Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Jakobus 1 : 2—21,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Jakobus 1 : 2—21,

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat de Apostel Jakobus, d. w. z. wat de Heilige Geest hier aan de Gemeente voorhoudt, dat is zeer eenvoudig. Ik wil uit dit Hoofdstuk slechts hier en daar eenen greep doen.
Allereerst vraag ik: was niet de mensch, zooals hij uit Gods hand kwam, in elk opzicht gelukkig, maar loerde niet op hem een vijand om hem ten val te brengen ? en het gelukte dezen vijand bij Adam en Eva. Nadat nu Christus gekomen en u gepredikt is, en gij Hem aangenomen hebt, — loert nu de vijand niet meer, om u ten val te brengen en u weg te tooveren uit het nieuwe Paradijs? Ach ja, dat doet hij! hij kan de kinderen Gods, de geloovigen, de Christenen, niet met rust laten. Derhalve liggen wij hierbeneden in het veld, zooals soldaten, die te velde getrokken zijn, en wij zijn geen oogenblik veilig. Zoo staan wij dan bloot aan „ v e l e r l e i v e r z o e - k i n g e n " , aan menigerlei aanvechtingen van de wereld, van den duivel, van ons trotsch en vreesachtig hart, van vleesch en bloed, opdat wij niet blijven in Christus, in de eenvoudigheid des geloofs. Zulke aanvechtingen houden niet op, zoolang wij hier leven. Dat is immers onze roeping, dat wij soldaten, krijgsknechten van Christus zullen zijn, en nu moet ons deze zware nood, deze toestand, waarin wij ons bevinden, niet verdrieten, maar wij moeten op onze hoede zijn, het parool bewaren, nooit het zwaard des Geestes overgeven of den helm des geloofs afleggen, dus geene lafaards zijn, die zich niet in den strijd willen mengen, neen, wij behooren te begrijpen: dat is nu niet anders, maar het einde is gewis overwinning. Dat wij dus in zulk eenen toestand verkeeren van steeds onder de wapenen te moeten staan, steeds den vijand tegenover ons te hebben, dat moet ons niet verdrieten, wij hebben het daarentegen v o or g r o o t e v r e u g d e t e a c h t e n . Wat dat zeggen wil, ziet men aan de soldaten, die, te velde getrokken, het eene groote eere achten, hun vaderland te verdedigen, hunnen koning gehoorzaam te zijn en velerlei ontbering met zelfverloochening te dragen. Wanneer de Apostel dus zegt: „Acht het voor groote vreugde", dan wil hij daarmede zeggen: Houdt toch goeden moed, en bedenkt, waartoe gij geroepen zijt, namelijk om den vijand te verslaan en met den Koning de hoofdstad daarboven binnen te trekken, en daar de lauweren te ontvangen.
In zoodanige verzoeking nu wordt het geloof op de proef gesteld, of wij namelijk aan den Heere Jesus, aan Zijne genade, Zijn Woord, Zijne eer genoeg hebben; want wie niet wettelijk strijdt, wordt niet gekroond. Door deze „ b e p r o e v i n g des g e l o o f s " wordt l i j d z a a m h e i d g e w e r k t . Dat gaat niet zoo op eenmaal, neen, men zou zeer dikwijls liever het kruis van zich werpen. Daar heeft men dan lijdzaamheid van noode, en de beproeving des geloofs werkt deze lijdzaamheid, dat men de verzoeking niet moede wordt, en niet denkt: „Het is alles vergeefsch", of dat, dewijl wij niets zien, het den vijand toch gelukken zal, — neen, wij moeten volharden bij het woord der belofte. Deze lijdzaamheid, dit geduld, is niet een geduld van vandaag tot morgen, maar een bestendig geduld, alzoo dat wij wachten en blijven wachten op de hulp des Heeren, en niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare. Zóó h e e f t d a n de l i j d z a a m h e i d een v o l m a a k t w e r k.
Alles wordt „ v o l m a a k t en g e h e e l o p r e c h t , in g e en d i n g g e b r e k k e l i j k " . Er is eene volmaaktheid in de lijdzaamheid, alzóó, dat men den vijand zwaard en schild niet overgeeft, — de vijand zal het vaandel niet hebben, neen, Christus zal de kroon dragen. Dat is de volmaaktheid, en zoo is men dan in geen diug gebrekkelijk, evenals een vaandrig, die het vaandel uit den kogelregen weêr meêbrengt.
