Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 2 : 8 — 1 3 .

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 2 : 8 — 1 3 .

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 8. „ A l l e d i n g e n h e b t G i j onder z i j n e voeten o n d e r w o r p e n " . Dit zijn weer woorden uit den 8stol Psalm. De Apostel legt in deze woorden don nadruk op „alle d i n g e n ". Niets is daarvan uitgesloten, „ w a n t d a a r i n , d a t H i j h em a l l e d i n g e n h e e f t o n d e r w o r p e n , h e e f t H i j n i e ts u i t g e l a t e n , dat hem n i e t o n d e r w o r p e n z i j " , alles is aan onzen Heere en Heiland als den Koning der nieuwe schepping onderworpen; ook de engelen en overheden zijn Hem onderworpen, zoodat niets, noch hoogte noch diepte, noch verledene noch toekomende dingen, ons scheiden kan van de liefde Gods in Christus Jesus. Daarom moesten de Hebreën de vrees afleggen, die hen er van terughield, zich aan de genade te onderwerpen. De Apostel zegt: dat lezen wij in den 88le" Psalm van den mensch. „Doch nu z i e n wij nog n i e t , d a t h e m a l le d i n g e n o n d e r w o r p e n z i j n " , — hg is nog van alle dingen afhankelijk. Maar aan Eénen is alles onderworpen; en wij zien dien Eénen", nml. Jesus, „met h e e r l i j k h e i d en e er g e k r o o n d " , zooals wij lezen in Vers 9.
Vers 9. „ M a a r w i j z i e n J e s u s met h e e r l i j k h e i d en e e r g e k r o o n d , D i e e e n w e i n i g m i n d e r d a n de e n g e - l e n g e w o r d e n w a s , v a n w e g e h e t l i j d e n d e s d o o d s, o p d a t H i j door de g e n a d e Gods voor a l l e n den d o o d s m a k e n zou". In Psalm 8 is sprake van eenen mensch, een ellendig menseh, dien God bezoekt, en er wordt gezegd, dat God aan dezen gedenkt, en dat Hij hem gekroond heeft met eer en heerlijkheid. Dat zien wij aan Jesus. Wij lezen niet, dat deze mensch door vorsten, maar door God gekroond is met eer en heerlijkheid. Die mensch is Jesus. Hij is gekroond na het lijden des doods; Hij heeft eerst den dood moeten ondergaan. Omdat Hij den dood overwonnen heeft, is Hij door God gekroond geworden. Weten wij nu met den Apostel, dat God dezen Jesus gekroond heeft, dan is er geen andere Jesus, Dien wij moeten eeren. Slechts Eén is er, — geen koning of paus, maar Jesus alleen, — Die den dood overwonnen heeft, en daarom gekroond is geworden. Als dit nu zóó is, — en wij weten het uit de Schriff, — waarom is Hij dan voor eenen kleinen tijd minder dan de engelen geweest? waarom moest dan een engel in Gethsémané komen, om Hem te versterken ? De Apostel antwoordt: „Opdat Hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou". „Voor a l l e n " , d. i. voor allen te zamen, evenals de Apostel schrijft Col. 1 : 17: „ A l l e d i n g en bestaan t e z a m e n door Hem". Dus daarom is Hij voor eenen kleinen tijd minder dan de engelen geweest, opdat Hij voor allen den dood smaken zou, voor allen, die Hem van den Yader gegeven zijn, om hen vrij te koopen met Zijn bloed, om voor hen den dood te sterven, den eeuwigen dood weg te nemen. En de Yader heeft Hem beloofd, dat alles wat Hij loste, het Zijne zou zijn, dat het Zijn lichaam, Zijne broederschap, Zijn erfdeel zou zijn, waarover Hij beschikken en heerschen zou in zegening, als Priester en Koning. Dat was de genade Gods over ons, Zijn volk, dat Hij alzóó Hem alles in handen gaf. Alles lag in den dood, — toen nam Hij den kelk des lijdens en des doods uit de hand van het in den dood verzonken volk, dronk dien vrijwillig uit, en zóó smaakte Hij voor ons den dood. Kon Hij dan de verlossing niet anders teweegbrengen, dan door lijden en dood ? Neen, en juist daardoor moest Hij minder dan de engelen gemaakt worden.
