Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 108 en 109.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij de behandeling van het Zesde Gebod hebben wij gezien, dat God de Heere den mensch het leven heeft geschonken, en dat Hij het leven door dat gebod beschermt en bewaart. Nu schenkt God den mensch bij het leven, dat Hij hem gaf, in het huwelijk nog een tweede leven, dat Hij met het eerste verbindt en vereenigt door eenen band, die niet door menschen mag verbroken worden. De Heere toch heeft in den beginne gezegd: „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als tegen hem over zij". In deze vereeniging kan dus eerst zijn leven volkomen heeten; waarom dan ook de Apostel zegt: „Wie zijne vrouw liefheeft, die heeft zichzelven lief". Zoo zegt dan Gods Woord : „En God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze", en toen sprak Hij Zijnen zegen over hen uit, zooals wij verder lezen: „En God zegende hen, en God zeide tot hen: WeeBt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt". En Adam zeide, toen de Heere de vrouw tot hem bracht, die Hij uit eene zijner ribben had gemaakt: „Deze is ditmaal been van mijne beenen, en vleesch van mijn vleesch! Men zal haar Manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is". „Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven; en zij zullen tot één vleesch zijn". — Zoo heeft God reeds in het paradijs het huwelijk ingesteld, en Hij heeft den zegen, dien Hij daarop heeft gelegd, na den zondeval niet opgeheven of teruggenomen, maar hem laten blijven. Het huwelijk en de rustdag zijn twee groote schatten, die wij uit het paradijs hebben meêgekregen op deze om der zonde wil vervloekte aarde. Hoe hoog in de Heilige Schrift, dus in Gods Woord, het huwelijk staat, zien wij wel, als wij in het eerste Boek van Mozes de geschiedenissen der patriarchen lezen. De geschiedenis van elk hunner is schier niets anders dan een verhaal van hun huwelijk en al wat daarmee samenhing, of er uit voortkwam. En hoe hoog de Heere Jesus Zelf het huwelijk achtte, blijkt hieruit, dat Hij het beginsel Zijner teekenen gedaan en Zijne heerlijkheid geopenbaard heeft, toen Hij bij eene bruiloft te Kana tegenwoordig was. Zoo eerde de Heere dezen stand, waaruit het Huisgezin, en daarmee Kerk en Staat, opwast, waardoor de kennis des Heeren op kind en kindskind wordt voortgeplant, — dezen stand, waarin Hij Zelf twee levens, twee menschen door den teedersten en innigsten band der liefde met elkander heeft verbonden, om elkander wederkeerig te helpen en te dienen naar lichaam en ziel, — dezen stand, die een beeld is van de gemeenschap van den Heere Jesus Christus Zelf met Zijne Gemeente, gelijk de Apostel schrijft, als hij van het huwelijk spreekt: „Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de Gemeente" ; voorts: „De man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der Gemeente is; en Hij is de Behouder des lichaams" ; en: „Gij mannen! hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de Gemeente liefgehad heeft, en Zichzelven voor haar heeft overgegeven" (Ef. 5 : 32, 23 en 25).
Wat echter de Heere geschapen heeft als een wonderwerk Zijner schepping, wat Hij in Zijne genade bewaard en gezegend heeft ook nog na den val, opdat het eene bron zij van waarachtig geluk, eene bron van allerlei zegen voor tijd en eeuwigheid, daar, waar ook de waarheid wordt ondervonden van het woord: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten", en: „Ik zal zeer vermeerderen uwe smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren" (Gen. 3 : 16 en 19), — dat wil de duivel, die Goda schepping haat, altijd weder uiteen doen springen en verwoesten door de macht en het vergif der zonde, om datgene, wat God tot eenen zegen geschapen heeft, te verkeeren in eene bron van ellende en vloek. Niet alsof het huwelijk oorzaak ware van zoodanige ellende, integendeel, de schuld daarvan ligt bij de echtelingen. Tot hen komt God dan nu met Zijn woord en gebod: „Gij z u l t n i e t e c h t b r e k e n ".
