding van Jesus Christus, waarom hij in zeer bijzonderen zin „de dag des Heeren" wordt genoemd (Openb. 1 : 10). Het is de dag, waarop de nieuwe schepping, de schepping der genade in Christus, voleindigd is, waarop een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde geschapen is, in welke gerechtigheid woont, — een nieuwe mensch in het welbehagen Gods, — de dag, op welken opnieuw en ten volle openbaar geworden is, dat het de Heere is, Die Zijn volk heiligt. En zoo zien wij dan, hoe reeds van het begin af, door de leiding des Heiligen Geestes, bij de Apostelen en in de eerste Gemeenten in plaats van de zevende dag, de eerste dag der week gevierd wordt. Acht dagen na de opstanding van Jesus Christus, en dus weêr op den eersten dag der week, waren de discipelen wederom vergaderd, en Thomas met ]] e ] l i — niet op den zevenden dag. Zoo lezen wij Hand. 20 : 7 : „En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren, om brood te breken, handelde Paulus met hen"; en 1 Cor. 16: 2: „Op eiken eersten dag der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg"'. — Zoo geldt dan ook voor dezen eersten dag volkomen hetzelfde, wat God in dit Yierde Gebod van den zevenden dag zegt; dit gebod is niet maar een ceremonieel gebod, dat evenals de wetten aangaande de offeranden en andere zaken van den dienst Gods in Christus vervuld is en, als zijnde slechts eene schaduw, opgeheven is, — neen, dit Yierde Gebod heeft ook thans nog evenveel kracht als de geboden: „Gij zult niet doodslaan, niet stelen", en het blijft staan, wat de Heere Jesus gezegd heeft: „Voorwaar zeg Ik u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet eene jota noch een tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zoo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden en de menschen alzoo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen". (Matth. 5 : 18 en 19.) Ilij, de Heere Jesus Christus, heeft den Heiligen Geest verworven, opdat ook dit gebod in onze harten geschreven zij, en wij door dezen Geest in dit gebod gehouden worden.
Dit Yierde Gebod zegt ons, evenals alle geboden, wat wij naar den wil Gods hebben te doen, dus wat ons geboden is; en wat wij niet zullen doen, dus wat ons verboden is. Gelijk alle geboden Gods, is ook dit gebod ons tot heil gegeven, niet opdat het ons tot eenen last, tot een zwaar juk zou zijn, maar opdat wij ondervinden, welk eenen zegen, welk eene weldaad God ons daarmee heeft gegeven. — Welk eene weldaad voorwaar, dat God na zes dagen van arbeid, van moeite en zorgen, die in onze dagen zoo vele zijn, eenen rustdag heeft ingesteld, om uit te rusten van onzen arbeid. De Heere weet, wat ons noodig is, wat wij behoeven; Hij weet, dat de mensch, zoo hij onafgebroken doorwerkte, week uit, week in, ten laatste geheel zou verstompen en te gronde gaan, dat hij tot eene machine verlaagd zou worden en eindelijk alle geestelijk leven zou verliezen. Daarom heeft God tusschen de weken eenen dag der rust gegeven, tot verademing, tot verkwikking. Zes dagen zal de mensch werken, en wel in het zweet zijns aanschijns, hetzij op het veld, in de werkplaats of op het kantoor, of waar ook, — en hij moet daarbij dikwijls ondervinden, dat het een werken is op eene om onzer zonden wil door God vervloekte aarde; maar tusschen deze dagen van moeite en zorg geeft God eenen dag van rust, opdat de mensch het leere: Mijn arbeid alleen doet het toch eigenlijk niet, maar de zegen komt van Boven, daarvan hangt alles af; het dagelijkseh brood, alles wat ik noodig heb, krijg ik toch niet zoozeer door mijn werken, maar het komt uit eene andere, eene hoogere hand, de hand van Hem, Die den arbeid zegent. Daarom, op dezen dag zult g i j geen werk doen, maar het werk laten rusten, en niet alleen gij, maar ook uwe kinderen, uw zoon en uwe dochter, ook zij zullen van dezen rustdag genieten, en de ouders hebben hunne kinderen in de gehoorzaamheid ook aan dit gebod op te voeden; — en ook uw dienstknecht en uwe dienstmaagd, zij zullen deel hebben aan dezelfde weldaad Gods, en gij zult hen niet in uwe plaats laten werken, of misschien meer laten doen dan op andere dagen, zoodat zij geenen Zondag hebben, dien God toch ook voor hen heeft ingesteld. En ook het vee zal naar Gods wil zijne rust hebben, — en de rechtvaardige kent het leven zijner beesten. Tot dit „werken", dat God de Heere op den Sabbat verboden heeft, behoort ook het koopen en verkoopen. Niet enkel het werken bij schaafbank of aanbeeld, maar ook dat men in den winkel staat, om te verkoopen, met de gedachte: Dat beteekent