Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 110 en 111,

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

in gehoorzaamheid aan het Achtste Gebod: „Gij zult niet stelen!" Laat ons thans zien, wat de Catechismus in zijne uitlegging van het Achtste Gebod zegt. Vraag 110 luidt: „ W a t verb i e d t God", — want wij moeten niet vergeten, dat wij met God te doen hebben, God heeft deze geboden gegeven, ook dit achtste, en Hij zal het ook handhaven, — daarom : „ Wat verbiedt God in h e t A c h t s t e G e b o d ? " Antwoord: „God v e r b i e d t n i e t a l l e e n d a t s t e l e n en r o o v e n , h e t w e lk d e o v e r h e i d s t r a f t " , — hoewel dat in de eerste plaats. Moeten wij daarbij ook stilstaan ? Is dat ook voor ons noodig ? Zeer zeker! Geldt niet ook van ons het woord van den Apostel: „Dit waart gij sommigen?" En al hebben wij deze zonde niet met de daad begaan, is het niet de genade, die ons er voor heeft bewaard? Niemand denke toch, tot zoo iets niet in staat te zijn! Sinds onze eerste ouders in het paradijs van de verboden vrucht hebben gegeten, en daarmee den eersten diefstal hebben gepleegd, woont deze zonde in ons aller hart, dat wij de hand uitstrekken naar datgene, wat ons niet toebehoort. Uit het hart des menschen komt voort — zooals onze Ileere zegt — : dieverij. Met kleinigheden begint het, de kinderen bestelen hunne ouders, en meenen, dat het geen stelen is, — hoewel Gods Woord zegt: „Wie zijnen vader of zijne moeder berooft, en zegt: het is geene overtreding, die is des verdervenden mans gezel" (Spr. 28 : 24). Er wordt gesnoept, men begint met eenige centen, eenige stuivers te ontvreemden, — is het wonder, als inen later guldens neemt? En zoo besteelt het dienstmeisje hare vrouw, en de leerjongen zijnen meester, en de bediende zijnen patroon, de gelegenheid is al te gunstig, en men wil toch ook wat plezier hebben; — ten laatste komt het aan het licht, zoodat men de schande moet dragen, weggejaagd wordt, of zelfs in de gevangenis komt. O, de gevangene in zijne cel zal het in zijne jeugd niet gedacht hebben, dat hij daar nog zou belanden. Hij was veel te goed in eigen oog, en vergat te bidden: „Leid ons niet in verzoeking, maar verloB ons van den booze".
Nu is er echter nog een ander stelen en rooven, dan dat de overheid straft; er zijn ook nog zoo vele „ b o o z e s t u k k en e n a a n s l a g e n " , die God eveneens diefstal noemt, al kan ook de overheid en de wereldlijke rechter er niet achter komen en er geen vat op krijgen, — „booze stukken en aanslagen, w a a r m e d e wij o n z e s n a a s t e n g o e d a a n o n s d e n k en t e b r e n g e n " , — aan ons zoeken te brengen, wat God ons nu eenmaal niet heeft gegeven. God heeft immers gezegd van den rechtvaardige: „Zijn brood wordt hem gegeven, zijne wateren zijn gewis". Maar dat ligt in het Woord, dat hangt samen met het Woord Gods, het ligt voor ons niet in de kast van onzen naaste. Bij de oude Grieken was de god van den koophandel ook tevens de god der dieven, en de verzoeking, om in den handel oneerlijke practijken toe te passen, is inderdaad zóó groot, dat menig koopman maar ronduit zegt, dat, als zijn winkel hem een bestaan zal opleveren, hij niet eerlijk kan zijn. En zoo wordt er dan bedrogen met het g e w i c h t en met de m a a t , of er wordt geknoeid met de w a a r , zoodat men voor goed verkoopt, wat men zeer wel weet, niet goed te zijn, of althans niet zooveel waard te zijn, als waarvoor men het verkoopt. Of men denkt: Die is rijk, die kan wel wat meer betalen dan een ander, — en zoo vraagt men dan meer van hem, en men vergeet, men wil het niet weten, dat er geschreven staat: „Dat niemand zijnen broeder vertrede, noch bedriege in zijne handeling; want de Heere is een Wreker over dit alles" (1 Tliess. 