Bij dit gebod, evenals bij alle andere geboden, heeft God echter het oog op den geheelen kwaden boom, van den wortel tot zijnen uitersten tak. Daarom zegt de Catechismus dan ook met nadruk in het Antwoord op Yraag 108: „Dat a l le o n k u i s c h h e i d van God v e r v l o e k t is". Dat wij toch altijd, als wij op Gods gebod, op de Tien Geboden zien, vasthouden, dat wij met God te doen hebben, en niet maar met cenen mensch. Onkuischheid, ontucht, overspel mogen zonden zijn, die tegenwoordig in vele gevallen niet meer door den wereldlijken rechter gestraft worden, Gods oordeel over deze zonden blijft nochtans staan. En of God nu al langen tijd toeziet, als wilde Hij niet straffen, ja of Hij ook bij al de gruwelen, die er gebeuren, schijnt te slapen, of het Zich niet schijnt aan te trekken, — op Zijnen tijd komt Hij toeh met Zijne straf. Maar evenals deze zonden meestal in 't verborgen geschieden, zoo zijn ook de straffen, waarmee Hij de overtreders tuchtigt, straffen, die men niet ziet, maar die verborgen blijven, totdat zij ten laatste toch openbaar worden. Zóó spreekt God de Heere in Zijne Wet: „Een man ook, die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster" (Lev. 20: 10). En wij weten, hoe schrikkelijk God in het gericht is getreden mot Zijnen knecht David over deze zonde, hoe datgene, wat hij in 't verborgen had gedaan, hem vergolden werd van zijnen eigen zoon Absalom voor de oogen der zon, en hoe het oordeel Gods: „Het zwaard zal van uw huis niet wijken tot in eeuwigheid", aan kind en kindskind op vreeselijke wijze vervuld is. En hoe woeden Gods straffen over de zonden van hoererij en overspel met een ander zwaard, met schrikkelijke ziekten, die geheele geslachten verderven tot op den huidigen dag. God houdt dit zwaard, (leze oordeelen, in Zijne hand. Het woord van den Apostel blijft staan: „Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordeelen" (Hebr. 13:4).
Hoe nu de Heere dit gebod heeft uitgelegd tegenover allen, die zichzelven rechtvaardigen en beweren met betrekking tot dit gebod rechtvaardig te zijn, dat weten wij uit de Bergrede, waar wij Matth. 5 : 27 en 28 lezen: „Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezégd is: Gij zult geen overspel doen. Maar Ik zeg u", — Ik, de Mond der waarheid, Ik, Die niet gekomen ben, om de Wet en de Profeten te ontbinden, maar om die te vervullen — „Ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan Job, geregeerd en bewaard door Gods genade, kon met een goed geweten zeggen: „Ik heb een verbond gemaakt met mijne oogen, hoe zou ik dan acht gegeven hebben op eene maagd?" (Job 31 : 1.) Maar anders: wie staat voor dit gebod, bij deze uitlegging, niet als een overtreder? Wie durft hier zeggen lk ben onschuldig? In dezen moeten wij ons allen gevangen geven, en allen belijden, schuldig te zijn. De Heere Jesus nu gaat aldus voort: „Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit en werpt het van u; want het is u nut, dat één uwer leden verga, en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde. En indien uwe rechterhand u ergert, houwt ze af en werpt ze van u; want het is u nut, dat één uwer leden verga, en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde. Er is ook gezegd: Zoo wie zijne vrouw verlaten zal, die geve haar eenen scheidbrief. Maar Ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzake van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet; en zoo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel". Zoo is dus iedere echtscheiding, — tenzij zij op grond van voorafgegane, werkelijke echtbreuk geschied is, — onverschillig hoe de wereldlijke rechter daarover oordeelt, in Gods oog en naar Gods oordeel overspel. En hoe lichtzinnig wordt in dezen gehandeld, en denken twee, die door den huwelijksband door God verbonden zijn, — en van wie het dus geldt: „Hetgeen God samengevoegd heeft, dat scheide de m e n s c h niet", — dat zij dezen band mogen verbreken en weder van elkaar gaan, als het den duivel gelukt is twist en tweedracht tusschen hen te zaaien of iets anders tusschen hen te werpen. Dezulken moeten echter weten, dat zij in Gods oogen overspel doen.
