Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 105—107,

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

God heeft ons menschen het leven gegeven. Hij heeft ons daarin een groot en kostbaar goed geschonken. Misschien zegt de een of ander: Wat voor kostelijks is er dan aan het leven? Is het niet ijdelheid der ijdelheden? Zegt de Prediker Salomo niet: „Beter is de dag des doods, dan de dag, dat iemand geboren wordt"? (Pred. 7 : 1 . ) Schreiende komt een niensch in de wereld, en met smarten gaat hij er weêr uit! En het uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet. — Dat is alles waar, maar evenzeer is het waar, dat het leven, hetwelk God gegeven heeft, een kostbaar goed is. Wat toch zouden wij weten van Gods liefde, goedertierenheid en trouw, zoo wij die niet in ons leven ondervonden ? Hoe zouden wij Hem kennen als eenen Hoorder des gebeds, als eenen Helper in den nood, indien het niet in de ijdelheid dezes levens door velerlei nood heenging, waarin wij onszelven niet kunnen helpen, maar gewezen worden op de hulpe Gods? Alles, waarvoor degenen, die uit de groote verdrukking gekomen zijn, en hunne kleederen wit gemaakt hebben in het bloed des Lams, God en het Lam loven en prijzen, omdat Hij alles heeft welgemaakt, — dat alles hebben zij leeren kennen en ondervonden in dit leven. In dit leven is het toch, dat wij Christus leeren kennen en ons de gansche raad Gods tot onze zaligheid wordt geopenbaard, — dat zij, die zalig worden, langs wonderwegen uit hunne zonde en hun verderf worden verloet en tot Christus gebracht, om te leven in Zijne genade. Daarom is en blijft het leven, in weerwil van alle wederwaardigheid een koBtelijk goed, eene kostbare gave, ons van God gegeven, en deze gave wil Ood beschutten en bewaren. Daarom heeft Hij ons het Zesde Gebod gegeven: „Gij z u l t niet doodslaan", m.a. w.: gij zult het leven, dat God geschapen en u of anderen heeft gegeven, in eere houden en het niet verwoesten.
Maar als God dit woord tot ons spreekt, gelijk Hij het eens tot het gansche volk Israël gesproken heeft, toen het om den berg Sinaï verzameld stond, dan getuigt Hij van ons, dat wij moordenaars, dat wij doodslagers zijn. Hij zou immers zulk een gebod of verbod niet geven, als deze zonde niet in ona woonde. Ja waarlijk, in het paradijs reeds hebben wij onzen God gedood, —• voor zooverre dit mogelijk is, — doordien wij Zijne liefde van ons hebben gestooten en met voeten getreden, en den duivel meer hebben geloofd dan God. En sinds is alles veranderd en verkeerd, en wij moeten bekennen met den Catechismus: „Ik ben geneigd God en mijnen naaste te haten". Ja, hoe innemend en vriendelijk, hoe ontwikkeld en beschaafd een mensch ook moge zijn, hij is van nature een doodslager. Sedert de mensch zich boven God en Zijn gebod heeft verheven, sedert hij „als God" geworden is, kennende het goed en het kwaad, sedert hij het in eigen hand heeft genomen, zijne gerechtigheid en zaligheid op te richten, is zijn eigen „ik" zóó schrikkelijk hoogmoedig, eigengerechtig en eigenlievend geworden, en kan hij van anderen zóó weinig meer verdragen, dat, zoodra hij maar eenigszins meent beleedigd of gekrenkt te worden, zoodra men hem maar een weinig zijne zonde en ongerechtigheid voorhoudt, of zoodra de naaste hem in eenig ander opzicht in den weg komt, — terstond de haat of toorn gaande wordt, het oog fonkelt en de vuisten zich ballen, en de te voren zoo zachtzinnige, beminnelijke mensch wordt op eens als een giftige adder, en de naaste moet uit den weg, ja, zoo God het niet verhoedt, komt het nog tot moord en doodslag. God kent ons dus wel en weet, wat in ons is, — Hij doet ons geen onrecht, als Hij tot ons zegt: „Gij zult niet doodslaan". En hoe zeer het Hem ernst is met dit gebod en Hij het handhaaft, dat zien wij uit Gen. 9 : 5 en G, waar wij lezen: „Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eischen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen : ook van de hand des menschen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des menschen eischen. Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door dun mensch vergoten worden ; want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt". Als iemand het beeld van de Koningin neemt en het, om zijnen haat te luchten, stukslaat, dan is dat niet een vergrijp tegen het beeld alleen, maar tegen de Koningin zelve. En wie nu — dat wil de aangehaalde plaats zeggen, — het bloed vergiet van eenen mensch, die naar Gods beeld geschapen is, die heeft ook niet tegen dien mensch alleen gezondigd, maar tegen God Zelf, Die aan dien mensch het leven gaf, Die hem naar Zijn beeld schiep.