Deze verzoekingen zijn echter zoo machtig, de duivel is zoo listig, — en wij, ja wat zijn wij? Wij hebben geen doorzicht, wij weten dikwijls niet, wat wij moeten doen. Want deze verzoekingen zijn zóó fijn gesponnen, dat wij dikwijls niet weten, of zij van den duivel, dan wel van God in den hemel komen. Daar o n t b r e e k t ons d a n d i k w i j l s w i j s h e i d, zoodat wij niet weten, wat wij van dit en dat te denken hebben. Daarom zegt de Apostel, dat wij om zulke wijsheid, om te weten, wat wij te doen en te laten hebben, om bij Christus te blijven en den vijand op de vlucht te drijven, hebben te bidden, dat wij ze v a n God hebben te b e g e e r e n . Daarmee bekennen wij dan, dat wij geene wijsheid hebben. Een mensch zegt dikwijls : Ik heb geen licht! wanneer God mij licht geeft, dan zal ik weten, wat mij te doen staat, maar nu weet ik het niet. Nu, hebt gij dan werkelijk geen licht, geene wijsheid, zoo bid God, dat Hij uw hart vast make, om te weten welke de weg is; en wanneer gij het van God begeert, zoo weet, dat gij het begeert van Iemand, Die buitengewoon eenvoudig is in alles, wat Hij doet, en zoo neemt Hij dan ook uwe bede aan, zooals zij uit uw hart komt; gij behoeft niet vele woorden te spreken, Hij kent u wel! Zeg Hem eenvoudig, wat u op het hart ligt, en Hij zal u geven, wat gij noodig hebt. „Mij ook?" Antwoord: „ H i j g e e f t e e n e n i e g e l i j k e e n v o u d e 1 i j k " Hij is niet zulk een God, die u de zaak voor de voeten werpt en zegt: „Wat komt gij met zulke vragen tot Mij?!" — neen, H ij v e r w i j t n i e m a n d i e t s , Hij neemt den mensch, zooals de mensch is, en de vraag, zooals zij uit het menschelijk hart voortkomt. Hij verwijt niemand iets, — begeer dus van God wijsheid, zoo z a l z i j u g e g e v e n w o r d e n.
Nu schrijft de Apostel echter verder: „ M a a r d a t h i j ze b e g e e r e in g e l o o f , n i e t t w i j f e l e n d e " , d. w. z.: hij moet van God den Heere vertrouwen, wat de Apostel gezegd heeft: dat God eenvoudelijk geeft, — alzoo, dat, als hij dus God om brood bidt, hij van God verwachte, dat Hij hem niet eenen steen zal geven, of als hij God om een ei bidt, dat hij van God verwachte, dat Hij hem geenen schorpioen zal geven. Daarom, twijfel niet, denk niet van God, dat Hij i s . . . gelijk een groote olifant, die met zijne slurf eenen armen mensch, die met zijn gebed tot hem komt, zal doodslaan, maar houd Hem voor een groot Koning, Die daarin groot is, dat Hij Zich over den arme, den geringe, die in het stof ligt, ontfermt. Twijfelt gij echter, dan weet gij gewis niet, welken weg gij moet gaan, maar gij zijt „ e e n e b a a r d e r z e e g e l i j k , d i e v a n den w i n d ged r e v e n en op e n n e d e r g e w o r p e n wordt". Een mensch, die op twee gedachten hinkt, die dus twijfelt, of God wel eenvoudelijk geeft en hoort, „m e e n e toch n i e t , d a t h ij i e t s v a n den H e e r e o n t v a n g e n zal".


1) Aldus naar Luther's overzetting. De Kantteekening van den Staten- Bijbel op dit woord luidt in overeenstemming daarmee: „Grieksch: eenv o u d e l i j k , d. i. zonder zwarigheid of karigheid", — wat in den tekst is weergegeven door „mildelijk".