Yers 10. „ W a n t het b e t a a m d e H e m , om W e l k en a l l e d i n g e n z i j n , en door W e l k e n a l l e d i n g en z i j n , d a t H i j , v e l e k i n d e r e n tot de h e e r l i j k h e id l e i d e n d e , d e n o v e r s t e n L e i d s m a n h u n n e r z a l i g - h e i d door l i j d e n zou h e i l i g e n . " — Het b e t a a m de God, het moest geschieden, dat vorderde Gods eer. Had Hij het niet gedaan, dan had Hij moeten ophouden God te zijn. Hij is rechtvaardig in al Zijne wegen, en als Hij gebiedt, dat het gansche Israël in de Jordaan moet afdalen, om gedoopt en afgewasschen te worden, dan duldt Hij het niet, dat Hij eenen Zoon heeft, Die Zich iets aanmatigt; daarom spreekt deze Zoon in Matth. 3 : 1 5 : „Aldus b e t a a m t het ons, alle gerechtigheid te vervullen".
„ A l l e d i n g e n " . De Apostel bedoelt hier niet zoozeer ZOD, maan en sterren, maar veeleer verstaat Hij hieronder wat hij Rom. 11:33—36 schrijft. Het zijn alle dingen, die behooren tot de wedergeboorte, tot de wederoprichting en herstelling van alles, wat in de diepte der verlorenheid lag, en wat Hij uit deze diepte ophaalde en redde. Dat alles nu is er om Zijnentwil. Om Hem en door Hem zijn alle dingen. De middelen en wegen tot het volbrengen van den raad der zaligheid, alle dingen, die door Hem gewrocht zijn, zijn er om Zijnentwil en door Hem, en alles is zóó door Hem gedaan, „ o p d a t Hij v e l e k i n d e r e n tot de h e e r l i j k h e id l e i d e n zou". De Apostel heeft voor oogen, hoe God Zijn volk uit Egypte leidt, door de woestijn, naar het beloofde land; alzóó, bedoelt de Apostel, leidt God vele zonen uit Egypte, d. i. uit de duisternis, door het dal der schaduwen des doods tot de heerlijkheid.
God heeft Zijn volk geroepen door eenen l e i d s m a n , Mozes. Zat deze echter op eenen koninklijken wagen? was hij een man, die zich dienen liet als een machtig despoot? of heet het niet veeleer van dezen leidsman, dat hij de meest geplaagde mensch onder de menschen was? heeft hij niet moeten vluchten ? is hij niet steeds miskend geworden ? is er wel ontbering of lijden, dat hij niet gekend heeft? is er lijden, zijn er aanvechtingen, die hij niet ondervonden heeft? Tot Mozes is door God gezegd: „Laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen dit volk ontsteke en hen vertere; zoo zal Ik u tot een groot volk maken". Maar hij heeft niet geleden, om zelf een groot man te zijn, neen, hij heeft geduldig geleden, en tot God gebeden voor een wederspannig volk, om dit volk door alles heen geleid te hebben.
God is een groot Koning, Hij doet niet zooals de menschen. Als Hij den menschen eenen leidsman geeft, en het volk in lijden komt, hoeveel te meer zal dan de leidsman lijden! Als men zelf door God vertroost is geworden, dan kan men ook anderen troosten en stil maken. Zulk eenen leidsman kiest God, dat brengt Zijne eer mede, en zoo heeft Hij geenen anderen leidsman willen verkiezen, die het volk door dood en nood heen zou voeren, dan Zijnen eigen geliefden Zoon, Die door het lijden heen moest, om er allen door te helpen.
Nu gaat het door l i j d e n , opdat de genade en ontferming Gods verheerlijkt worden; dat eischen Gods eer, al Zijne deugden en volmaaktheden, dat vordert Zijn Woord, in hetwelk alles bestaat.