Daarom vraagt dan ook de Catechismus in Yraag 105: „ W a t eischt God in het Zesde G e b o d ? " — wij hebben immers met God te doen, en niet met menschen, H i j heeft dit gebod gegeven, — wat is nu eigenlijk Zijne bedoeling daarmee? — Het Antwoord, dat de Catechismus geeft, spreekt van „ m i j n e n n a a s t e " . — is m i j n n a a s t e ? " vroeg eens een Schriftgeleerde aan den Ileere Jesus, toen Deze hem wees op het gebod: „Gij zult u w e n n a a s t e liefhebben als uzelven", en hij zich nu zelf rechtvaardigen en handhaven wilde. Wij weten, wat de Heere hem daarop heeft geantwoord, hoe Hjj hem de gelijkenis van den barmhartigeu Samaritaan voorhield. Er ging een mensch van Jerusalem naar Jericho. Toen kwamen er eerst goadelooze moordenaars, die hem halfdood sloegen, en zóó lieten liggen. Daarna kwamen de vrome moordenaars, de priester en de Leviet, en lieten den halfdooden mensch ook liggen. Vervolgens kwam de Samaritaan; die verbond den zwaar gewonden mensch, nam hem op, legde hem op zijnen ezel, en zorgde met alle liefde en zelfverloochening voor hem. Wie van dezen heeft zich nu als „de naaste" betoond ? vroeg nu de Heere, en de Schriftgeleerde moest antwoorden: „Hij, die barmhartigheid bewezen heeft". De Samaritaan dus, iemand, op wien de Jood van zijne gewaande hoogte neerzag, dien Hij verachtte, dien hij zelf nooit als zijnen „naaste" zou beschouwd hebben, als iemand, dien hij behoorde lief te hebben als zichzelven. Onder den „naaste" moet men dus zeer zeker verstaan ieder mensch, zonder onderscheid, maar in 't bijzonder dengene, dien wij zoo licht geneigd zijn daarvan uit te sluiten, niet meê te rekenen, maar te minachten en volstrekt niet naar hem om te zien. En nu eischt het Zesde Gebod, „dat ik mijnen naaste noch met g e d a c h t e n , noch met woorden, of e e n i g g e l a a t , veel m i n d e r met de daad doode". O, laat ons niet zoo spoedig denken: Dat gaat m i j niet aan, aan deze zonde sta i k niet schuldig! Er zijn er, die vroeger opgingen, om Gods Woord te hooren, en later moordenaars zijn geworden van zichzelven en van hunne kinderen. De zonde tegen het Zesde Gebod is ons minder vreemd, dan wij denken. De Catechismus zegt eerst: „noch met g e d a c h t e n " ; want daar ligt het wilde dier het eerst op den loer, het eerst komt de gedachte op: „Ik wou, dat hij dood was!' — hij, die ons hier of daar in den weg staat en ons lastig valt. In Gods oog is zulk eene gedachte evengoed zonde als de volbrachte daad. En dan: „met woorden", — o, welk een scherp zwaard is 's menschen tong, welk een vlijmende dolk, waarmoê men den naaste het hart doorboort, hem op het diepst verwondt, en hem zóó kwetst, dat hij zijn geheele leven lang de wonde, de smart daarvan met zich omdraagt, — en dan kan men daarbij nog een onschuldig gezicht zetten en verwonderd vragen: „Wat heb ik u dan gedaan?" — Wilt gij het waarlijk woten? — Eenen doodslag hebt gij begaan! Daar wordt niet aan gedacht, als kinderen hunne ouders met onbeschaamde, met liefdelooze woorden bejegenen, en hen daarmee op het diepst krenken, of als iemand de goede bedoeling eens broeders verdacht maakt en belastert. — „Of eenig gelaat", zegt de Catechismus verder. Wij lezen van Kaïn: „Toen ontstak Kaïn zeer, en zijn aangezicht verviel" (Gen. 4 : 5). Het gelaat is als het ware de spiegel van liet hart, men kan daarin zien, hoe het er van binnen uitziet. Zoo kan men dan menigmaal op het gelaat den moordenaar, den doodslager herkennen. En op ééne lijn met het eigenlijke dooden plaatst de Catechismus het o n t e e r e n , h a t e n en k w e t s e n . En voor den Catechismus maakt het geen onderscheid, of wij dit onteeren, haten, kwetsen of dooden zelf doen, of dat het op aanstoken van ons door eenen ander gebeurt. Ofschoon David Uria niet met eigen hand had verslagen, maar hem door de hand der vijanden had laten omkomen, zoo was hij toch even zoo wel de moordenaar van Uria. Onze Heere Jesus Christus beeft ons de beteekenia van dit gebod uitgelegd in de bergrede. Hij zegt daar tot Zijne jongeren (Matth. 