Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 104,

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij zijn thans gekomen aan de tweede tafel der Wet Gods. De eerste tafel bevat de geboden, waarin ons gezegd wordt, hoe wij God den Heere moeten eeren, hoe wij ons jegens Hem hebben te gedragen; de geboden der tweede tafel houden ons voor, wat wij onzen naaste schuldig zijn. Van de laatste staat het Vijfde Gebod als het ware op den drempel, het vormt den overgang tusschen de geboden der eerste tafel en die der tweede tafel; immers het heeft geene betrekking op onze naasten in het algemeen, niet op alle menschen zonder onderscheid, maar op die menschen, die in zekeren zin in Gods plaats staan, of zooals de Catechismus zegt: d o o r w i e r h a n d h e t God b e l i e f t , ons te r e g e e r e n , op wie Hij daarom ook in bijzonderen zin Zijne eer, Zijne heerlijkheid en Majesteit heeft gelegd. Want het is geene menschelijke willekeur, maar Gods instelling, dat Hij den eenen mensch over den anderen gesteld heeft, dat Hij den een door den ander wil regeeren.E e r t u w e n v a d e r en u w e m o e d e r " , — dit gebod vestigt in de eerste plaats onze aandacht op de betrekking, die ons allen het naaste is, de betrekking tusschen ouders en kinderen ; hier is ook een stiefvader of stiefmoeder onder begrepen ; maar verder heeft dit gebod ook het oog op alle dergelijke verhoudingen, namelijk op onze verhouding tot grootouders, schoonouders en voogden; ook op de verhouding tusschen overheid en onderdanen. Immers worden in de Wet van Mozes degenen, die het ambt van overheid bekleeden, „goden" genoemd (Ex. 22 : 9 o. a.), en de Apostel Paulus noemt de overheid uitdrukkelijk „van God verordend" en „Gods dienares" (Rom. 1 3 : 1 en 4). Verder ziet het Vijfde Gebod op de verhouding tusschen onderwijzers en leerlingen, tusschen heeren en knechten, tusschen vrouwen en dienstmaagden, enz., hetgeen de Catechismus samenvat in de uitdrukking: „ a l l e n , d i e o v e r m ij g e s t e l d z ij n " .
Vooral in onzen tijd is het noodig op dit gebod allen nadruk te leggen en de menschen op dit gebod te wijzen, omdat wij leven in eenen tijd, waarin men zich niet meer wil buigen onder Gods ordeningen en de van God gestelde machten; ieder wil bevelen en kommandeeren, maar niet meer gehoorzamen. Vandaar die opstand en wederspannigheid, het gebrek aan gehoorzaamheid bij de kinderen tegenover hunne ouders, vandaar ook de revolutionaire en sociaal-democratische geest bij de onderdanen tegenover de overheid, bij de werklieden tegenover hunnen patroon of baas, bij de knechten en meiden tegenover hunne heeren en vrouwen. Dat alles staat met elkander in verband, en is een uitvloeisel van den geest, die zich losscheurt van God en zich tegen God en Zijne regeering verzet.
Daarom moeten de kinderen zich niet zoo spoedig van dit gebod afmaken, denkende, dat zij dit gebod reeds hebben gehouden, of dat het hun niet aangaat, — en de volwassenen, die nog ouders hebben, of wier ouders reeds gestorven zijn, hebben te denken aan hunne vroegere ongehoorzaamheid en aan te houden in het gebed: „Gedenk niet der zonden mijner jongheid, noch mijner overtredingen", — en een ieder in zijnen stand, waarin hij staat onder «ene instelling, van God verordend, lette op dit gebod, dat evenals alle geboden Gods tot ons heil gegeven is, aan eenen ieder in 't bijzonder tot zijn waarachtig geluk, en tot welzijn ook van de gansche Gemeente, van het gansche volk.