Aan dit Woord gehoorzaam te zijn, daarop komt alles neer, dat is voor ons de hoofdzaak; waar het veracht wordt, daar doodt men als 't ware God. Maar wat hebben wij gedaan? Zijn wij niet uit het Woord uitgegaan? Hoe krijgt God nu Zijne eer weder? Hij is heilig, en wie Zijn Woord veracht, op dien komt Zijn toorn, en waar deze op eenen mensch komt, daar is er voor hem slechts vloek en verdoemenis. Wie uit het Woord uitgaat, is verloren.
Er valt niet met het Woord Gods te spotten. Adam gaat uit het Woord uit, en hij is verloren, kwijt is hij het beeld Gods. Hoe wordt nu de toorn weggenomen, hoe wordt het Woord gehoorzaamd, hoe komt het tot eer? Dat neemt Eén op Zich, Hij voert ons door de vloeden des toorns heen, Hij neemt den toorn weg door Zijn bloed. Hij is de Eerste. Hij volhardt bij het Woord uit den mond des Vaders, Hij wijkt er geen oogenblik zelfs in Zijne gedachten van af. Dat was het geloof van onzen Heere. Alzóó werd aan Gods eere genoeggedaan. God heeft door Christus' bloed Zijne eer weder.
Waar nu het geloof zal zijn, daar is niets dan het tegenstrijdige aanwezig, daar wordt niets gezien, daar roept alles: „Laat los, want er komt niets van terecht!" Daar heeft men geene eer en heerlijkheid, maar dood en verlatenheid voor oogen, zoodat wij het nauwelijks begrijpen kunnen, hoe God Zijn Kind Jesus zóó heeft lateii mishandelen, dat Hij aan het kruis is gehecht en gedood.
De Leidsman kreeg dus geen wapen in Zijne hand, kreeg geene kracht, geene wagenen, geene paarden. Hij heeft geloofd ; en daar Hij geloof oefenen moest, moest Hij lijden. Daardoor werd Hij g e h e i l i g d , dat is, zooals Luther hier vertaalt, volkomen gemaakt. Door dit lijden werd zijn geloof beproefd, zóó werd Hij in de loopbaan geleid, om de kroon te verwerven, nml. de kroon in deze belofte Gods aangewezen: Ik zal U de Heidenen tot een erfdeel geven, Gij zult zaad zien, Gij zult de dagen verlengen, door U zullen velen rechtvaardig gemaakt worden. Het woord „heiligen" beteekent hier dus zooveel als: het doel doen bereiken.
Het behoorde tot Gods eer, dat Hij Zijn Kind alzóó bestuurde en leidde, dat het, ofschoon het gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen het leed, toch stap voor stap ondervinden moest, hoe alles door het geloof overwonnen wordt, hoe genade en barmhartigheid van Boven komen, en hoe waar het is, dat, wanneer men in het Woord blijft, men geen ding van noode heeft, maar dat het Woord schept en alles teweegbrengt, zoodat men ziet de wonderen des Allerhoogsten.
Gods eer maakte noodzakelijk, dat Christus lijden moest, maar daardoor heeft Hij Hem de kroon doen verwerven. En de kinderen, de zonen, mogen geenen anderen weg gaan, geenen anderen weg hebben, opdat zij, als zij tot de heerlijkheid geleid worden, den oversten Leidsman bij zich hebben. Nu is Hij een barmhartige Leidsman hunner zaligheid. God leidt de zonen als slechte soldaten, die niet marcheeren kunnen, die ongeduldig worden, en voor en na op den weg blijven liggen, en het wachtwoord vergeten zijn. Maar de Leidsman is een Leidsman der zaligheid, zoodat zij behouden aankomen in het land der ruste. Zelf heeft Hij als gewoon soldaat gediend, en alles doorgemaakt, om de Zijnen tot den Yader te brengen.