4 : 6). Hij komt op Zijnen tijd, hetzij vroeg of laat, met Zijn oordeel over zulke dieven, die toch geene dieven willen heeten; want onrechtvaardig verkregen geld komt in eenen doorboorden buidel. En wederom staat er geschreven: „Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met de el, met het gewicht, of met de maat. Gij zult eene rechte wage hebben, rechte weegsteenen, eene rechte efa, en eene rechte hin: Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb!" — van Wien en door Wiens goedheid gij alles hebt ontvangen, wat gij bezit. (Lev. 19 : 35 en 36.) Op deze dingen worden wij ook gewezen in Deut. 25 : 13 vv. En Spr. 11 : 1 lezen wij: „Eene bedrieglijke weegschaal is den Heere een gruwel; maar een volkomen weegsteen is Zijn welgevallen". — Verder wordt er bedrogen of gestolen met valsche m u n t , — men behoeft daarvoor nog niet een valsche munter te zijn: als ons een valsch geldstuk in handen komt, en wij geven het weêr uit, alsof het goed was, dan zijn wij ook dieven, en wij worden geoordeeld door dit gebod. Zoo ook als wij iets vinden, en wij geven het niet aan den eigenaar terug, maar behouden het voor onszelven, terwijl wij hadden kunnen te weten komen, aan wien het toebehoort, — dan vallen wij onder hetzelfde oordeel. — Voorts spreekt de Catechismus nog van w o e k e r , die ook niets anders is dan diefstal. Er wordt partij getrokken van den nood en de verlegenheid, waarin de naaste op het oogenblik verkeert; men leent hem geld, waarvan hij dan bovenmatige rente moet betalen, en zoo brengt men hem tot armoede, ja berooft hem soms van al wat hij heeft. Iets dergelijks heeft plaats, wanneer eene maatschappij de noodzakelijke levensbehoeften opkoopt, waarvan het gevolg is, dat de prijzen stijgen, en zoo wordt dan eene woekerachtige winst verkregen, terwijl den arme zijne zuur verdiende penningen worden afgeperst. En toch zegt God de Heere: „Als uw broeder zal verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs eenen vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. Gij zult geenen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vreezen voor uwen God, opdat uw broeder bij u leve" (Lev. 25 : 35 en 36). En Amos 8 : 4 vv. lezen wij: „Hoort dit, gij, die den nooddruftige opslokt! en dat om te vernielen de ellendigen des lands; zeggende: Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkoopen? en de Sabbat, dat wij koren mogen openen? verkleinende de efa, en den sikkel vergrootende, en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen; dat wij de armen voor geld mogen koopen, en den nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkoopen. De Heere heeft gezworen bij Jakobs heerlijkheid: Zoo Ik al hunne werken in eeuwigheid zal vergeten".
Verder mogen wij niet te baat nemen, zegt de Catechismus, „ e e n i g m i d d e l , v a n God v e r b o d e n " , — hetzij dit door een uitdrukkelijk woord en gebod Gods is verboden, hetzij zulks naar den geest uit Gods Woord is op te maken. Met den dief staat gelijk de heler, die het door eenen ander gestolen goed verbergt, en zoo het stelen in de hand werkt. Salomo zegt: „Die met eenen dief heelt, haat zijne ziel; hij hoort eenen vloek, en hij geeft het niet te kennen" (Spr. 29 : 24). Zoo is ook hij een dief, die aast op eene erfenis, welke hem rechtens niet toekomt, en daartoe zich onmisbaar zoekt te maken bij den erflater, hem met allerlei vleierijen omstrikt, en zelfs laster te baat neemt, om de rechtmatige erfgenamen, de verwanten, ja de kinderen uit datgene, wat hun toekomt, te verdringen. Wat al bedriegerijen ook bij menig bankroet, waarbij datgene, wat naar recht den schuldeischers toekomt, achter de hand gehouden, verborgen wordt, zoodat menigeen na een bankroet .rijker is dan te voren. Dergelijke dingen kunnen wellicht voor den wereldlijken' rechter ongestraft blijven, maar voor Gods gericht niet! — Yoorts wordt er gestolen en bedrogen, als men het geene zonde acht, waren over de grenzen te smokkelen, of het rijk te bedriegen in de belasting door eene valsche aangifte van zijn inkomen. Wat al dieverijen ook door gelden te verduisteren, ook door den armen werkman zijn loon niet te geven, maar zijn zuur verdiend loon in te houden, enkel omdat het den werkgever op het oogenblik niet past om te betalen. En toch zegt Gods Woord: „Gij zult uwen naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch berooven; des daglooners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen" (Lev. 19 : 13). En Jeremia roept klagend en dreigend uit: „Wee dien, die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijne opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet!" (Hoofdst. 2 2 : 13.).