De Heere heeft aan dit gebod eene bijzondere belofte toegevoegd. Hij zegt: „Eert uwen vader en uwe moeder, o p d at u w e d a g e n v e r l e n g d w o r d e n in h e t l a n d , d a t u de H e e r e u w G o d g e e f t " . En bij den Apostel Paulus (Ef. 6 :1 vv.) vinden wij deze woorden aldus terug : „Opdat het u welga, en gij lang leeft op de aarde". — Op de gehoorzaamheid aan dit gebod volgt de zegen des Heeren, ook naar het uiterlijk, en wordt een gehoorzaam kind, dat vader en moeder heeft geëerd, waartoe het door den Geest ouderwezen werd, vroeg weggenomen, zoodat men zou vragen: Waar is nu het lange leven? — dan heeft de Heere hem nog een beter land bereid en geschonken, het hemelsche Kanaiin, dat boven is. Het zal echter waar blijven: des vaders zegen bouwt den kinderen huizon, maar de vloek der moeder breekt ze af. En wij kennen de geschiedenis der Rechabieten. Toen ten tijde van Achab de Baalsdienst, die schrikkelijke afgodendienst, werd ingevoerd, en ten gevolge daarvan ook allerlei ontucht en zedeloosheid insloop, vooral in de steden, had hun vader Rechab hun geboden, niet in de steden te wonen, ook geenen wijn te drinken, maar naar de wijze hunner voorvaderen Abraham, Izak en Jakob in tenten te wonen en een eenvoudig herdersleven te leiden. Dat gebod hebben zij gehouden, hoewel het wel wat eenzijdig scheen, en zij misschien bespot werden als menschen, die in beschaving bij anderen ten achter stonden; zij hielden nog aan dit gebod vast ten tijde van den Profeet Jeremia, die hen daarom ten voorbeeld stelde aan het volk, dat den Heere zijnen God ongehoorzaam was, en er is een blijvende zegen op dit geslacht gelegd. — „Opdat uwe dagen verlengd worden", in deze belofte ligt opgesloten allerlei welvaart, geluk, vrede, rust, een vroolijke ouderdom, het genot van do menigvuldige zegeningen en weldaden Gods. In het gedrag der kinderen jegens hunne ouders wordt zoo vaak de grond gelegd voor zegen of vloek met betrekking tot het gansche leven. Wij kunnen dat niet altijd zoo nagaan en de draden, waarmee alles samenhangt, niet altijd aanwijzen, God kent die, want Hij heeft ze gesponnen. Gelijk Hij zegen doet komen over de liefde, trouw en gehoorzaamheid der kinderen jegens hunne ouders, zoo volgt op het tegenovergestelde ook de vloek, de rechtvaardige straf. Dat zegt de Heere zoo nadrukkelijk in Zijn Woord, zoo met allen ernst, bijv. als Hij zegt: „Wie zijnen vader of zijne moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden", en: „Wie ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden" (Ex. 21 : 15 en 17). Al wordt zulk een doodvonnis heden ten dage niet meer voltrokken, voor God geldt het nochtans. En wederom zegt Hij: „Vervloekt zij, die zijnen vader of zijne moeder veracht, en al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen". Het gansche volk zal daarmee betuigen, dat het dit vonnis als rechtvaardig erkent. (Deut. 27:16; Spr. 3 0 : 1 7 ; 20:20.) En hoe God Absalom strafte, die tegen zijnen vader, die tevens zijn koning was, opstond, weten wij. De liefdeloosheid, waarmee hij als met eenen scherpen dolk zijns vaders hart heeft doorboord, heeft hem door de hand van Joab als een drievoudige pijl het hart doorboord. „Eert uwen vader en uwe moeder." En opdat de kinderen nu niet zullen denken: Ja, mijnen vader, dien zal ik eeren, hij wordt het eerst genoemd, maar wat mijne moeder aangaat, die staat achteraan, dat komt er niet zoozeer op aan, — keert de Heere op eene andere plaats de volgorde om en zegt Lev. 10 : 3: „Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen". Hier wordt dus de moeder het eerst genoemd.