niets, dat is eigenlijk geen werken. En evenzoo valt onder dit verbod het koopen; men kan des Zaterdags koopen, wat men voor den Zondag noodig heeft; doet men het op den Zondag, dan verleidt men anderen tot overtreding van dit gebod, en de schuld rust op ons. Als de regeering wetten maakt ter beperking van den arbeid op Zondag, dan kan men gehoorzamen, want men vreest de politie; God wil echter, dat de g e h e e l e Zondag gevierd worde, maar Hem kan men niet gehoorzamen, want Hij is lankmoedig en geduldig. De politie intusschen is niet de rechte uitlegger van Gods gebod. — Eene overtreding van dit gebod is het ook, als men op dezen dag gaat reizen, tenzij dat noodig is, om Gods Woord te hooren; of als men zich aan allerlei zondige, wereldsche vermaken en genietingen overgeeft, in koffiehuizen en uitspanningsplaatsen, waar aan niets minder wordt gedacht, dan aan hetgeen de Heere geboden heeft: de heiliging van den Sabbat. Maar de duivel gunt den menschen den zegen van den Zondag niet, en zoo vervult hij hun het hoofd en het hart met zorgen, en zegt: „Als gij 's Zondags niet werkt, niet verkoopt, dan komt gij er niet, dan krijgt gij de huur niet bij elkaar", en nu denkt men: Wat zal ik dan eten en drinken, waarmee zal ik mij kleeden? Zoo ontstaat het ongeloof, de gedachte, dat God met Zijn Woord niet kan doorhelpen. Maar is het dan niet God de Heere, Die hemel en aarde, en al wat daarin is, geschapen heeft, en wel in Christus zóó geschapen heeft, dat de Zijnen, dat degenen, die God vreezen, alles zullen ontvangen, en zij de waarheid van het woord ervaren: „Uw brood wordt u gegeven, uwe wateren zijn gewis"? Toen God de Heere Zijn volk door de woestijn leidde, gaf Hij hun brood van den hemel, het manna, eiken dag zooveel zij noodig hadden, niets meer. Voor den Sabbat echter gaf Hij hun des Vrijdags tweemaal zooveel als op de andere dagen; die op den Sabbat iets wilde zoeken, vond niets. Wat op den Zondag verdiend wordt, valt in eenen doorboorden buidel, er rust geen zegen op, het houdt geen stand.
Maar als God eenerzijds zegt, wat wij niet zullen doen, zegt Hij ons anderzijds ook, wat wij moeten doen. „Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt", zegt Hij, en de Catechismus legt dit in Vraag en Antwoord 103 zeer schoon uit: God wil, „ d a t de k e r k e d i e n s t of h e t p r e d i k a m b t , en de s c h o l en o n d e r h o u d e n w o r d e n " . Als de Catechismus hier spreekt van scholen, dan moeten wij niet denken aan scholen, zooals die tegenwoordig bestaan, maar aan zeer eenvoudige scholen, zooals die in den tijd, waarin de Catechismus werd opgesteld, bestonden; daar leerden de kinderen enkel lezen en Bchrijven, en als leerboek werd de Bijbel of de Catechismus gebruikt. Zeer dikwijls werden deze scholen alleen des Zondags gehouden, omdat de ouders hunne kinderen in de week voor veldarbeid moesten gebruiken. Daarom noemt de Catechismus ook de „scholen". Wat nu het predikambt betreft, dat God in de Gemeente heeft ingesteld, hoe zou dat kunnen bestaan, als er geen bepaalde tijd, geen bepaalde dag was, waarop de gansche Gemeente, al de gemeenteleden, bij elkaar kunnen zijn ? Evenals wij eiken dag een bepaald uur hebben, waarop al de leden van ons huisgezin aan tafel zich vereenigen, om gezamenlijk de spijze te genieten, die God ons geeft, zoo heeft God ook eenen dag bepaald, waarop de Gemeente samenkomt, om de geestelijke spijze te genieten, die God ons in Zijn Woord schenkt, en daar komt dan de boodschap: „Laat u met God verzoenen ! " — daar komt de prediking van den troost der vergeving •van zonden in het bloed van Jesus Christus, — daar geeft God in de prediking Zijns Woords, wat de ziel noodig heeft, om in het leven te blijven en Zijne genade te verheerlijken, om in te gaan en te blijven in de rust, die daar is in Christus Jesus. Als de profetie — d. i. de verkondiging van het Woord (Joris — ontbreekt, wordt het volk ontbloot, dan ontstaat allerlei dwaalleer en ketterij, allerlei goddeloosheid in leer en wandel. Daarom vermaant de Apostel: „Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten", — onder allerlei voorwendsels en verontschuldigingen, die geenen grond hebben. Als een vader tot zijnen zoon, die niet meer bij hem inwoont, eëns zeide: „Mijn zoon, mijn kind, kom in de week toch eens een of twee uur bij mij, ik heb u het een en ander te zeggen, u op het een en ander opmerkzaam te maken, dat voor u nuttig en heilzaam is, wat gij wel is waar ook wel kondt weten, maar waaraan gij gewoonlijk zoo niet denkt", — zou die zoon niet, — zelfs al dacht hij: Ik weet al wel, wat vader wil, — nochtans uit kinderlijke liefde en achting voor zijnen vader heengaan en hooren, wat hij hem te zeggen heeft? En hier is het de hemelsche Vader, Die ons roept, Die ons iets wil zeggen, wat ten eeuwigen leven dient, en wij zouden werkelijk geenen tijd of lust hebben, om Hem voor een uur het oor te leenen? Dat wij dus „tot de G e m e e n t e Gods naarstig komen", — Gods Gemeente is, waar des Heeren Woord verkondigd wordt, en de Ileere is in het midden van hen, die in Zijnen Naam vergaderd zijn. Daarvan zingen wij naar Psalm 84 :
Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,
O Heer, der legerscharen God,
Zijn mij Uw huis en tempelzangen!
Hoe branden mijn genegenheên,
Om 's Heeren voorhof in te treên!
Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen:
Mijn hart roept uit tot God, Die leeft,
En aan mijn ziel het leven geeft.
En naar den 92'"" Psalm:
Laat ons den rustdag wjjden
Met psalmen, tot Gods eer.
' t l s goed, o Opperheer,
Dat w' ons in U verblijden
Dat wij dus tot de Gemeente Gods naarstig komen, niet maar zoo nu en dan eens, fatsoenshalve, om den schijn te hebben van toch niet heelemaal ongodsdienstig, onchristelijk te zijn, neen, maar zoo vaak do Heere, zoo vaak de Vader roept. Dit „naarstig" zal er zijn, als er honger, als er verlangen naar Gods Woord is; en dan komt men ook op tijd, niet pas onder het zingen, of nog later. Er ligt een bijzondere zegen in, als men niet zoo gehaast en gejaagd de kerk binnenkomt, maar rustig en bedaard, en eerst eens den opgegeven Psalm voor zichzelven leest; dat vormt eene goede inleiding tot de preek.— En waartoe zullen wij tot de Gemeente Gods naarstig komen ? Vooreerst: „om Gods W o o r d te h o o r e n " , dus niet uit gewoonte, ook niet om onzen opschik of een nieuw kleed te laten zien. Niemand denke ook: Dat weet ik al, ik heb dat niet meer noodig. Want het is met het Woord Gods niet zooals met eenige menschelijke wetenschap, die men eens voor altijd bezit en kent. Wij zijn immers altijd weer uit Gods Woord uit, en moeten er opnieuw in gezet en er in gehouden worden, en opnieuw weêr als de jonge kinderen en domme leerlingen met het a b c des geloofs beginnen. Het geloof is uit het gehoor; en evenals in eene lamp telkens weêr olie moet gegoten worden, indien het licht niet zal uitgaan, zoo hebben wij noodig, dat ons altijd weêr het Woord Gods gebracht wordt, opdat het geloof niet ophoude; want wij hebben het niet in onze hand en macht. Dus om Gods Woord te hooren moeten wij ter kerk gaan. Wat wij vandaag hooren, komt ons later te stade, en menigeen is een woord, dat hij vroeger in de kerk had gehoord, nog op zijn sterfbed ten zegen geworden. —- Verder moeten wij tot de Gemeente Gods komen, om „de S a c r a m e n t e n te g e b r u i k e n " . Als dus de Heilige Doop in de Gemeente bediend wordt, dan denke men niet bij zichzelven: Daar behoef ik niet bij tegenwoordig te zijn, als het niet mijn eigen kind is, dat gedoopt zal worden, — of dan loope men niet te voren de kerk uit, zooals zoo velen doen, maar men hoore het heerlijke formulier, dat daarbij gebruikt wordt, mede aan, met toepassing op zichzelven en met de gedachte : Zooals die kleine kinderen, zoo ben ook ik eens tot den heiligen Doop gebracht, en toen zijn deze beloften des genadeverbonds ook over mij uitgesproken. En als wij tot het heilig Avondmaal genoodigd worden, zoo laat ons bedenken: Het is een Koning, Die mij gebiedt aan Zijne tafel aan te zitten; dan mag ik toch niet eigenmachtig wegblijven, maar heb mij tot Hem op te maken, — mijzelven beproevende, mijne zonden belijdende, en alzoo te eten van het gebroken brood en te drinken uit den beker der dankzegging, den Heere daarbij gedenkende. — En verder: „om God den Heere openlijk aan te roepen". Hij, Die in 't verborgen, in de binnenkamer, wil aangebeden zijn, wil ook, dat de gansche Gemeente gezamenlijk dat doe. En welk een zegen, welk eene macht ligt er in het gemeenschappelijk gebed, het gemeenschappelijk gezang! Daar moet de duivel voor wijken! — Eindelijk: „om den armen c h r i s t e l ij ke h a n d r e i k i n g te d o e n " ; want is iemand ook arm, hij bedenke: Er zijn er, die nog armer zijn dan i k ! en wie ziet op den rijkdom der genade, die hem in het Woord Gods is geschonken, dien wordt het hart verruimd en de hand geopend, om mede te deelen met een blij gemoed, naardat hij heeft, — niet naardat hij niet heeft, — zij het ook een penningske der weduwe. God heeft den blijmoedigen gever lief, zegt de Apostel Paulus.