Zoo zouden wij voort kunnen gaan en er op wijzen, op hoe vele manieren de mensch er op uit is, om des naasten goed aan^ zich te brengen, „ h e t z i j met g e w e l d , of s c h i jn d e s r e c h t s " , wijl hij niet tevreden is met datgene, wat God hem heeft gegeven; — maar waar zou het einde zijn? Het gaat naar het woord der Schrift: „Die rijk willen worden, vallen in velerlei verzoeking", — zij vallen in de strikken des duivels. Bij ééne zaak willen wij nog even stilstaan, die tegenwoordig ook geene zeldzaamheid is, en die men ook niet als zonde wil erkennen, maar als eene eerlijke zaak wil beschouwd hebben, nml. het lichtzinnig schulden maken en de daarmee gepaard gaande wisselruiterij. Zeker, iemand kan buiten zijn toedoen in schulden geraken. Dat was bijv. het geval met die weduwe ten tijde van den Profeet Elisa, van welke wij in 2 Kron. 4 lezen. Maar er is ook een lichtzinnig, ja goddeloos schulden maken; men leent geld, zonder ook maar het geringste vooruitzicht te hebben, van het terug te kunnen betalen; men zet eenen winkel op, of breidt zijne zaak uit, enkel met eens anders geld, en heeft er niet de minste zorg over, dat vóór alles de schuldeischer weêr aan zijn geld kome en geene schade lijde, — men leeft er maar op weg, denkende: „Komt tijd, komt raad", en als dan de tijd komt, dan weet men geenen raad, en den broeder, den naaste, die in liefde geholpen heeft, is het zijne ontstolen, en men gevoelt daarbij nog niet eens zijn onrecht, maar verontschuldigt zich en zegt: „Ja, zoo gaat het in den handel". Bij zulk schulden maken heeft er eene ware verwoesting in het binnenste plaats, doordien al meer en meer het gevoel voor het mijn en dijn, voor het onderscheid tusschen gerechtigheid en ongerechtigheid verzwakt wordt. „De goddelooze ontleent en geeft niet weder", zegt daarom de Psalmist (Ps. 37 : 21).
De Catechismus spreekt eindelijk nog van „ a l l e g i e r i g - h e i d en a l l e m i s b r u i k en v e r k w i s t i n g Z i j n e r gav e n " , en rekent beide onder do overtreding van het gebod: „Gij zult niet stelen". „ G e l d g i e r i g h e i d is een wortel van alle kwaad", zegt de Apostel, en op eene andere plaats noemt Gods Woord de gierigheid „afgoderij". Met recht, want bij de gierigheid hangt men zijn hart aan dezen afgod en dient hem met de overtreding van alle geboden Gods. Waar deze zonde gediend wordt, daar wordt ook valschelijk gezworen, des Zondags gewerkt en verkocht, daar worden door de kinderen de oude ouders niet verzorgd, en laat men zich regeeren door liefdeloosheid, haat en onverzoenlijkheid; de zucht naar geld scheidt man en vrouw, bedriegen en stelen, liegen en lasteren, in 't kort een heirleger van zonden komt daaruit voort. De godsdienst van den gierigaard is: Vergeet God, opdat gij u niet bekeert; vergeet den naaste, opdat gij u niet over hem ontfermt; vergeet uw geweten, opdat het niet knage; vergeet den dood en het oordeel, opdat gij uw verstand niet verliest. — Naast de gierigheid wordt hier ook nog genoemd „alle m i s b r u i k en v e r k w i s t i n g v a n Gods g a v e n " . Dat is ook eene zonde, die tegenwoordig zeer algemeen is. Toen de Heere de 5000 menschen had gespijzigd, zeide Hij tot de discipelen: „Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga". Maar velen zijn zoo hoogmoedig, dat zij er meê pronken en in dommen hoogmoed aan allen willen toonen, hoe gering zij achten, wat God hun heeft gegeven. Men leeft er maar lichtzinnig op weg, men jaagt zijnen lust na, en vraagt niet: „Wat heb ik, wat heeft God mij gegeven?" — om daarnaar zijn loven in te richten, — neen, het is maar: „Dat moet ik hebben, daar heb ik nu eenmaal behoefte aan", maar waar het vandaan moet komen, daar wordt niet naar gevraagd. Dat loopt natuurlijk uit op schulden maken, op armoede en bitteren nood, en men wordt anderen tot eenen l^st. Wat in de week verdiend wordt, wordt des Zondags in allerlei pretjes doorgebracht, en is het weekgeld niet voldoende, dan brengt men zijn goed naar het pandjeshuis. Zelfs als er over gebrek aan werk wordt geklaagd, zijn toch de kroegen en schouwburgen vol, en later verwondert men er zich over, dat men niet vooruit komt, en dat de armoede steeds grooter wordt. Zulk eene verkwisting vindt men zoowel bij rijken als armen; zij is diefstal, want zij ontrooft God den Heere datgene, wat Hij aan den mensch als eenen rentmeester gegeven heeft, opdat hij daarmee woekero naar Zijn welbehagen.