Do Catechismus nu stelt do Vraag: „ W a t w i l God in het Vi j f d e G e b o d ? " d. i. wat is Gods wil en bedoeling daarmee ? het gaat hier niet om de bedoeling en het goeddunken der menschen, maar om den wille Gods; en het Antwoord luidt: „Dat ik mijnen vader en mijne moedor a l le eer, liefde en t r o u w b e w i j z e ".
De Catechismus noemt dus allereerst de eer, en wel lezen wij hier, niet: eenige eer, maar: a l l e eer; alle eer, die hun toekomt als plaatsbekleeders Gods ten opzichte der kinderen, door wier hand God de kinderen wil leiden en regeeren. Iedere zoon of dochter, hetzij nog jong of reeds volwassen, houde het vast: als mijn vader of mijne moeder voor mij staat, dan staat God onzichtbaar achter hen, en ik heb dus niet alleen met mijne ouders te doen, maar tevens met God den Heere; Hem eer ik in mijne ouders, Hem veracht of onteer ik, als ik mijne ouders veracht. Als een kind zijne ouders eert, dan zal het de woorden zijner ouders eeren, en niet, zooals zooveel kinderen doen, hen voortdurend tegenspreken of hun onbeschaamd, hoogmoedig en eigenwijs in de rede vallen, alsof het de dingen tienmaal beter wist dan zijne ouders; en al was dit laatste somwijlen het geval, hetgeen voorkomen kan, dan moet een kind leeren zwijgen en zijnen ouders met bescheidenheid antwoorden. — Een kind mag voorts geenen mensch boven zijne ouders stellen. Welk eene schande dus, als kinderen hunne ouders verachten, zich voor hen schamen, — als de zoon, die misschien gestudeerd heeft, of als koopman meer fortuin heeft gemaakt dan zijn vader, die een eenvoudig handwerksman is, op dezen uit de hoogte neêrziet, en zich voor de menschen schaamt, om hem als zijnen vader te groeten en te erkennen; of als de naar de mode gekleede dochter met minachting op hare moeder neêrziet, die in eenen nederigen staat met handenarbeid een zuur stuk brood verdient, — vanwaar toch hebben zij wat wij zijn en wat zij hebben? wie heeft den grond daartoe gelegd ? zijn het niet hunne ouders, die hen met moeite en zorg hebben opgevoed? — Laat ons vader en moeder vóór alles ook daarin eeren, dat wij hen om raad vragen, en niet zoo spoedig denken, dat wij hun ontwassen zijn, maar vooral ook in alle zaken van gewicht hooren, wat vader en moeder ons zeggen en raden. Het is eene kwade gewoonte, dat zoovele jongelieden, zonen en dochters, bij den gewichtigsten stap, dien zij doen, die beslissend is voor het gansche leven, meenen den raad van vader en moeder te kunnen missen en eene verloving, eene verbintenis aangaan, zonder hunne ouders, door wie God toch de kinderen wil leiden en regeeren, ook maar te vragen. Later zullen zij daarvan dan de gevolgen ondervinden. Is dat hunnen vader en moeder eeren, of „hun alle eer bewijzen" ? Hoe menige trouwe vader en hoe menige liefhebbende moeder moeten niet hun leed verkroppen of het Gode klagen, dat zij door hunne kinderen op zij geschoven en voor niets geacht worden, tenzij de kinderen nog iets van hen hopen te krijgen. Wij lezen van den grooten koning Salomo, die den Heere om wijsheid had gebeden en om een verstandig hart, dat, toen zijne moeder eens tot hem kwam, om iets van hem te begeeren, hij niet in hoogmoed en in het gevoel zijner waardigheid bleef zitten, maar opstond, en haar eenen stoel deed zetten aan zijne rechterhand. En van Esther, de gemalin van den koning van Perzië, die over 127 landschappen regeerde, lezen wij, dat zij in deze hooge positie Mordechai nog evengoed gehoorzaamde, als toen hij haar voogd was, en hare gehoorzaamheid was het behoud van het volk Gods. En hoe trouw Ruth hare schoonmoeder heeft gedieud, en hare armoede heeft gedeeld, weten wij ook uit de Schrift, alsook hoe de Heere het haar heeft vergolden. Ja, de gehoorzaamheid aan dit gebod: „Eert uwen vader en uwe moeder", heeft te allen tijde gewisselijk haren zegen.
