Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 2 : 4 — 7 . 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 2 : 4 — 7 . 1)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben gezien, dat in Vers 2: „ W a n t i n d i e n h e t Woord, door de e n g e l e n g e s p r o k e n , v a s t is g e w e e s t " . . . ., onder „het Woord" moet verstaan worden de Wet in haren ganschen omvang, alle rechten, welke Mozes den kinderen Israëls gaf in de woestijn. Het Woord, gesproken door de e n g e l e n , leert ons, dat er engelen zijn, die Gods Woord hebben mede te deelen. God heeft tot Mozes gesproken, evenals later ook tot de heiligen en Profeten; Hij heeft van genade gesproken in beelden, en daar Hij Zijnen Zoon gezonden heeft, „ h e e f t a l l e o v e r t r e d i n g en o n g e h o o r z a a m - h e i d r e c h t v a a r d i g e v e r g e l d i n g o n t v a n g e n " . „Hoe z u l l e n wij o n t v l i e d e n " , zoo gaat de Apostel voort, „ i n d i e n wij op zoo g r o o t e z a l i g h e i d g e e n a c ht n e m e n ? " Hier wordt het Evangelie tegenover de wet gesteld. De zaligheid is eene volkomene verlossing, redding van dood, duivel en hel. Van deze volkomene verlossing of redding heeft God de Heere van uit den hoogen hemel gesproken in Zijnen Zoon, evenzoo door de Apostelen. God heeft door den mond van Zijnen Zoon met veel meer macht gesproken, dan wanneer een koning aan eene oproerige stad pardon laat toeroepen; schenkt de koning vergiffenis, dan is de stad behouden, gered van den ondergang, en dan zijn de bewoners dronken van vreugde en blijdschap over de genade van den koning. Derhalve de zaligheid i s e r ; of nu iemand daarvan gevoel heeft of niet, gelooft of niet, bekeerd is of niet, doet niets ter zake, want de oorzaak van de genade der zaligheid ligt niet in den mensch, maar in God. Zij is er dus voor iedereen, hetzij jong of oud, Jood of Heiden, man of vrouw, rijk of arm; wie men ook is, hoe zondig, hoe verkeerd ook, — de zaligheid is e r ; er is vergeving van zonden, bevrijding van straf, kwijtschelding van schuld, er zijn geopende Vaderarmen Gods, 't is alles verworven door Jesus Christus. Toen Hij op aarde was in de dagen Zijns vleesches, heeft Hij het gepredikt, dat Hij de Weg, de Waarheid en het Leven is, en dat een ieder, die in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft. Al is het ook, dat hij sterft, zoo zal hij nochtans leven. Wat nu de Heere gepredikt heeft, is een eeuwig Woord ook voor ons, en al hooren wij het ook niet met onze ooren, het wordt ons toch gezegd in het geschrevene Woord; dat Woord is en blijft voor ons. Onze Heere zou de zaligheid niet gepredikt hebben, ware Hij niet van den Vader gezonden, om Zijn Yaderhart bekend te maken, hoe het geopend is om ons op te nemen. De zaligheid bestaat in de vergeving van zonden en het kwijtschelden van schuld en straf door den Middelaar Jesus Christus. Zij is een tot God wedergebracht en in Zijne gemeenschap opgenomen zijn. Deze zaligheid heeft God d o o r Z i j n e n Z o o n b e k e n d - g e m a a k t , en daarom is zij waarachtig. Hare openbaring heeft geene menschelijke voorbereiding van noode, maar zij is aan allen bekendgemaakt. En gelijk de zaligheid gepredikt geworden is, — „ b e g o n n e n z i j n d e v e r k o n d i g d t e w o r d en d o o r den H e e r e " , — is zij ook „ a a n o n s b e v e s t i gd g e w o r d e n v a n d e g e n e n , d i e H e m g e h o o r d h e b b e n "H nml. door de Apostelen. Het is niet noodig, dat alle onderdanen van eene oproerige stad den koning gehoord hebben, wanneer hij het pardon liet uitroepen, maar zij zijn verplicht zijne gezanten aan te nemen. Evenzoo hebben de Apostelen het Woord des Heeren gehoord en daarna tot ons gebracht, en zoo hebben zij in hun getuigenis juist het Woord der zaligheid gebracht. Het