En nu tot recht verstand van het volgende nog eerst dit. Stel u voor het Joodsche volk van dien tijd: het heeft den tempel, heeft allen glans en pracht, heeft schijnbaar Mozes en de Profeten; en daartegenover zien wij het kleine hoopje der geloovigen, — die moesten toch ook eten en drinken, moesten ook met God en met eere door de wereld; het scheen echter, of de Heere met hen niets wilde te maken hebben, maar daarentegen wel met de Parizeën en Schriftgeleerden, met hunnen tempel en hunne offers. Het was toen, zooals nu: het is thans immers ook alles Christendom, en toch vraagt men niet naar God, niet naar genade, maar naar eer, naar de be geerte des vleesches, naar het zichtbare, en te midden van dit naamchristendom staat het uitverkoren hoopje, en dit hoopje heeft nu Gods Wet te bewaren, en is daarbij aan alle verzoekingen blootgesteld. Ja, had het uiterlijken glans, uiterlijke heiligheid en heerlijkheid zooals de Joodsche, Roomsche opgesmukte Christenheid, — maar dit arme volk heeft niets dan zonde! Ja, het heeft het Woord, het heeft het Paradijs, — maar nu het geweld des duivels, vleesch en bloed, maar nu het schijnschoone der wereld, het verlokkelijke der begeerte en der zonde! Aan dat alles is dat volk blootgesteld, dat, als God het niet bewaart door almachtige genade, door het bloed des Lams, te gronde gaat. Dat volk nu heeft het voor groote vreugde te achten, wanneer het geoefend wordt in den Christelijken krijg, en wanneer de vijand komt met zijne listen, en den Christen iets aanbiedt, dan moet deze het weten : ik heb dat alles reeds. Adam en Eva wisten alles, maar daar kwam de duivel en spiegelde hun iets voor, zij staken er de hand naar uit, en de dood maakte zich van hen meester.
Daarom „ r o e m e de b r o e d e r , die n e d e r i g is, in z i j n e h o o g h e i d " , zijne grootheid. Hij late zich door den duivel niet ten val brengen met meer eer, geld en goed, maar zij tevreden, wanneer hij met God en met eere door de wereld komt. Wat God zegent, dat blijft gezegend, en wanneer Hij mij arme in d i e hoogheid wil zetten, dat ik rijk ben in God door Jesus Christus, dan heb ik genoeg. Zoo roeme de nederige in zijne hoogheid, opdat hij zich den verzoeker van het lijf houde. „En de r i j k e " roeme „in z i j n e v e r n e - d e r i n g " , opdat hij eveneens den verzoeker verre van zich houde en zegge: „Ik heb van God genoeg ontvangen, maar ik zal u zeggen, hoe het met mij staat. Morgen ben ik dood, en dan heb ik niets. Met mijnen rijkdom kan ik toch duivel en dood, leed en smart niet van mij weren! Al mijne aardsche heerlijkheid gaat toch in het graf, — maar dan verwacht ik eenen anderen rijkdom dan dezen zichtbaren!
Wat is dus 's menschen wijsheid ? De mensch wil Gods wil doen, maar nu komt er iets tusschen — : is het van God, of is het van den duivel? De verzoeking is dikwijls fijn gesponnen. Er wordt den mensch iets aangeboden, wat hij nog niet hebben mag; hij heeft het wel, maar de verzoeker zegt: „Gij hebt het niet, maar ik zal het u geven", en daar staat dan de mensch en weet niet, wat hij doen moet. Doe gij maar altijd, wat gij niet gaarne doet, dan zult gij het minst bedrogen uitkomen. Houd u Gods Woord en wil voor, want de verzoeking komt niet vau God. God heeft Adam en Eva niet verzocht, maar Hij heeft hen in het paradijs gezet, heeft hun overvloed, eene volheid, gegeven, en Hij heeft in Christus ons in een nieuw Paradijs gezet; en Christus heeft gezegd: Aanziet de leliën des velds, hoe zij wassen, en aanschouwt de vogelen des hemels, God voedt ze, en zooveel andere schepselen; Hij heeft gezegd : Wie vrouw of kind, broeder of zuster liefheeft boven Mij, die is Mijns niet waardig.! en wederom: Wie vader of moeder, vrouw of kind verliest om Mijnentwil, dien zal Ik het honderdvoudig vergelden. Christus zet ons dus in eenen stand, waarin wij verkeeren als koningen en priesters aan het koninklijk hof, en daar hebben wij het voorzeker goed. Nu komt echter de verzoeking. Daar zegge dan niemand: zij komt van God. Dat gij verzocht wordt, komt niet van God; want gij kunt God niet verzoeken. „God k a n n i et v e r z o c h t w o r d e n " , d.i.: wanneer gij tot God gaat, dan krijgt gij God niet naar uwen zin, — den duivel wel, maar God niet. God heeft niet slechts uw tijdelijk welzijn voor oogen, maar uw tijdelijk geluk en uw eeuwig heil God kan niet verzocht worden, Hij is te eenvoudig, Hij verstaat die tooverijen en kunstenarijen niet. Daarom is Hij niet te verzoeken, gij krijgt Hem niet naar uwen wil. En zoo v e r z o e k t H i j ook n i e m a n d ; Ilij is er ook te eenvoudig voor, om een kind in de macht des duivels te brengen. Hij heeft genoeg aan Zijn Woord en gaat daar niet buiten of boven. Begeer dus niet, dat God uwe eigene begeerten goed heete; want in Gods Woord hebt gij alles, en naar dit Woord zal God u alles geven, wat gij behoeft. Alleenlijk laat het u om God gaan, om Zijne eer en waarheid, om den voorspoedigen loop des Evangelies en de opbouwing des naasten.