4 : 21—26): „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd ia: Gij zult niet dooden; maar zoo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht", d. w. z. zóó werd den ouden, uwen vaderen en voorouderen, dit gebod uitgelegd door de mannen der synagoge, de Farizeën en schriftgeleerden ; zij bleven bij het verbod van den doodslag in letterlijken zin staan, — wie iemand doodde, werd veroordeeld. Daarop nu zegt de Heere: „Doch Ik zeg u: zoo wie te onrecht op zijnen broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht". Daaraan hadden de Parizeen in 't geheel niet gedacht. „En wie tot zijnen broeder zegt: Raka!" — d. i. slechthoofd, deugniet, — „die zal strafbaar zijn door den grooten raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsehe vuur." Dat is een woord, dat ona door merg en been moet gaan!
Het Antwoord van den Catechismus luidt nu verder aldus: „Maar dat ik a l l e w r a a k g i e r i g h e i d a f l e g g e , ook m i j z e l v e n niet k w e t s e , of m o e d w i l l i g in e e n i g gev a a r begeve". Want het gaat niet enkel om het leven van anderen, maar ook om ons eigen leven, — dat hebben wij van God, en niet van onszelven, en zoo hebben wij Gode er ook rekenschap van te geven. — Men hoort in onzen tijd zoo ontzettend vaak van zelfmoord, — dat een mensch, wiens afgod gevallen is, waaraan bij zijn hart had gehangen, of die zijn vermogen verloren heeft, of die aau eene smartelijke ziekte lijdt, of die ongelukkig is in de liefde, of die moet vreezen, openlijk onteerd te zullen worden, in vertwijfeling of na kalm beraad de hand aan zijn eigen leven slaat en op gewelddadige wijze een einde aan zijn leven maakt, — en zoo, aan God en Zijne genade vertwijfelende, ter helle vaart. Eigenlijk ligt er aan zulk eene daad lafheid ten grondslag; men mist den moed en het vertrouwen op God, om het lijden, zij het dan ook een zwaar lijden, dat Hij zendt, te dragen, als leefde er geen God in den hemel, Die machtig is, oin de meest verdorvene zaak weêr in orde te brengen, en den mensch door het zwaarste lijden heen te dragen, zoo men maar in ootmoed en met belijdenis van zonde en schuld Zijne genade zoekt. — En hoe velen zijn er niet, die z i c h m o e d w i l l i g in g e v a ar b e g e v e n en z i c h z e l v e n k w e t s e n , en daardoor hun leven verkorten, hunne gezondheid verwoesten, bijv. door onmatigheid in eten en drinken, door een ontuchtig leven, door zich aan den tocht bloot te stellen, als zij verhit zijn, enz. Telkens en telkens weêr hoort men van ongelukken door onvoorzichtigheid met licht ontvlambare en ontplofbare stoffen, en iederen winter brengen de dagbladen tal van berichten van jongelui, die zich te vroeg op het ijs wagen en verdrinken. Allerwegen zien wij de schromelijkste lichtzinnigheid, ja den schandelijksten overmoed, waarin men zijn eigen leven niet telt, maar het in gevaar brengt, alsof men er meester van was, terwijl het toch alleen eene gave Gods is, een geschenk van Zijne hand, en Hem dus toebehoort.