Het woord „heiligen", d. i. volkomen maken, moet men niet verstaan, alsof er van eene onvolkomenheid in onzen Heere sprake ware, alsof Hij volkomen gemaakt ware naar eenen stand en graad van volkomenheid, zooals wij ons dien denken. Het hier gebezigde woord wordt gewoonlijk gebezigd van hen, die in de loopbaan om den prijs dingen, — hij, die den prijs verworven heeft, heet volkomen. In dezen zin gebruikt Paulus het in Zijnen Brief aan de Pilippensen, Hoofdstuk 3 : 12—14. Onze Heere wordt in dit geheele Hoofdstuk voorgesteld als de mensch in onze plaats, en zóó moet Hij volbrengen hetgeen wij in der eeuwigheid niet zouden volbracht hebben. Hij moest de volkomene gehoorzaamheid brengen, de Wet vervullen, Gods eer wederbrengen, en te allen tijde in het geloof volharden.
Bij de vertaling „volkomen maken" hebben wij het woord „volkomen", d. i. volmaakt, in denzelfden zin te verstaan als in Hoofdstuk 5 : 7—9, waar gezegd wordt, dat de Heere Jesus uit hetgeen Hij geleden heeft, gehoorzaamheid geleerd heeft, en alzoo geheiligd, volmaakt is geworden. De Apostel gebruikt met opzet dit woord. Het gaat hem, om den Hebreen het doel, het einde van de loopbaan voor oogen te houden. Eén van beiden: öf hier op aarde een weinig lijden, droefenis, vervolging, öf hiernamaals eeuwige droefenis. De mensch ziet echter op het zichtbare, en trekt zich terug, als hij hier wat lijden moet. Intusschen, wat zalig wordt, moet eerst door het vuur van allerlei nood en ellende heen.
Daarop komt het op aan, dat in dit leven God geëerd zij, dat de Naam van Jesus Christus openlijk voor de menschea beleden worde; en wederom komt het er op aan, dat hier de goede strijd tegen de machten der duisternis gestreden worde, dat men dus het geloof behouden hebbe, en niets anders hebbe dan Gods Wet en Gebod, en alzóó zich door de vijanden heen sla en het Lam volge, waar het heen gaat.
Dit hadden ook de Hebreën te bedenken. Zij hadden het Evangelie aangenomen en beleden, maar zij waren er weêr van afgebracht, door zulke broeders, die de Wet naar de letter verstonden; zij leefden onder de Joden evenals tegenwoordig d& Christenen onder Christenen verkeeren. Er zijn allerlei dingen,, waarbij de mensch denkt: „Ik kan wel iets toegeven, anders verlies ik vrouw en kind, geld en goed". Zoo waren dan d& Hebreën afgeweken. Zij waren in lijden gekomen, en toen hadden zij weldra de waarheid prijsgegeven, om naar de begeerte der wereld te wandelen. Het geloof werd aangevochten, en zoo kwamen zij niet tot de volkomenheid. Zie Hebr. 5 : 14. Er is hier geen sprake van volmaakten in bijzondere heiligheid of in uitnemende kennis boven anderen, en wat dies meer zij,v maar daarvan, dat zij volhardden in de loopbaan, opdat zij het kleinood verkregen; bedoeld zijn dus zij, die gehoorzamen en bij het geloof wenschen te volharden. Men heeft hier dus deeenvoudige onderwijzing van den Apostel, hoe de mensch bij het geloof te volharden heeft. Dat is zware spijs voor hem,, die het niet verstaat. De mensch evenwel leeft niet van brood alleen, maar van alle woord, dat door Gods mond uitgaat. De Hebreën moesten ook tot de volmaaktheid komen en in het geloof volharden, en omdat de Apostel hun dat leeren wilde, schrijft hij : Jesus is volmaakt geworden.
Het gaat om de practijk des levens. Wie het met Gods Woord waagt, wordt nooit ofte nimmer beschaamd, zoo hij er slechts bij blijft. Al zegt de duivel ook: „Als gij aan het Woord vasthoudt, zijt gij verloren", — de duivel zal beschaamd worden. Zegt ook de geheele wereld: „Met het geloof in het Woord komt gij tot den bedelstaf", zoo zal toch de belofte Gods ook voor het tegenwoordige leven bewaarheid worden. Men ziet wel is waar eerst het tegendeel, doch ten slotte lost zich alles heerlijk op. Komt men ook in het water, men komt er weêr uit, terwijl anderen er in blijven.