is des duivels list, dat hij den mensch op geestelijke hoogten voert en van God afbrengt, doordat hij hem van het Woord afbrengt. De Bijbel is Gods Boek, waar of door wien hij ook gedrukt is, en wat er in staat zijn de woorden des levenden Gods. Al is er bij de menschen ook geen hart voor het Woord, omdat zij dood zijn, het Woord is evenwel levend. Eet daarvan, en gij zult kracht ontvangen. God geeft en heeft gegeven de kracht en den Geest aan hem, die dit naakte, bloote Woord ter harte genomen en zich daarop verlaten heeft. De Apostelen hebben het van den Heere gehoord en tot ons gebracht. Haar hoe kan de Apostel Paulus hier wijzen op „degenen, die Hem gehoord hebben", daar hij toch altijd doet uitkomen, dat hij het Evangelie niet van menschen, maar van God heeft? Dit heeft hij gedaan tegenover andere Apostelen, waar hij zeer beslist zijn Apostelschap handhaven moest. Onder de broeders echter achtte hij zich als den geringsten der broederen. Het Woord, hetwelk zaligheid gebracht heeft, is toch niet een woord zonder kracht geweest, neen, de Apostel voegt hieraan toe:


1) Met ile plaatsing van de Verklaring van den Brief aan de Hebreen voortgaande, achten wij ons verplicht, aan onze Lezers mede te deelen, dat deze Verklaring bestaat uit fragmenten van leerredenen van Dr. Kohlbrügge, door eenen toehoorder onder de voordracht opgeschreven, welker nauwkeurigheid en duidelijkheid vaak veel te wenschen overlaat. RED.


Yers 4. „God b o v e n d i e n m e d e g e t u i g e n d e door t e e k e n e n en w o n d e r e n en m e n i g e r l e i k r a c h t en en b e d e e l i n g e n des H e i l i g e n Geestes, naar Z i j n en w i l . " Deze teekenen en wonderen zijn u bekend. Waarom heeft de Heere toch zoo menigeen gezond gemaakt? En waar Hij dit gedaan heeft, waarom heeft Hij dat zoo verborgen gehouden? Hij was geen wonderdokter. Het waren de bewijzen van de hoogste liefde en genade Gods. Als Hij blinden ziende maakte, zoo is dat een bewijs, dat Hij de geestelijk blinden helpt. Er ging kracht van Hem uit; zij kwam van den Yader. Het was eene almachtige kracht der liefde des Vaders, welke 'door den Zoon zich openbaarde, en alzóó van Hem uitging. Het was een bewijs, hoe God in Zijne liefde levend wil maken wat in zijnen geestelijken dood ternederligt. Zoo heeft God het aan teekenen en wonderen ook bij de Apostelen niet laten ontbreken. En wat voor krachten van Hem uitgegaan zijn, vinden wij vermeld in de Handelingen der Apostelen. — Gij denkt wel, dat was een kostelijke tijd, toen God zulke wonderen en (eekenen op aarde geschieden liet! — maar die tijd is er nog, en wie niet moedwillig blind is, ziet wonderen ge- Vnoeg; en het blijft waar, dat God van deze zaligheid ook getuigenis geeft. Menigeen denkt, dat God over hem toornen zal wegens al het kwaad, dat hij gedaan heeft: de een heeft eenen doodslag begaan, een ander is ongehoorzaam geweest, enz., — het is echter onze schuld, wanneer wij onze zonden niet naar Gods wil op Zijn Lam leggen. Of wij zalig worden, of niet, dat maakt Hem niet zalig, want Hij is algenoegzaam in Zichzelven. Naardien Hij echter deze zaligheid geschonken heeft, en ze heeft laten verkondigen, weet ik niet, waar een mensch blijven zal, wanneer hij haar niet gelooft. Dat zal toch iedereen kunnen begrijpen, dat, als voor eenen mensch volkomen verlossing, redding is teweeggebracht, doch de mensch haar niet acht, maar veracht, en zich daardoor in 't ongeluk stort, dat men dan met zulk eenen mensch geen medelijden hebben kan. Bij God nu is het nog heel anders : Hij is rechtvaardig, heeft Zijnen Zoon gegeven, Hem laten sterven en Hem opgewekt, en als wij Hem niet eeren, komen wij niet terecht, en als wij den Vader niet eeren, die den Zoon gezonden heeft, dan zal Christus op den dag des gerichts niet een lam, maar een verscheurende leeuw zijn.