Het tweede, wat de Catechismus noemt, is de l i e f d e —: wij zullen hun allo liefde bewijzeD, en wel, omdat niemand zulk eene groote liefde tot de kinderen heeft, als vader en moeder. God Zelf vergelijkt Zijne liefde met die der oudera, zooals wij in den lOS116" Psalm lezen: „Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vreezen". En wederom lezen wij: „Kan ook eene vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zoo zal Ik toch u niet vergeten!" (Jes. 49:15.) Geene moeder kan de vrucht haars buiks vergeten. Dat is een wonderbare band, dien God gelegd heeft, en waarmee Hij moeder en kind verbindt. Wat zou er van het arme pasgeboren kindje worden, als er geene moederliefde was, die zich over het kindje ontfermde, — wat zou ook later van de kinderen groeien, zoo zij niet door vaderen moederliefde werden beschermd en bewaakt? De liefde der moeder rukt het kind uit den leeuwenmuil, en als het kind door eigen schuld in den ellendigsten toestand gekomen, ja diep gezonken is, en door allen verstooten is, dan vindt zulk een verloren kind nog altijd weêr eene toevlucht en opname aan het hart van vader en moeder. Dat doen de ouders nu wel niet, om er iets voor te krijgen, maar liefde vraagt wederliefde, en o, het is een zonnestraal in het hart van menig ouderpaar, dat met moeite en zorg te kampen heeft, als zij van hunne kinderen wederliefde ondervinden, als het hart der kinderen zich voor de ouders en hunne liefde ontsluit. De kinderen denken er zoo niet aan, welk eene smart het anderzijds voor de ouders is, als dezen geene liefde van hunne kinderen ondervinden, als de kinderen zich zoo onverschillig, koud en hard jegens hunne ouders gedragen, — dat is als een dood voor het ouderhart.
En waar men zoo door den Heiligen Geest den ouderen als dengenen, die in zekeren zin in Gods plaats staan, alle eer en liefde bewijst, daar zal men hun ook de rechte t r o u w bewijzen. Dat hangt met elkaar samen, het eene komt uit het andere voort. Ook hier geldt het weder: geene grootere trouw dan de trouw van vader en moeder jegens de kinderen. God heeft deze trouw door Zijnen Heiligen Geest in het ouderhart geplant. En om deze trouw, die het kind in nood en dood niet verlaat, moet het kind op zijne beurt zijnen ouders trouw bewijzen; dat is eene schuld, die op ieder kind rust, en die het nimmer geheel kan afbetalen. Maar ach! hoe dikwijls blijkt het waar te zijn:
Eer brengt één arme vader met vreugd zes kind'ren groot, Dan dat zes rijke kind'ren hem koest'ren in deü nood. Verder wil dit Vijfde Gebod, dat ik „mij aan h u n ne goede leer en s t r a f met b e h o o r l i j k e gehoorzaamh e i d o n d e r w e r p e " . „Aan hunne goede leer", — natuurlijk niet als hunne leer in strijd is met Gods Woord en gebod. Er zijn immers ook goddelooze ouders, die hunne kinderen opvoeden in liegen, stelen en Sabbatsontheiliging. Dan geldt het woord : „Gij zult Gode meer gehoorzamen dan den menschen", en: „Wie vader of moeder liefheeft boven Hij, is Mijns niet waardig". Jonathan gehoorzaamde Saul niet in zijnen haat tegen David, om dezen ook te vervolgen. En Sadrach, Mesach en Abed-Nego gehoorzaamden den koning Nebukadnezar niet, toen deze gebood, dat zij het gouden beeld, dat hij had opgericht, zouden aanbidden. Vreest een kind God, zoo zal het geregeerd worden door den Heiligen Geest en van IIem wijsheid begeeren en ontvangen in die gevallen, waarin hem de wil der ouders in tegenspraak schijnt te zijn met Gods wil. Maar overigens moeten de kinderen zich aan de goede leer en straf van hunne ouders, en