Het is echter een zwaar stuk, te gelooven, dat een mensch moet prijsgeven alle hoop op heerlijkheid en eer bij de menschenr dat hij de zaligheid, die hij zich voorgesteld heeft, en al het kostelijke geld in een bundeltje pakken en wegwerpen, en zich alleen op het Woord verlaten moet. Ja het is zwaar, het is hard voor een menschenkind, doch wie zalig wil worden, moet dezen weg gaan. Men moet voor den Heere vrijmoedigheid hebben, maar zal deze niet hebben, als men niet om Zijns Naams wil alles heeft prijsgegeven.
De Hebreën moesten doorbreken, en dat moeten ook wij. Dit zouden wij echter niet doen, indien wij niet eenen Doorbreker hadden. Zonder Dien zou niemand tot de volmaaktheid komen, zou niemand er toe komen om het geloof te behouden. Wat ziet men in de gansche Schrift bij de geheiligden? Er is een sidderen en beven, men kan niet voort, heeft alles tegen zich, verkeert in angst en nood, er is een weenen, bidden, smeeken, een het er op wagen in den Naam des Heeren, en men wordt niet te schande. Morgen is er echter wéér opnieuw zorg en vrees, dat houdt niet op, want zóó blijft het: oude zonden, nieuwe nood. God echter wil gehoorzaamheid aan Zijn Woord.
De mensch intusschen verstaat dat alles niet uit zichzelf; liet is hem eene zware spijs; daarom vat hij ook niet, dat God den Leidsman zijner zaligheid door lijden heeft geheiligd, volkomen gemaakt. In Hebr. 5 : 7 wordt immers van onzen Heere gezegd, dat Hij gebed en smeeking geofferd heeft. Daaruit zien wij, dat Hij het niet kon wegblazen, wat Hem tegenkwam, en zoo is het dan verkeerd, als wij Hem ons voorstellen als eenen machtige in de dagen Zijns vleesches. Hij heeft niet gehad, •wat wij, die in Hem gelooven, hier door Hem ontvangen, nml. den door Hem verworven Geest. Door dezen Geest breken de Zijnen door, en ontkomen aan de woedende honden, welke Hij aan ketenen gelegd en welker tanden Hij gebroken heeft. Hij heeft alle gevaar weggenomen, Hij heeft voor de Zijnen <len nacht verdreven en laat de star der hope schitteren; Hij vat hen onder de armen, en zoo door Hem gedragen worden zij in het dal des doods gewaar, dat zij eenen machtigen Goël -en Verlosser in en om zich hebben; en onder alle lijden en nood worden zij vervuld uit de volheid des Heeren en ondervinden, dat zij in Hem eenen schat hebben.
Hij is de Eerste geweest, om Gode de verschuldigde gehoorzaamheid weder te brengen. Dat is den van God afgevallen mensch onmogelijk, want sedert zijnen afval van God gelooft hij den duivel. De mensch kan geene minuut vasthouden, dat God Zijne belofte vervullen zal. Christus echter heeft Gode de gehoorzaamheid gebracht, is door al de vloeden des toorns heengedrongen tot Gods troon, om genade af te smeeken, om als Borg op te treden voor hen, die Hem van den Yader gegeven waren; en zoo heeft Hij Zelf de grootste ellende moeten ervaren, zooals God zegt: „Wie is er blind als Mijn Knecht?" Onze Heere liet van stap tot stap Zich leiden als een, die zelf den •weg niet weet; Hij hield Zich aan het Woord, en ondervond steeds, dat dit Woord de waarheid is. Had Hij dit heden ondervonden, morgen was Hij weer in angst en vreeze, want er staat van Hem geschreven: „Die in de dagen Zijns vleesches", dus zoolang Hij in het vleesch rondwandelde, „Gode geofferd heeft met sterke roeping en tranen"; en evenzoo lezen wij in Ps. 22 van Zijnen angst en nooden, en worden daarop gewezen, opdat wij toch leeren verstaan, hoe onze Heere doorgebroken is met geween en smeeking, en alzoo geheiligd, volmaakt geworden is als de Hoogepriester in onze plaats.