Wij hebben reeds gezien, dat dit Vierde Gebod niet enkel een.
ceremoniëel gebod is, dat, eenmaal in Christus vervuld, nu naar zijnen uiterlijken vorm zou afgedaan hebben, maar dat het, integendeel, een eeuwig, een blijvend gebod is. Dat neemt nu echter niet weg, dat dit gebod ook tevens nog eene diepere, geestelijke beteekenis heeft. En dit drukt de Catechismus uit met deze woorden: „Ten a n d e r e , d a t ik al de d a g e n m i j ns l e v e n s van m i j n e b o o z e w e r k e n v i e r e , d e n H e e re d o o r Z i j n e n G e e s t in mij l a t e w e r k e n , en a l z oo d e n e e u w i g e n S a b b a t in d i t l e v e n a a n v a n g e " . Dat wil met andere woorden zeggen: dat ik in de rust van Christus ingegaan zjj, waarvan de Apostel Paulus in Hoofdstuk 4 van den Brief aan de Hebreen schrijft: „Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in Zijne rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn" (Vs. 1); en: „Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. Want die ingegaan is in Zijne rust, heeft zelf ook van zijne werken gerust, gelijk God van de Zijne. Laat ons dan ons benaarstigen, om in die rust in te gaan; opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid valle" (Vs. 9—11). Als de Catechismus hier spreekt van „booze werken", dan bedoelt hij daarmee: de doode werken, de werken der eigengerechtigheid, en verder alles wat de Apostel Gal. 5 : 19 vv. noemt: „De werken des vleesches zijn openbaar, welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke"; want als aan de eigengerechtigheid wordt vastgehouden, als de mensch niet voor God verbrijzeld is, niet voor Hem in de schuld valt, dan zullen in plaats van de ware gerechtigheid deze werken des vleesches gezien worden. — Men zal dus al de dagen zijns levens van deze booze werken vieren, d. i. in waarheid daarvan aflaten, als men zich deswegens voor God aanklaagt en zichzelven veroordeelt, het leert verstaan en erkent, dat er bij ons geene gerechtigheid en gcene kracht is tot het goede, tot datgene, wat voor God goed is, zoodat men zicbzelven wegwerpt en de toevlucht neemt tot 's Heeren genade, tot het bloed van Jesus Christus, zoodat men het dus opgeeft, om zelf iets tot stand te willen brengen, en den Heere Jesus Christus aangrijpt als Dengene, Die alleen onze gerechtigheid en heiligmaking is. Daar komt dan de Heilige Geest en brengt het alles tot stand, wat God wil, wat Gode welgevallig is. Het is geen eigen wil, geen eigen werk, niet „hier een weinig, daar een weinig", maar de stille heerschappij des Heiligen Geestes, Die het geeft en volbrengt zonder 's menschen toedoen, zoodat de vrucht des Geestes aanwezig is, welke is: „liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid" (Gal. 5 : 22). Zóó is men ingegaan in de rust van Christus, zoo v a n g t m e n d e n e e u w i g e n S a b b a t in dit l e v e n aan. "Want hierbeneden is het toch maar een begin, door menigerlei strijd, nood en ellende gestoord en aangevochten, maar eens zal deze „rust" volmaakt zijn, als wij uit genade verwaardigd worden, om in te gaan in de eeuwige heerlijkheid, opgenomen te worden onder de schare dergenen, die uit de groote verdrukking gekomen zijn en hunne kleederen hebben wit gemaakt in het bloed des Lams, en Hem loven, omdat Hij het alleen gedaan en volbracht heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's