Dat God over dit Zijn gebod: „Gij zult niet doodslaan", waakt en het handhaaft, dat hebben wij reeds gezien uit het woord: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden", dat is: door de daartoe gestelde overheid; waarom ook de Catechismus zegt, dat „de o v e r h e id h e t z w a a r d d r a a g t , om d e n d o o d s l a g t e w e r e n " . En zij draagt het zwaard niet tevergeefs, zegt de Apostel, zij is Gods dienares, zij moet in Gods plaats over ons leven waken, het beschermen. Zoo heeft dan God Zelf de doodstraf ingesteld, en zij is dus niet eene bloot menscheljjke instelling, die door een menschelijk besluit ook weder opgeheven en afgeschaft mag worden. Alle tegenstanders van de doodstraf verzetten zich tegen Gods uitdrukkelijk bevel. Hij heeft der overheid het zwaard in handen gegeven, om het te gebruiken, om een rechtvaardig gericht te houden, om de boosdoeners te straffen. Want gelijk God de kinderen wil regeeren door de ouders, zoo wil Hij de onderdanen regeeren door de van Hein gestelde overheid, die Hij daarom ook met Zijne macht en heerlijkheid heeft bekleed.
Heeft de Catechismus ons reeds in het Antwoord op Yraag 105 er op gewezen, dat God met dit gebod: „Gij zult niet doodslaan", niet alleen het oog heelt op den doodslag in letterlijken zin, maar dat dit gebod, evenals al de geboden Gods, dieper gaat, en den ganschen mensch, ook zijn innig6te „ik" omvat, — in het Antwoord op de 106'ie Vraag legt hij dit nog nader uit, waar hij zegt: „ G o d , v e r b i e d e n d e d e n doods l a g , l e e r t o n s , d a t H i j d e n w o r t e l des d o o d s l a g s, a l s n i j d , h a a t , t o o r n en w r a a k g i e r i g h e i d , h a a t, e n z u l k s a l l e s v o o r e e n e n d o o d s l a g h o u d t " . Wat helpt het, of men van het onkruid, dat in den tuin groeit, alleen datgene uitroeit, wat boven de aarde groeit? — dat baat immers niets, zoolang de wortel in den grond blijft leven. Die het onkruid wil uitroeien, moet naar den wortel zien en dien meê uittrekken. Dezen wortel haat God, omdat daaruit al het onkruid ontspruit, al de goddelooze vruchten voortkomen. En ais zulk eenen wortel noemt de Catechismus: den n i j d . Immers was er bij de broeders van Jozef niet anders dan nijd, omdat hun vader hem voortrok, en uit dezen nijd, dezen giftigen wortel, kwam het onkruid voort, de goddelooze daad, dat zij hunnen broeder wilden ombrengen, hem in den kuil wierpen, en hem daarna naar Egypte verkochten. Wederom was er nijd bij Saul, toen hij de vrouwen hoorde zingen: „Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden!" — en daaruit kwam het voort, dat hij David niet meer kon uitstaan, maar hem jaren achtereen vervolgde en hem naar het leven stond. En deze booze wortel zit in ons allen, in de kinderen reeds. Dikwijls immers kan oen kind het niet verdragen, als een broertje of zusje wat meer van de eene of andere lekkernij, of wat mooier speelgoed krijgt dan hij, en er ontstaat nijd. En hoe menig handwerksman of winkelier ziet het met leede oogen aan, dat het zijnen buurman of zijnen overbuur beter gaat dan hem, en deze meer verkoopt en meer verdient dan hij; en de boosheid, de haat vat post bij hem, en hij wenscht zijnen buurman dood. — Wie zijnen broeder h a a t , is een doodslager, zegt de Schrift. En waaruit ontstaat de haat meestal? Daaruit, dat men ziet, dat de broeder rechtvaardiger is, dan men zichzelven bevindt, dat men zich bestraft gevoelt door zijn getuigenis in woord en wandel; dat kan de mensch niet verdragen, dat hem zijne zonde, zijne ongerechtigheid ontdekt en hij daarover bestraft wordt, dan ontvlamt de haat. Dat was ook de oorzaak, waarom Ivaïn zijnen broeder Abel doodsloeg, want deze was rechtvaardiger dan hij, en dat kon hij niet verdragen, nadat hij zoolang zichzelven voor beter had gehouden dan zijnen broeder. Deze haat komt niet altijd terstond tot uitbarsting, vaak is hij als eene gloeiende kool onder de asch verborgen, totdat de wind opsteekt en in lichte laaie zet, wat te voren