Zoo wil de Apostel den Hebreen en ons leeren, dat de volmaaktheid er i s , dat, als wij het wagen in den Naam des Heeren Jesus en onze zonden op het Lam werpen, als wij om des Woords wille het zichtbare, de wereld en hare begeerlijkheid, prijsgeven, wij zoo zeker tot eere komen, als onze Heere het doel bereikt heeft, en dat niet voor Zich, maar voor ons, om te volmaken degenen, die Hem van den Vader gegeven zijn.
Vers 11 luidt nu: „ W a n t èn H i j , D i e h e i l i g t , èn z i j , d i e g e h e i l i g d w o r d e n , z i j n a l l e n u i t E é n " . Zij zijn allen uit Eén, — zij zijn niet van Abraham, want het is duidelijk, dat hier op God gewezen wordt. Zij zijn aïlen uit Hem, van Wien het Vers 10 heet: „Want het betaamde Hem, dat Hij den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen". Uit God zijn allen, die g e h e i l i g d w o r d e n. „Geheiligd worden" beteekent hier niet, wat men er'gewoonlijk onder verstaat. Bij de Joden is 't een bekend woord en beteekent: gereinigd worden van zonden. Het ziet op eene begeerte des nienschen om een rein hart voor God te bezitten, om voor Zijn Aangezicht te staan vrijgemaakt van schuld; het is: van doodelijke krankte genezen, alleszins gezond te zijn, geheel geheiligd. Paulus spreekt hier dus van het rein maken van zonde, van het met God verzoend zijn, van het bedekken en wegnemen der zonden door aangebrachte gerechtigheid, zoodat men voor Gods oog geheel rechtvaardig en heilig staat. Paulus gebruikt hier het woord evenals in Hebr. 13:11 en 12: „Het volk werd geheiligd door het bloed", alzóó, dat hunne zonden weggenomen waren, dat zij geheel rein waren, heilige, schuldelooze menschen, van nu aan bedekt met de heiligheid des Heeren, dat derhalve hun innerlijk en uiterlijk zijn volkomen in overeenstemming was met Gods wil en gebod.
Wij lezen hier dus van eenen Mensch, den tweeden Adam, èn van hen, die geheiligd worden, en dezen zijn a l l e n u i t God. Het heeft Gode behaagd, den Mensch Jesus Christus en allen, die Hij tot de heerlijkheid leiden zou, zóó samen te binden, dat zij één zijn; daarom wordt van Hem gezegd, dat H i j Z i ch n i e t s c h a a m t om h e n b r o e d e r s te n o e m e n.
Het werk, dat God door Hem door geloof heeft willen volbracht hebben, geschiedde niet om Zijnentwil, maar voor ons. Dat God Zijne eer wilde terughebben, dat de Wet vervuld zou worden, dat Hij in al Zijne deugden en volmaaktheden verheerlijkt zou worden, moest voor ons geschieden ; en zoo heeft Hij in Zijne barmhartigheid Zijnen Zoon gezonden, en is Deze in het vleesch gekomen, heeft geworsteld met duivel en dood, totdat Hij overwonnen had; Hij is in het Woord Zijns Vaders gebleven, en heeft al den wil Gods volbracht. En wat was het, dat Hem daartoe dreef? Hij zag eene menigte van in zonde en dood verlorene menschen. en nam het op Zich om Zich te kleeden met hun vleesch en bloed, om in te gaan in hunnen van God afgevallen toestand, en alles weêr te herstellen wat zij verdorven hadden. Zóó kwam Hij van God en werd ons gelijk, zag in Zichzelven ons, die in Hem gelooven. Hij was in onzen van God afgevallen toestand; toen gevoelde Hij de macht van de vijandschap des vleesches, zag in het zichtbare wat met de beloften Gods in strijd was; en hoe meer Hij dit ervoer, des te sterker werd Hij gedreven, om vast te houden in het geloof aan het Woord, om Zich vast te klemmen aan hetgeen geschreven staat, en alzoo te volbrengen het werk, waartoe Hij van den Vader gezonden was; en zoo gevoelde Hij in Zijn eigen vleesch onze schrikkelijke verlorenheid en algeheele machteloosheid.