Hoe toonden de menschen, aan wie Paulus schreef, de zalig heid niet te achten ? Zij wilden wel gelooven, maar er zich toch niet volkomen op verlaten. De Apostel spreekt Hoofdstuk 1 : 4 vv. van den Z o o n , Die zooveel voortreffelijker is geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft, tot Welken God zegt: „Uw troon, o God! is in alle eeuwigheid", en tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: „Zit aan Mijne Rechterhand, totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten" ? De Hebreen meenden dus aan den Heere Jesus niet genoeg ter zaligheid te hebben, zij hadden geen volkomen geloof in Hem. Maar wij, doen wij anders? Zij wilden er nog werken bij hebben, zoo maakten zij zich dan eenen ingebeelden hemel, waarin alle heiligen en engelen waren, van welke zij meenden, dat die hen helpen konden. Daar hebben wij reeds de dwaalleer der Roomsche Kerk, — wèl hebben de Roomschen gelijk, waar zij bewereo, dat hunne Kerk zoo oud is. Heeft God tot Maria gezegd: „Gij zjjt Mijne dochter"? of: „Uw troon bestaat in alle eeuwigheid"? Intusschen, zoo iets zit in het hart van alle menschen ; iedereen heeft een heiligenbeeld, waarvan hij zijn heil en zaligheid verwacht. Maar nu zegt de Apostel in
Vers 5: „ W a n t H i j h e e f t aan de engelen niet onderw o r p e n de t o e k o m e n d e w e r e l d , van welke wij s p r e k e n . " Wat is „de t o e k o m e n d e wereld", waarvan Paulus hier spreekt? In Hoofdstuk 1 : 10 en 11 spreekt hij van h e m e l en a a r d e , die voorbij zullen gaan, en daaronder verstaat hij den dienst der Wet en des tabernakels, ook het wettische wezen, waarin de mensch zich in eigengerechtigheid en ingebeelden hemelschen wandel beweegt. Als Paulus nu zegt: „die z u l l e n v e r g a a n " , dan vestigt hij het oog op den dag des heils, de schepping der genade, —• de nieuwe schepping in Christus Jesus, waarin de schaduwen der Wet en van den tempeldienst ophielden. Wat dit alles beduidde, was in die „ t o e k o m e n d e w e r e l d " vervuld. Diensvolgens heette de dag des Evangelies, in tegenstelling met den dag der wet, bij de Apostelen, „de t o e k o m e n d e wereld". Deze nieuwe aarde en deze nieuwe hemel zijn geschapen door Jesus Christus in Zijne opstanding van de dooden. Dezen nieuwen hemel en deze nieuwe aarde heeft God den engelen niet onderworpen, ook niet aan Maria, noch aan de Diana der Efeziërs, noch aan Petrus, den eens zoo diep gevallen discipel, die, tot den Heere bekeerd, naar des Heeren woord zijne broeders zou versterken. Wij hebben eenen Ander als onzen Heer te erkennen. In de eerste wereld waren heer: Aiiron, Mozes, de Wet. Doch Mozes en Aiiron zijn gestorven, ook Adam is gestorven, en het zichtbare paradijs is verdwenen, het voorhangsel is gescheurd, de tempel verbrand. Wie is nu heer in deze wereld, nml. in die, welke de toekomende wordt genoemd? Wij lezen:
Vers 6—8: „Maar i e m a n d heeft ergens b e t u i g d " . .. d. i. ergens in de Heilige Schrift. De Apostel Paulus schrijft niet: „in een der Psalmen", want voor hem is de gansche Schrift één Psalm. De Apostel wist heel goed, dat David dezen Psalm niet gemaakt heeft, maar Christus Zelf in David. Dezen Man, dezen Heer, wil ik u prediken, wil hij zeggen. En zoo wil de Apostel de Hebreën er toe brengen, dat zij den smaad des kruises, waarom zij bij de andere Joden veracht waren, voor heerlijkheid zouden achten. Hij wil hen overtuigen, dat Christus, — een Mensch, des m e n s c h e n Zoon, — een weinig m i n d e r g e m a a k t dan de e n g e l e n , en daarna met h e e r l i j k h e i d en eer door God g e k r o o n d zijnde, de Heer des hemels en der aarde is, opdat de Hebreën en ook wij verzekerd zouden zijn, dat hier niet gelden Maria, Jozef, Mozes of andere heiligen, maar dat hierbeneden en daarboven in den hemel slechts Eén geldt, Wiens Naam is Jesus Christus, de tweede Adam, Die heerscht met genade, en de volkeren richt in rechtmatigheid; en zoo mogen wij niets en niemand boven Hem stellen, Hem alleen moeten wij eeren, Hem, onzen grooten God en algenoegzamen Zaligmaker, en alles over boord werpen wat niet den Jesus-Naam eert.
De Apostel zegt, dat de 8ste Psalm, dien hij hier aanhaalt, van Christus spreekt. Het is dus niet een Oostersch lied, •waarin voorgesteld wordt een wandelaar, die door de aanschouwing van maan en sterren in verrukking komt, en dan Gods macht prijst; het is geen lied van iemand die zich verlustigt in den aanblik van zijn vette ossen en schapen; neen, maar het is een Psalm, waarin Christus wordt bezongen, op de oude wijze en naar dien stijl, die in den hemel geldt, en waarheid uit God is. De Ileere Jesus haalt dezen Psalm aan in Matth. 21 : 15 en 16. Zoo is het dan een Psalm, waarin de heerlijkheid der genade bezongen wordt. „Heere, hoe heerlijk is Uw Naam", — daarmede heeft David den Naam des Hoeren verkondigd. Waar do oude hemel on aarde zijn voorbijgegaan, en de nieuwe hemel en aarde zijn geschapen, daar geldt do nieuwe Naam. David roept dezen Naam uit boven de kribbe des Heeren Jesus, en met het oog daarop betuigt hij: „Uit den mond der jonge kinderen hebt Gij U lof toebereid". Deze stem is luidbaar geworden, en wel over de geheele aarde. God heeft door het Kindeke, den Zuigeling Jesus en door alle kinderkens, die in Jesus' Naam gelooven, de vijandschap der overpriesters en Schriftgeleerden te schande gemaakt, en Hij doet ze voortdurend te niet.
David komt nu te spreken van den Mensch Jesus Christus. Alle kinderen Gods hebben uit het Woord Gods troost geput; David kende de vijf Boeken van Mozes, en daaruit heeft hij alles geput, wat wij in zijne Psalmen lezen, en dat heeft hij gedaan in nood en aanvechtingen. — En nu, zit gij terneder, bedrukt en verlegen, zuchtende om verlossing, en ziet gij geenc uitkomst, gevoelt gij u reddeloos verloren, gevoelt gij de verdoemenis in u, — ja, gij hebt het Woord, de belofte des heils, vernomen, maar ' t i s nu alles donkerheid, — o, gij, die dus verslagen zijt, ga met uwe smart, met uw gewond hart henen, des avonds, wanneer de menschen slapen, en aanschouw de maan en de sterren, en herinner u dan, dat er ook eens iemand was, die Gods beloftenis had ontvangen, en werd zij niet vervuld, dan was het met hem gedaan; die mensch was Abram; en God zeide tot hem : „Zie op naar den hemel", naar de sterren (Gen. 15:5), — en aan de sterren en de maan leerde hij kennen de macht Gods om datgene, wat Hij beloofd had, te vervullen. Toen werd Abram verbrijzeld en erkende en beleed, dat hij een goddelooze was, en hij zeide: „Gij, Die de sterren bij name roept, kunt mij voorzeker wel geven, wat Gij beloofd hebt; aan U, mijn God, vertrouw ik het