verborgen was. I)e anders zoo schijnbaar zachtmoedige mensch wordt een bloeddorstige tijger, als deze haat en nijd in het hart woont. — En eveuzoo is het met den t o o r n , als hij opbruist, — dan heerscht de mensch niet over den tooru, maar de toorn over hem en vervoert hem om te doen, — in een oogen blik soms, — wat hij daarna zijn leven lang beschreit. — Zoo ook staat het met de w r a a k - g i e r i g h e i d . „Mijne is de wrake, Ik zal het vergelden", spreekt de Heere. Maar toen de boden van David eens zoo schandelijk door Nabal werden bejegend, en gescholden en liefdeloos afgewezen werden, als waren David en zijne mannen eene soort rooversbende, terwijl David toch om de kudden van Nabal te beschermen, zijn leven gewaagd had, — toen ontstak de toorn en de wraakgierigheid bij David en hij beval: „Een iegelijk gorde zijn zwaard aan", en een ieder gordde zijn zwaard aan, en nu ging het op het huis van Nabal los, alles zou gedood worden. Indien toen de Heere hem niet ware tegengekomen en hem niet had weerhouden door de goede woorden van Abigaïl, die hem te gemoet ging, — hij zou in zijnen toorn en zijne wraakgierigheid zijne goede zaak met doodslag, met bloedschuld hebben bevlekt.
Dat zijn zoo vijanden, die in 't verborgen loeren, hetzij wij bekeerd zijn, of niet, maar wij geven daar geen acht op en gelooven het niet van onszelven. Daarom komt liet Woord, daarom komt het gebod Gods, om ons te ontdekken, wat in ons woont en uit ons hart voortkomt, en opdat wij zouden gelooven, dat het waar is, wat de Heere Jesus Christus van ons zegt: „Uit het hart des menschen komen voort: booze bedenkingen, doodslagen, enz.".
En nu, gelijk ieder gebod het tegengestelde verbiedt, en ieder verbod het tegengestelde gebiedt, zoo is het ook met dit. Daarom zegt de Catechismus dan ook in het Antwoord op Yraag 107: „God, v e r b i e d e n d e den n i j d , h a a t en t o o r n " , — d. i. het tegengestelde van datgene, wat naar Zijnen wil en Zijn welbehagen is, — „ g e b i e d t , d a t w i j o n z en n a a s t e l i e f h e b b e n als o n s z e l v e n , en j e g e n s hem g e d u l d , v r e d e , z a c h t m o e d i g h e i d , b a r m h a r t i g h e id e n a l l e v r i e n d e l i j k h e i d b e w i j z e n , z i j n e s c h a d e, z o o v e e l ons m o g e l i j k i s , a f k e e r e n , en ook o n z en v i j a n d e n goed d o e n " . — De Apostel I'aulus spreekt van deze deugden als van kleederen, die wij zullen aandoen, of aangedaan hebben, Col. 3 : 12 vv.: „Zoo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden", — dat is, als dezulken, die datgene, wat wij in het eerste en tweede deel van den Catechismus hebben geleerd, waarlijk aan zichzelven hebben ondervonden, die ervaren hebben, hoe groot hunne zonde en ellende is, en die door een waar geloof met den Heere Jesus Christus verbonden, Hem ingeplant zijn, die in Hem alles hebben, — „zoo doet dan aan, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid", zoodat, gelijk gij barmhartigheid van God hebt ontvangen, gij nu ook barmhartig zijt jegens anderen. Dat kleed is niet ruw, nog minder stekelig, maar het is zeer zacht, het heeft ook geene schrille kleuren, die het oog pijnlijk aandoen; de arme, de zwakke, de ellendige leeft op, als iemand met dit kleed aan hem nadert, hem opneemt en hem helpt. En verder noemt hij als een kleed, dat wij hebben aan te doen: „goedertierenheid". Wie dit kleed draagt, stoot den naaste niet van zich met eene barsche stem en een zwart gezicht, neen, dit kleed trekt den naaste aan, geeft hem moed en blijdschap, om tot hem te gaan en hem al zijne zaken bloot te leggen. En „ootmoedigheid", — dat is een kleed van eene bescheiaene grijze kleur, men verheft zich daarin niet, acht zich in zijne gedachten niet hooger dan eenen ander, maar houdt zichzelven voor den minste en geringste en acht den ander uitnemender dan zichzelven; als men dat kleed draagt, weet men ook, dat men niet geroepen is, om over anderen te heerschen en zich te laten dienen, maar om zelf te