Wanneer een mensch verzocht wordt, dan geschiedt dit alzóó, dat de lust, de begeerte in hem wakker wordt, hetzij wellust, hetzij begeerte naar geld, goed, eer, om vooruit te komen, zich eenen grooten naam te maken, in 't kort: alles, waardoor men van de eenvoudigheid des Evangelies weggetooverd wordt. Daar wordt dan de begeerlijkheid wakker, en zij is als een visscher, die eenen hengel in de hand heeft en het snoer met den haak, waaraan een worm is bevestigd, in het water houdt. Daar komt dan de arme visch en hapt naar den worm, en denkt niet aan den haak, die daarin verborgen is; maar de haak houdt den visch vast, en nu is hij in de macht van den visscher. Evenzoo worden de vogels door den vogelvanger gevangen, door allerlei lekkernijen, lijsterbessen enz. voor hen neêr te leggen en ze zoo in het net te lokken. De vrouw, Eva, zag den boom, „dat hij een lust was voor de oogen", en de slang valt toch ook niet uit den boom, dacht zij, neen, die boom „was begeerlijk om verstandig te maken", — de vrouw hapt naar het lokaas, en daar hangt zij aan den haak des duivels. Zoo is dus de begeerlijkheid niet van God, maar zij is van onszelf. De begeerlijkheid begeert zóólang, tot zij ontvangen heeft, en dan b a a r t zij de z o n d e , de zondige daad. Eu deze zonde, wat brengt zij mede, wat anders dan hetgeen zij ook in het paradijs medegebracht heeft ? „Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren" (Gen 3 : 7 ) . Dat is de d o o d , de lichamelijke, de geestelijke en de eeuwige dood. En dan deze schrikkelijke dood, de beschuldiging: O, had ik het toch niet gedaan ! Deze dood van ellende en jammer, welken drinkbeker een mensch te drinken heeft in dit leven, — het hangt alles op het nauwste samen. Daar hebt gij de vervloekte wisselruiterij, waaraan men zich overgeeft in plaats van tot God te gaan en geene schulden te maken; eindelijk kan men toch niet betalen, en dan volgt de ondergang, de ondergang van een geheel gezin!