toe". En dat rekende de Heere hem tot gerechtigheid. — Zoo getuigde ook David: „Ik zal aanschouwen het werk Uwer handen", en daarbij dacht hij zeker aan Abram eu aan de belofte van het Zaad, Christus. Zie, zij komt, zij treedt in vervulling, — hij ziet in de belofte den Mensch Jesus Christus; hij ziet Hem als eenen ellendige, die meer heeft van eenen worm dan van eenen man, hij ziet in het geloof den Zoon des menschen en roept uit: „ W a t is d e M e n s c h , d a t G i j Z i j n e r g e d e n k t ! " . . . . en hij ziet den Heere, den Christus, zooals Hij in het vleesch gekomen is, zonde is gemaakt, een dienstknecht voor ons geworden is, hoe Hij lijden zou in Gethsémané, en in Hem ziet hij opgenomen den verloren mensch Adam, de Gemeente, waarvan de Heere zegi „Gij schapen Mijner weide zijt menschen, — Ik, Ik ben uw God". En zoo roept David uit: „Hoe heerlijk is Uw Naam", hoe verheerlijkt Gij toch Uwen Naam !
„ G i j h e b t Hem een w e i n i g g m i n d e r g e m a a k t dan de e n g e l e n " (Ys. 7). l)e Apostel wil zeggen: Gij hebt Hem voor eenen kleinen tijd minder doen zijn dan de engelen. Was Hij eenen kleinen tijd minder dan de engelen, dan was Hij ontledigd van de heerlijkheid Zijner Godheid, dan was H ij niet in de gestaltenis Gods. Daaruit volgt, dat deze Mensch de Christus geweest is. (Filipp. 2.)
„Met h e e r l i j k h e i d en e e r h e b t Gij H e m gekroond."" Daarmee wordt van Christus gezegd, dat Hij na lijden verheerlijkt zal worden, dat Hij uit de dooden zal opstaan, en de heerschappij zal hebben; en :
„ G i j h e b t H e m g e s t e l d — tot eenen Heer — o v e r de w e r k e n U w e r h a n d e n " . Hebben wij in Adam niet allesverloren ? Yan waar hebben wij dan kleederen, eten en drinken ? Indien Christus niet gekomen was, zouden wij dan spijze en drank en kleederen hebben en alles wat van schapen en ossen komt? Hoeveel menschen zijn er niet, die schier alleen van vogels en visschen leven, en wat komt er al niet van deze dieren te onzen nutte? dienen zij niet tot aller voedsel? Ea nu, dit alles heeft Jesus Christus in Zijne hand, en dat Hij, over dat alles te beschikken heeft, is ons tot vertroosting.
Wij menschen hebben alles bedorven, maar dit is onze troostv dat er een andere Mensch is, Die alles hersteld heeft, en al wat op de aarde is in Zijne macht heeft. In Zijne vernedering,, in de dagen Zijns vleesches op de aarde, was Hij in de woestijn tusschen wilde dieren, welke Hem onderworpen waren. God de Heere doet wonderen. Hij geeft bijv. aan eene arme weduwe de verlorene koe, waarvan zij haar bestaan had, terug; Hi> spijsde den Profeet Elia aan de beek Krith. Zoo weten wij. dan uit dezen Psalm, dat wij eenen Mensch hebben, — Jesus Christus, onzen Broeder, — Die alles in Zijn bezit heeft. Hij* heeft deze aarde nieuw gemaakt, en alles wat daarin is heeft Hij in Zijne macht. Wel zien wij zoo niet met de oogen, dat Hem alles onderworpen is, dit echter zien wij, dit weten wij,, dat Hij hier op aarde is geweest. En dat God Hem met eere en heerlijkheid gekroond heeft, dat zien wij in het Woord, en daarom moeten wij niet tot de heiligen, maar tot onzen Heereen Heiland Jesus gaan, want Hij heeft alles voor ons bereid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 2 : 4 — 7 . 1)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's