Wij willen hier niet uitweiden over onnatuurlijke of tegennatuurlijke zonden, die Gods Woord ons hier en daar voorhoudt, als een bewijs, hoe diep de mensch gevallen is, ja dat hij gezonken is tot beneden het vee; doch daar Gods Woord ons zoo getrouwelijk voor de zonden der onkuischheid waarschuwt, daar de Heere, Die wel weet, wat er in ons hart woont, het ons zoo ernstig voorhoudt, telkens en telkens weer, mogen wij er toch niet zoo licht overheen stappen, maar moeten onszelven ook in dat opzicht Gods Woord voorhouden. Hadden de eerste Gemeenten, die de Apostelen door het Woord der waarheid, door de prediking des Evangelies hebben gesticht, het noodig, dat haar deze zonde werd voorgehouden en zij daarvoor gewaarschuwd werden, dan hebben wij het voorzeker evenzeer noodig, en moeten wij niet denken, dat wij daarboven verheven zijn. Die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle, ja, of hij wellicht niet reeds gevallen is. Wie in stille gerustheid zijnen weg gaat, is zijnen val het meest nabij. De Apostel Paulus zegt 1 Cor. 6 : 9 vv.: „Weet gij niet, dat de onreehtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? Dwaalt n i e t " , . .. deze waarschuwing is noodig, want overal heeft de ontucht hare netten uitgespreid en zoekt zij den dwazen mensch, die de wijsheid en de tucht veracht en geen oor daarvoor heeft, te vangen en in 't verderf te storten. Daarom: „Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen",... dat zijn degenen, die zichzelven bevlekken met zoogenaamde stomme zonden, eene pest, die onze jeugd verderft en haar naar lichaam, ziel en geest verzwakt en verwoest. Maar kinderen noch jongelieden denken er aan, dat, al blijft ook hunne zonde voor de menschen verborgen, God in 't verborgen ziet, en dat voor Hem de nacht is als de dag, duisternis is voor Hem licht, voor Zijne oogen zijn alle dingen naakt en geopend. — „Noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen", enz., „zullen het Koninkrijk Gods beërven." Een ontzettend woord, — een ieder neme het ter harte! — : zij zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. „De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die te niet doen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Ileere, en de Heere voor het lichaam", —
niet alleen de ziel! Niemand houde toch aan de verderfelijke dwaling vast, alaof het leven des lichaams en het leven der ziel van elkander gescheiden konden worden, zoodat die twee niets met elkaar te maken zouden hebben. De Ileere heeft ziel en lichaam gekocht met Zijn bloed; niet enkel de ziel wil Hij zalig maken, maar ook het lichaam wil Hij eens opwekken in Zijnen grooten dag, en daarom, de Ileere is voor het lichaam, en het lichaam voor den Ileere, niet voor de hoererij. — „En God heeft ook den Ileere opgewekt, en zal ons opwekken door Zijne kracht. Weet gij niet, dat uwe lichamen leden van Christus zijn ?" Dus niet alleen de ziel, maar ook ons lichaam. H i j heeft het gekocht, dus is het Z i j n eigendom, en niet het onze, waarmee wij mogen doen, wat wij willen. •— „Zal ik dan de leden van Christus nemen, en maken ze leden eener hoer? Dat zij verre. Of weet gij niet, dat die de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij, zullen tot één vleesch wezen. Maar die den Heere aanhangt is één Geest met Hem. Yliedt de hoerery", — zooals gij voor eene slang zoudt vluchten. „Alle zonde, die de mensch doet, is buiten het lichaam, maar die hoererjj bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam. Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest?" — Het lichaam desgenen, dien de Heere Jesus met Zijn bloed heeft gekocht, die in IIem geloovig is geworden, is geheiligd, opdat het zij een tempel des Heiligen Geestes, opdat de Heilige Geest in hem wone, hem leide en regeere en alles in hem werke, wat in waarheid goed en heilig en Gode welbehaaglijk is. Dus een tempel des Heiligen Geestes moet ons lichaam zijn, en niet eene woning van allerlei onreine geesten. „Gij hebt dit lichaam van God", zoo gaat de Apostel voort, „en zijt uws zelfs niet; want gij zijt duur gekocht", — het kostte het bloed van den Zone Gods, Zijn leven gaf Hij er voor in den dood. „Zoo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn"
En wederom zegt de Apostel Ef. 5 : 3 vv.: „Maar hoererij en alle onreinigheid", — die de Catechismus in Yraag 109 opnoemt: „alle onkuische daden, gebaren, woorden, gedachten, l u s t e n , en wat den mensch daartoe trekken k a n " ,— „of gierigheid laat ook onder u niet genoemd worden, gelijkerwijs het den heiligen betaamt", d. i. dengenen, die de Heere door Zijn bloed van de aarde gekocht, van deze tegenwoordige booze wereld verlost heeft, die Hij heeft afgewasschen en geheiligd door Zijn bloed en Zijnen Geest, opdat zij Zijn volk, Zijn eigendom zouden zija, niet met de wereld meê zouden doen, maar als lichten zouden schijnen in deze wereld. Bij hen zal dus van zoodanige onreinheid geen sprake zijn, ook daarvan niet, dat jongelieden, dat verloofden den zegen Gods vooruitloopen en, de vreeze Gods op zij zettende, vóór hun huwelijk samenkomen. Zulks wordt door sommigen wel niet voor hoererij of onreinheid gehouden, maar het is het toch. Ieder denkt van zichzelf: Maar dat zal ik nooit doen, dat zal van mij nooit gezegd kunnen worden! En zoo gelooft men dan niet, dat men is als stroo bij het vuur, en men danst om het gevaar als de muggen om de vlam, totdat zij er in vallen en de vleugels verbranden. Dan is het te laat. — „Noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkerny, welke niet betamen". Er is wel onschuldige scherts, die verbiedt de Apostel niet; maar er is ook scherts, die aan geloovigen, die aan degenen, die de Heere gekocht heeft, niet betaamt. Immers zijn er allerlei onreine, vuile zegswijzen, en sommigen hebben zich daaraan zoozeer gewend, dat zij zonder blikken of blozen zulks aanhooren of uitspreken, ja men kan het bij kinderen reeds merken, hoe zij de ooren spitsen en opmerkzaam luisteren naar dergelijk gepraat, en er een bijzonder vermaak in hebben, wel een bewijs, wat voor zonden er reeds van der jeugd aan in ons huizen, — en door zoodanige scherts en gekkernij sluipt het vergif der onkuischheid het voor dit kwaad zoo ontvankelijke hart binnen. In menig kinderhart zijn daardoor de grootste verwoestingen aangericht, die later niet meer te herstellen waren. — De Apostel voegt hier vervolgens nog de vermaning aan toe, die wij ook reeds van hem hebben gehoord: „Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar ia, erfenis heeft in het Koninkrijk van Christus en van God. Dat u' niemand verleide met ijdele woorden", — alsof zoo iets niet zoo erg. niet zoo gevaarlijk ware, als kwam het er niet zoo nauw op aan, als behoefde men niet zoo schroomvallig te zijn; — „dat u niemand verleide met ïjdele woorden, want om deze dingen komt do toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid".