Yan God komt de verzoeking niet, neen, maar wat komt van God? „ A l l e g o e d e g a v e . " God geeft niet iets slechts. God zal eenen iegelijk, die IIem vreest en Hem aanroept, alles geven, wat goed is. Pak u weg, duivel, met uw mooie geschenk, in het gras loert toch de slang! Yan mijnen God heb ik alle goede gave, alles, alles, wat goed is, wat ook v o l d o e n d e is, waarmee ik er komen zal, alzoo dat ik gezegend zij voor kind en kindskind, en mijn huis, ofschoon op zichzelf oen zondig huis, blijve bestaan voor God. Dat komt alles van Boven, van den Hemel,, van God, Die genaamd is een V a d e r d e s l i c h t s , of d er l i c h t e n , d. i. de Oorsprong, de Bron van alle licht, dat een mensch noodig heeft, opdat hij voor God wandele naar God» wil, met een goed geweten en een blij gemoed. Zoo heeft dan de Heere, — Die zon, maan en sterren geschapen heeft, — o zooveel lichten, zoodat Hij voor elk nachtelijk uur, waarin het den Zijnen zoo duister wordt, een licht heeft, opdat men blij ve in Zijn Woord, en leve en sterve Hem ter eere. Yan Hem komt licht genoeg. Daar heeft dan een ander baren plaats; geene zonde en dood wordt gebaard, maar licht wordt gebaard; Hij gebiedt het licht, en — „in Uw licht zien wij het licht". God is niet heden „ja", en morgen „neen", zoodat men zich niet op Hem zou kunnen verlaten, neen, Hij heeft „ja" gezegd tot Zijn volk, en het was een „ja". Nooit is uit Zijnen mond bedrog gekomen. Bij Hem is geene schaduw en geene duisternis. Eeuwig blijft Hij dezelfde God, eenvoudig, om te helpen en tot eere te brengen, die op Hem hopen, klein en groot.
Heeft God u ooit in verzoeking gebracht? Hij heeft ons veeleer gebracht en overgezet in het eeuwige leven! veeleer „ h e e f t H i j n a a r Z i j n e n wil ons g e b a a r d d o o r h et W o o r d d e r w a a r h e i d " . Derhalve zijn wij Hem alles schuldig. Hij heeft ons tot Zijne kinderen gemaakt, zoo mogen wij dan van onzen Vader ook alles verwachten. En hoe heeft Hij onsgebaard! welk eene moeite hebben wij Hem gemaakt! En daar wij door het Woord der waarheid kinderen zijn geworden, zullen wij nu van dit Woord afwijken, of hebben wij er bij te blijven? Voorzeker, wij hebben er bij te blijven, en moeten het weten, dat Hij ons alzóó gebaard heeft, „ o p d a t wij z o u d e n z i j n a l s e e r s t e l i n g e n Z i j n e r s c h e p s e l e n ", d. w. z. als de eerstelingen van alle andere menschen. Gelijk Salomo, toen Hij den Ileere een huis bouwde, voor het dragen van hout en steenen niet zijne broederen, de kinderen zijns volks, nam, maar vreemdelingen, doch zijne broederen tot oversten maakte, die te bevelen hadden, hoe het gebouw zou opgetrokken en voltooid worden, zoo heeft God ons gemaakt tot oversten, tot eerstelingen, om anderen voor te gaan.
Word daarom niet toornig, wanneer gij in de verzoeking van den Heere God of van Zijnen dienstknecht een eenvoudig antwoord krijgt; want de Apostel zegt: „ E e n i e g e l i j k m e n s ch z i j r a s c h om te h o o r e n " , namelijk wat het Woord der waarheid zegt; daar wil hij wel is waar gaarne tegenspreken, maar hij zij „ t r a a g om te s p r e k e n " . Hij bedenke zich zevenmaal, wat hij zal antwoorden, — waar het Woord der waarheid hem op God wijst, op de Bron des lichts, daar zij hij „ t r a a g t o t t o o r n " , daar worde hij niet terstond boos. Men zou gaarne de schuld op God werpen, en wanneer men bestraft en terechtgewezen wordt, en God onzen verkeerden wil niet goedkeuren wil, dan ontsteekt men in toorn. Daarom nog maals: „Een iegelijk menseh zij traag tot toorn". „ W a n t de t o o r n des mans werkt Gods g e r e c h t i g h e i d niet", er komt niets goeds van, neen, neem de bestraffing meê naar huis, en hebt gij gezien, dat er iets onzuivers bij u is, wat gij niet gaarne wilt weten, draai er dan niet aan, tracht het niet terecht te plooien, maar l e g af de v u i l i g h e i d en kwade begeerte of b o o s h e i d , en wees stil en z a c h t m o e d i g, want gij hebt met eenen zachtmoedigen God en Leeraar te doen, Die u eeuwig gelukkig wil hebben. Daarom, houd u aan Zijn Woord en Zijne genade, alzoo dat het u slechts daarom te doen zij, dat de Heere Jesus uw Koning en Heere zij, — zoo ault gij zijn eene schoone planting, een heerlijk paradijs Gods!

6 November 1870.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Jakobus 1 : 2—21,

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's