De Heere straft deze zonde en houdt daarover een streng gericht. De melaatschheid van Naaman kleefde Gehazi aan; en hoe God den diefstal van Achan heeft gestraft, weten wij: het heeft hem niet geholpen, dat hij het gestolene zoo zorgvuldig had verborgen; God heeft het wel aan het licht gebracht, en doet dat ook nog heden ten dage. Hij strafte de gierigheid van Laban, alzoo dat hij moest zien, dat zijn rijkdom geschonken werd aan den verdrukten Jakob. Hij strafte ze aan Nabal, die weigerde van zijnen overvloed iets te geven aan David en zijne mannen ; de Heere sloeg hem, zoodat hij weinige dagen later stierf. En tot hoe menigeen reeds heette het: „Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u eischen, en wiens zal het zijn, wat gij vergaderd hebt?" — Ook de verkwisting straft God; dat weten wij uit de gelijkenis van den rijken man, die gekleed was met purper en fijn lijnwaad, en alle dagen vroolijk en prachtig leefde, terwijl de arme Lazarus aan zijne poort lag; hij sloeg zijne oogen op in de hel, en begeerde tevergeefs zijne tong te verkoelen ook maar met één droppel water. En hoe het den verloren zoon ging, die zijn goed in overdaad doorbracht, weten wij ook: hij zat ten laatste bij de zwijnen.
Gelukkig degene, wien door Gods genade zijne zonde ontdekt wordt, om te erkennen en te belijden, dat hij voor Gods Wet een dief is, al heeft hij bij de menschen ook nog zoo'n goeden naam. Toen de zonen van Jakob de eerste maal in Egypte waren, beroemden zij zich ook: „Wij zijn vrome lieden!" God wist het hun echter wel te leeren, dat zij ton laatste moesten bekennen: Dat hebben wij aan onzen broeder verdiend''. Gelukkig hij, die vroeger of later met zijne openbare en verborgen zonden voor God in de schuld valt en tot de blijdenis komt: „Ik ben niet waardig, Uw kind genaamd te worden". Niemand zegge: „O God, ik dank U, dat ik niet ben als andere menschen: roovers, dieven, of ook als deze tollenaar"; tollenaars toch werden ook voor dieven gerekend, en niet ten onrechte. Niemand beroeme zich, voor God een eerlijk man te zijn. Die in de gevangenis zitten, gelooven meestal niet, dat zij dieven zijn. Ja, zij hebben wel eenen misstap gedaan, en zijn zoodoende in het ongeluk gekomen, maar zij zijn overigens eerlijke menschen. Laat ons toch niet trachten, God wat wijs te maken! Hij is de Kenner der harten, laat ons daarom tot Hem gaan met onze zonde en die met hart en mond voor IIem belijden. Dan zal Gods Woord ons leiden tot den Man, Die het geenen roof geacht heeft, Gode evengelijk te zijn, en Die toch heeft moeten klagen: „Wat Ik niet geroofd heb, moet Ik alsdan wedergeven", — Die niets van ons genomen heeft, zelfs geen bedje, om er in te liggen, toen Hij geboren werd, maar ons al de schatten Zijner hemelsche gaven verworven en geschonken heeft. Zelfs Zijne kleederen heeft men Hem van het lichaam genomen, toen Hij aan het kruis werd genageld, en zoo heeft Hij de verzoening verworven, de vergeving onzer zonden, ook van onze menigvuldige zonden tegen het Achtste Gebod : „Gij zult niet stelen", en heeft ook den Heiligen Geest verworven voor allen, die zichzelven veroordeelen om deze zonden, maar Zijne genade aangrijpen, opdat zij niet meer de hand uitsteken naar eens anders goed, naar datgene, wat God den naaste heeft gegeven, maar, zooals de Catechismus in het Antwoord op Vraag 111 zegt, h u n s n a a s t e n n u t , waar z i j k u n n e n en m o g e n, b e v o r d e