Tot datgene, wat de Apostel bedoelt met oneerbaarheid, zot geklap of gekkernij, die niet betamen, of wat de Catechismus samenvat in de woorden: „alle onkuische daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten, en wat den mensch daartoe trekken kan", — behoort eene gansche menigte van dingen, die de duivel gebruikt, om tot onkuischheid te verlokken, en die het zaad van echtbreuk uitstrooien. Daartoe behooren eene menigte van zoogenaamde genoegens, o. a. bals of danspartijen, waar weggedanst wordt, wat vrome, Godvreezende ouders van Gods Woord en waarheid in de harten der kinderen hebben gezaaid, hetzij zulks gebeurt, zonder dat de ouders het weten, achter hunnen rug, hetzij het geschiedt tegen den wil der ouders, doordien zij geene macht meer over hunne kinderen hebben, hetzij het met medeweten der ouders, met hunne toestemming gebeurt, doordien de ouders zoo blind en zoo onverstandig zijn, dat zij bij zichzelven denken: De jongelui moeten toch ook wat plezier hebben, — en niet bedenken, dat zij hunne kinderen aan den Moloch der wereld opofferen. Ook behoort daartoe de schouwburg, in zijne verschillende vormen, die zeer dikwijls eene leerschool der zedeloosheid is, en in elk geval eene lichtzinnige en wereldsche gezindheid en levensopvatting aankweekt en bevordert. Yerder moeten daaronder gerekend worden eene menigte goddelooze boeken, onzedelijke romans, ook tijdschriften en dagbladen, waarin over liefde en het huwelijk gesproken wordt op eene wijze, die schandelijk is; hoe vaak toch loopt het niet uit op eene schildering der onkuischheid, ja eene verheerlijking van overspel, en zulks wordt aan kinderen en jongelieden in handen gegeven! — de ouders schijnen niet te vermoeden, welk een vergift zij daarmee hunnen kinderen toedienen! — Ook vergete men hier niet allerlei wellustige, zinnelijke beelden, die zonder eenige schaamte ten toon gesteld worden, en die reeds menig kinderlijk gemoed verdorven hebben.
Is het wonder, dat, waar dit gift door oog en oor wordt opgenomen, later de booze zweren van overspel, ontucht en schaamtelooze zedeloosheid uitbreken en een geheel voik vergiftigen, zoodat men er onverschillig onder wordt, en daarmee de zin voor het kuische verdwijnt, en de heiligheid van het huwelijk ondermijnd wordt ? Zulke zonden breken door en nemen hand over hand toe, als een volk zijnen ondergang te gemoet snelt.
Al deze zonden nu ontdekt ons God de Heere in dit Zevende Gebod. Zonden zijn het, waaraan wij allen, zonder uitzondering, schuldig staan. God den Ileere kunnen wij niets wijsmaken, al doen wij ons aan de menschen ook nog zoo vroom en rein voor. De Heere ziet in 't verborgen; Hij ziet het geheimste van onzen wandel, en het binnenste van ons hart ligt voor Hem open. Wat nu, zoo wij voor Zijn Aangezicht schuldig staan, schuldig aan de overtreding ook van dit gebod: „Gij zult niet echtbreken", — naar de verklaring van den Catechismus en naar de uitlegging van den Heere Zeiven, — schuldig dus aan allerlei onreinheid en onkuischheid ? Wat, indien, in weerwil van alle bekeering, in weerwil van alle ervaring op den weg des levens, in weerwil van al onzen strijd daartegen, deze zonde toch altijd weêr opkomt, en het woord als een donderslag in het hart weerklinkt: „Dezulken zullen het Koninkrijk Gods niet zien!"? — O, de toevlucht genomen, telkens en telkens weder, tot Hem, Wiens Naam is Jesus: Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden, — Die gezegd heeft, niet te zijn gekomen, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering, en Die ons de gelijkenis van den verloren zoon heeft gegeven, opdat ook wij ons zouden opmaken met de belijdenis: „Ik ben niet waardig, Uw kind genaamd te worden!" en zouden gelooven, dat God in den hemel is als de vader in de gelijkenis, die zich verheugt over het verloren kind, dat te voren bij de zwijnen had gezeten, maar nu met hartelijk berouw tot hem was wedergekeerd. Hij, Die machtig is in Zijne genade, kan genezen, alleen genezen, wat wij door onze zonde hebben verstoord, en heeft macht om de bede des Apostels te vervullen: „En de God des vredes Zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Ileere Jesus Christus. Hij, Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal!" (1 Thess. 5 : 2 3 en 24.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's