Het werk, dat God door Hem door geloof heeft willen volbracht hebben, geschiedde niet om Zijnentwil, maar voor ons. Dat God Zijne eer wilde terughebben, dat de Wet vervuld zou worden, dat Hij in al Zijne deugden en volmaaktheden verheerlijkt zou worden, moest voor ons geschieden ; en zoo heeft Hij in Zijne barmhartigheid Zijnen Zoon gezonden, en is Deze in het vleesch gekomen, heeft geworsteld met duivel en dood, totdat Hij overwonnen had; Hij is in het Woord Zijns Vaders gebleven, en heeft al den wil Gods volbracht. En wat was het, dat Hem daartoe dreef? Hij zag eene menigte van in zonde en dood verlorene menschen. en nam het op Zich om Zich te kleeden met hun vleesch en bloed, om in te gaan in hunnen van God afgevallen toestand, en alles weêr te herstellen wat zij verdorven hadden. Zóó kwam Hij van God en werd ons gelijk, zag in Zichzelven ons, die in Hem gelooven. Hij was in onzen van God afgevallen toestand; toen gevoelde Hij de macht van de vijandschap des vleesches, zag in het zichtbare wat met de beloften Gods in strijd was; en hoe meer Hij dit ervoer, des te sterker werd Hij gedreven, om vast te houden in het geloof aan het Woord, om Zich vast te klemmen aan hetgeen geschreven staat, en alzoo te volbrengen het werk, waartoe Hij van den Vader gezonden was; en zoo gevoelde Hij in Zijn eigen vleesch onze schrikkelijke verlorenheid en algeheele machteloosheid.
Hoe meer Hij zag, dat de duivel het er op toelegde, om de Hem van Zijnen Vader gegevenen van Hem af te houden, des te meer werd Hij geprikkeld om als een vader de Hem van God gegevene kinderen op het hart te dragen, te beschermen en te bewaren, en zoo worstelde Hij Zich voor hen door allen tegenstand heen. Hij deed aan den Vader de gelofte: „Zoo Gij Mij verlossen zult, zal Ik het verkondigen, wat Uwe genade vermag", — „Ik z a l U w e n N a a m M i j n e n b r o e d e r en v e r k o n d i g e n ; in h e t m i d d e n d e r G e m e e n t e z a l Ik U l o f z i n g e n " (Vs. 12). „En w e d e r o m : Ik zal M i jn b e t r o u w e n op Hem s t e l l e n " (Vs. 13). Tegenover alle bestrijding des duivels sprak Hij het nochtans uit: „God heeft ze Mij gegeven", — „zie d a a r I k en de k i n d e r e n , die G i j Mij peg even h e b t " . Alzóó heeft Hij hen volmaakt, en is Mij a l l e s voor de broederen, die het bij Hem zoeken.
Welk een wonder der genade! In de wereld gaat het heel anders toe. Komt een broeder tot eer en aanzien, en is er nog een arme broeder, — ach, de rijke schaamt zich voor den armen. Maar wat doen w i j ? Wij armen schamen ons voor onzen rijken Broeder. Zoo iets doet de wereld niet; heeft iemand eenen broeder, die bijv. koning is, zoo zal hij altijd van hem spreken. Maar de kinderen Gods, wat doen zij ? . . O gij kinderen des Allerhoogsten, wanneer u de duivel vraagt: „Is Jesus uw Broeder, Hij, Die daar ter Rechterhand Gods zit?" — zult gij u dan schamen voor Zijnen Naam? Hij schaamt Zich voor ons niet. Welaan dan, laten wij ons voor Hem daarover schamen, dat wij ons Zijner schamen, terwijl Hij voor duivel en wereld onze trots en roem is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 2 : 8 — 1 3 .

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 januari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's