r e n . Zij blijven gedachtig aan hetgeen zij hebben ondervonden en nog dagelijks ondervinden, dat zij eenen rijken God en Yader in den hemel hebben, Die het Liefste, wat Hij had, Zijnen eeniggeboren Zoon, voor hen overgaf, en Die ook dag aan dag getrouw voor hen zorgt, en beschouwen zoo God den lleere als hun hoogste Goed; en zoo krijgen zij dan een mild hart en eene milde, hulpvaardige hand; zij gunnen den naaste Gods zegen, en verblijden er zich in, als het hem goed gaat; en wil iemand met hen richten, en hunnen rok nemen, zij laten hem ook den mantel; zij geven dengene, die iets van hen bidt, en keeren zich niet af van dengene, die iets van hen leenen wil. Dat groeit wel is waar niet op den akker van ons hart, maar het is eene vrucht van de nieuwe schepping der genade in Christus Jesus. Zoo dienen zij elkander, een ieder met de gave, die hij ontvangen heeft, als huisverzorgers Gods, als goede uitdeelers der menigvuldige genadegaven Gods. Zij handelen met den naaste, zooals zij zeiven behandeld zouden willen worden, gelijk de lleere gezegd heeft, en zien daarom niet zoozoer op het hunne, als wel op datgene, wat des naasten is, onverschillig, of hij hun daarvoor dank weet of niet. Zij verwachten niets goeds van de begrippen van onzen tijd, volgens welke men rijk wil worden zonder te arbeiden, wetende, dat God gezegd heeft: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten". Zoo blijven zij dus in hun goddelijk beroep, d. i. in het beroep, hun van God gegeven, hetzij dit hoog of laag, geacht in de wereld of geminacht is, getrouwelijk arbeiden, en huldigen niet de leer dezer wereld, die eerst iets groots wil hebben, vóór zij wat uit kan richten, maar zien op God den Heere, Die in Zijn Rijk, waar Hij regeert, uit het kleine iets groots doet voortkomen; en zoo wachten zij op Gods zegen. Onze Heere Jesus was, vóór Hij in het openbaar optrad, een timmerman; de Apostel Paulus was tentenmaker, Petrus en Johannes waren visschers, — dat waren geene voorname heeren. Daarbij gaan zij ook ter school bij de mieren en zien hunne werken, dat zij vlijtig zijn en hun brood in den zomer bereiden en hunne spijze in den oogst, in den tijd, dien God daarvoor geeft, — zoodat de armoede en het gebrek hen niet overvalt als een gewapend man, maar zij mogen ervaren, dat God den trouwen arbeid zegent, en hoe Hij het eene na het andere geeft, zoodat zjj vaak niet weten, waar het vandaan komt en hoe God het doet; zoodat zij, ter harte nemende, wat geschreven staat: „Als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn" (1 Tim. 6 : 8), niet enkel ontvangen, wat zij noodig hebben, maar ook den behoeftige nog kunnen mededeelen in zijnen nood, waarbij het dan gaat naar het woord: „Een ieder geve naar hetgeen hij ontvangen heeft", niet naar hetgeen hij niet ontvangen heeft, — en: „God heeft eenen blij moedigen gever lief"; en: „Laat uwe linkerhand niet weten, wat uwe rechter doet". Daarbij is dit de gezindheid des harten: „Het mijne is het uwe, mijn broeder!" en niet de communistische gedachte: „Het uwe is het mijne". En hier is het penningske uit de hand der arme weduwe vaak meer in de oogen des Heeren dan het goud en zilver uit de hand van menigen rijke; want haar hart was daarin. — Zoo ondervinden zij het, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen, — en zoo leert de Heere de Zijnen dit Achtste Gebod te vervullen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's