wie er meer over hen gesteld zijn, met onvoorwaardelijke gehoorzaamheid onderwerpen, — dat is met die gehoorzaamheid, welke hun toekomt, door wier hand God de kinderen wil regeeren. De eigen wil moet buigen voor de rijkere ondervinding der ouders, en wel zonder tegenspreken en hoogmoed, in blijmoedige gehoorzaamheid, zonder telkens weêr te vragen: „waarom?" „Mijn zoon! hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet", lezen wij Spr. 1: 8. En wederom: „Een dwaas zal de tucht zijns vaders versmaden ; maar die de bestraffing waarneemt, zal kloekzinniglijk handelen" (Spr. 15 : 5). De ouders hebben de kinderen op te voeden in de tucht en vermaning des Heeren. De kinderen zijn niet het eigendom der ouders, maar zijn hun door den Heere toevertrouwd, en zij zullen eens rekenschap moeten geven van wat er van de kinderen geworden is. „Brengt de kinderen, het werk Mijner handen, tot Mij", spreekt de Heere. Daarom mogen ouders hunne kinderen niet als poppen beschouwen, waarmee zij mogen spelen, of als voorwerpen van de begeerten hunner ijdelheid, — zoodanige ijdelheid zal anders later streng gestraft worden, -— maar als kinderen, aan wie de Heere in den Doop zegel en onderpand van het kindschap heeft gegeven, hebben zij ze volgens hunne belofte, bij den Doop afgelegd, op te voeden in de vreeze des Heeren. En daar moet dan de booze wil der kinderen gebroken worden, het jonge boompje mag niet maar in het wild opgroeien, maar moet met „goede leer en s t r a f " aan eenen stok gebonden worden, opdat het recht opgroeie en niet krom en scheef. En aan deze goede leer en straf hebben de kinderen z i c h te o n d e r w e r p e n , als van God komende. Hoe vaak hebben kinderen later, toen zij groot, toen zij oud geworden waren, hunne ouders er nog voor gedankt, dat dezen hunne goddeloosheden niet ongestraft hebben laten voorbijgaan, dat zij het niet onverschillig en stilzwijgend hebben aangezien, toen hunne kinderen op het punt stonden van zichzelven op de paden der wereld in 't verderf te storten.
Eu nu noemt de Catechismus nog iets, dat geen kind mag vergeten tegenover zijne ouders —: „Dat ik ook met h u n n e z w a k h e i d en g e b r e k e n g e d u l d hebbe". Ouders zijn menschen, en hebben dus ook hunne fouten en gebreken; die moet een kind aan zjjne ouders niet zien, en, als het die ziet, er geduld meê hebben. De ouderdom brengt ook menigerlei zwakheid meê, ouders en grootouders zijn vaak knorrig en gemelijk, en de jeugd meer vroolijk en levenslustig, — dan komt het aan op geduld. Het geldt ook hier: „Het is goed voor eenen man, dat hij het juk in zijne jeugd draagt" (Klaagl. 3:27), en wederom lezen wij : „Veracht uwe moeder niet, als zij oud geworden is" (Spr. 23 : 22). Wat is al hot geduld, dat een zoon, eene dochter wellicht met zijne of hare ouders moet hebben, vergeleken bij het geduld, dat een vader of eene moeder moet hebben met de ondeugendheid der kinderen, wanneer zjj nog jong zijn? Daarvan hebben de kinderen geen begrip, voordat zij zelf kinderen hebben, en dan nog vergeten zjj het licht tegenover hunne ouders. Zelfs als er groote gebreken en zonden bij do ouders te voorschijn komen, —dronkenschap bijv., — dan mag een kind wel is waar het kwaad niet goed heeten. maar het mag toeh ook nooit vergeten, dat God het door hunne haad wil regeeren, en dat het geroepen is, om hun alle eer, liefde en trouw te bewijzen. Wij kennen de geschiedenis van de zonen van Noach: Sem en Jafeth, die hunnen vader met eerbied behandelden, werden gezegend, maar Cham, de spotter, werd vervloekt.