dienen, al was het ook, om den naaste de voeten te wasschen. En verder: „zachtmoedigheid", — ook een kleed van bescheidene, eenvoudige kleur, — dit karakter dragen al deze kleederen. Wie dit kleed draagt, die gebruikt geen geweld, om zijn recht te verdedigen, maar doet als Abraham, die tot Lot zeide: „Zoo gij de linkerhand kiest, zoo zal ik ter rechterhand gaan; en zoo gij de rechterhand, zoo zal ik ter linkerhand gaan" (Gen. 13 : 9); — en slaat iemand hem op de rechterwang, dan keert hij hem ook de linker toe, in de hoop, daarmee den vijand te overwinnen. — Voorts: „lankmoedigheid", dat is een kleed van zeer taaie stof, men kan er op trappen en er aan rukken, maar scheuren zal het niet licht Men heeft dit kleed aangedaan, toen men in zijn hart het woord vernam: „Acht de lankmoedigheid onzes Ileeren voor zaligheid", en zoo vergeeft men dan den broeder niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal. En dan zegt Paulus verder: „En boven dit alles doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid", die houdt alles bijeen, zoodat al de afzonderlijke deelen van dit gewaad goed zitten en aan elkaar sluiten, en als het ware één kleed vormen. Van deze liefde lezen wij 1 Cor. 13 : 4 vv.: „De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren, de liefde is niet afgunstig, de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen; zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad. Zij verblijdt zich niet in do ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen". — Deze liefde zal dus de schade des naasten zooveel mogelijk afkeeren, niet klagende, en zich daarcan niet laten afhouden, doordat het haar te lastig en te moeilijk is, — ja zij zal ook aan de vijanden goed doen, naar het woord des Heeren: „Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u geweld doen en die u vervolgen: oplat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen Want indien gij liel'hebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij ? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde ? En indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzoo? Weest dan gijlieden volmaakt", — volmaakt namelijk in de liefde, geen onderscheid makende, — „gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is" (Matth. 5 : 44—48), — Hij doet ook de vijanden deelen in Zijne liefde. O, het is een bijzonder geluk, er is eene bijzondere zaligheid in gelegen, den vijand wel te doen, diens haat door liefde te overwinnen, en zoo zijne hateren tot zwijgen te brengen. Dat zijn de wapenen, die de Heere Jesus Christus ons in de hand geeft, om het kwade met het goede te overwinnen. En deze vijanden moeten wij niet enkel ver van ons af zoeken, maar in onze naaste omgeving, onder onze huisgenooten, onder wie de duivel het zaad der boosheid heeft uitgestrooid. —• Maar hoe doen wij nu deze liefde, den band der volmaaktheid, aan? hoe doen wij deze kleederen aan, waarvan de Apostel spreekt, en waarin een mensch zoo goed gekleed is, naar het welbehagen Gods, tot heil van den naaste? O, wie Jesus Christus heeft aangedaan, die heeft met Hem ook deze kleederen aangedaan. Wie leeft van Zijne liefde alleen, wie bij Hem barmhartigheid heeft gevonden, wie dag aan dag de toevlucht neemt tot de vergeving van zonden in Zijn bloed, en het weet en ervaren heeft: Ik, die een vijand was van den Heere en Zijne genade, heb genade gevonden in Zijne oogen, — die heeft eenen nieuwen Geest ontvangen, den Geest van Christus, en Deze drijft hem vanzelf, om ook de vijandschap met liefde te overwinnen, vrede te houden met den naaste, te vergeven, en wederom te vergeven, zonder moede te worden, — deze God bekleedt hem met zachtmoedigheid, met ootmoedigheid en vriendelijkheid, zoodat het den naaste een genot is, met hem om te gaan; en zoo stelt deze Geest hem voor aller oogen als een kind van dien God, Die een God des levens is, en bewaart hem voor de verleidingen des duivels, die is een menschenmoorder van den beginne.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's