Als nu een kind met dit gebod voor oogen zichzelf beproeft en vraagt: Hoe houd ik dit gebod tegenover mijne lieve ouders? — of als een volwassene denkt aan zijne ouders, hetzij zij leven, of reeds gestorven zijn, en zichzelven afvraagt: Hoe bewijs ik hun alle eer, liefde en trouw, of hoe heb ik hun die bewezen ? — moet er dan geen heirleger van zonden, van ongehoorzaamheid en liefdeloosheid, voor den geest oprijzen en het geweten verontrusten? — Wee het kind, dat zoo ontaard en verhard is, dat het in dezen niets gevoelt en geen geweten moer heeft. Menig kind wordt zijn leven lang door de gedachte gekweld, dat het zijnen ouders in hun leven zooveel verdriet heeft aangedaan, zoodat de ouders moesten klagen: „De kleine kinderen trappen op den schoot, de groote op het hart"; menig kind stond reeds aan het graf zijner ouders, met de grootste droefheid in het hart, en zou hen wel gaarne uit het graf te voorschijn hebben willen roepen, om hun vergeving te vragen voor al de smart, die het hun heeft veroorzaakt, voor al de tranen, die het hun heeft afgeperst, —- maar het was niet mogelijk, het was te laat! — Als er nu wegens deze zonde een verbroken hart, waarachtig berouw, droefheid naar God is, — waar dan heen om uitdelging van deze schuld, om vergeving ook van deze zonden te vinden? — Tot den Heere Jesus Christus, Die ons ook voor deze zonden door God tot eene verzoening is voorgesteld. Ook met betrekking tot deze dingen heeft Hij de Wet weder opgericht, — „Ik heb lust, o God, om Uw welbehagen te doen, en Uwe Wet is in het binnenste Mijns ingewands", dat geldt ook hier. Zijn gansche leven door, toen Hij hierbeneden in het vleesch was, bleef de Heere Jesus in de gehoorzaamheid. Toen Hij als twaalfjarige knaap in den tempel te Jerusalem was achtergebleven, en wist, dat Hij de Zone Gods was, — immers sprak Hij het uit: „Wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?" — daar lezen wij toch, dat Hij met Zijne ouders afging naar Nazaretli, dat verachte stadje, en dat Hij hun onderdanig was. En toen Hij aan het kruis 'ning, en Hij Zijne moeder aan den voet van het kruis zag, als doorboord van de schrikkelijkste smart, toen heeft Hij, Die daar hing als eene Verzoening der wereld, toch nog aan haar gedacht en haar alle eer, liefde en trouw bewezen, en heeft voor haar gezorgd, toen Hij tot haar zeide: Vrouwe, zie, uw zoon!" en tot Zijnen discipel: Zie, uwe moeder!" Zoo heeft Hij de Wet vervuld en volkomen gehoorzaamheid aangebracht, en daarmee verzoening verworven ook voor de bloedroode zonden en overtredingen tegen dit Vijfde Gebod, overal waar een hart is, dat vanwege deze schuld verbrijzeld is en dies uitroept: „O God, wees mij zondaar genadig!" en heeft don Heiligen Geest verworven, opdat wij, terwijl wij onszelven wegwerpen en van ons kunnen en willen afzien, maar Zjjne sterkte aangrijpen, — nochtans, in weerwil van het wederspannig en ongehoorzaam hart, in gehoorzaamheid jegens onze ouders wandelen en hun alle eer, liefde en trouw bewijzen, tot roem en prijs van Zijne genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's