Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, Ho o f d s t u k 3 : 1.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, Ho o f d s t u k 3 : 1.

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 1. „ H i e r o m , h e i l i g e b r o e d e r s , d i e d e r h e m e l - s c h e r o e p i n g d e e l a c h t i g z i j t , a a n m e r k t den A p o s t el e n H o o g e p r i e s t e r o n z e r b e l i j d e n i s , C h r i s t u s J e s u s ."
Met het woordje „ h i e r o m " wijst de Apostel op hetgeen hij te voren gezegd heeft terug. Daar het dan met de zaak onzer zaligheid — wil hij zeggen — alzóó gelegen is, daar onze Heere Jesus Christus zulk Een is, daar Hij alles, wat tot onze zaligheid noodig is, tot stand gebracht heeft, — „hierom aanmerkt". . . . Het is niet genoeg, dat wij lezen en hooren; want dan zal daarvan gelden, wat de Prediker (1 : 8) zegt: „Het oog wordt niet verzadigd met zien, en het oor wordt niet vervuld van hooren", — dan is het toch alles ijdelheid der ijdelheden.
Het woord „ a a n m e r k e n " beteekent: behoorlijk ter harte nemen; het is: met een door God verlicht verstand nader overwegen, grondig betrachten. Bij velen gaat het zóó, dat zij, als zij niet spoedig vertroost worden, aan hunne zaligheid twijfelen; en des duivels list en bedrog drijven vaak tot wanhoop. Ook zijn er velen, die Gods Woord wenschen te hooren en geene prediking verzuimen, doch het zijn mensehen, zooals ons 2 Tim. 3 : 7 beschreven worden, die de prediking wel hooren, maar niet tot kennis der waarheid komen. Dan geeft men in waarheid acht, als men het gehoorde en het gelezene op zichzelven toepast; h i j doet het, die in geestelijken nood verkeert. Niettemin moet het ook tot de anderen worden gezegd, daar de mensch altijd iets anders heeft, waarop hij acht slaat. Wij kunnen van nature niet ééne minuut den Heere Jesus Christus aanmerken. Al de volheid der Godheid is in Hem, en als wij daarvan af zijn, staan en zien wij verkeerd. Als wij echter op den Heere Jesus Christus zien, dan mogen wij nog zoo arm en ellendig zijn, steeds krijgen wij meer vrijmoedigheid en sterkte, dewijl wij in den Heere steeds meer zien van de waarheid der verlossing, welke Hij teweeggebracht heeft, en van de schatten, die in Hem zijn. Daarom is het ons noodig, dat ons herhaaldelijk wordt toegeroepen, om op Hem acht te nemen. De prediking is gehoord, maar zij is zoo spoedig vergeten, het hart wordt door de zorgvuldigheden dezes levens zoo ras ingenomen, zoodat het zaad lichtelijk op den weg valt en door de vogelen des hemels wordt opgegeten. Zit gij echter in nood der ziel, zoodat gij niet weet, waar te blijven, dan zij u toegeroepen: Aanmerk, wat er in het Woord staat, hoe het van Christus getuigt; — bij dat aanmerken wordt men bevestigd in de liefde, in de hoop en in het geloof van Christus.
„ H e i l i g e b r o e d e r s " , schrijft de Apostel. Zijn dan de men8chen, aan wie hij schrijft, heilig? In den geheelen Brief zien wij niets anders van hen, dan dat zij in hun hart er op uit zijn, om van de genade af te wijken, en dat zij aan de genade zoo weinig vertrouwen schenken en denken: Zou de prediking van den Apostel wel waar zijn? Wij zien, dat deze menschen veel ondervonden hebben; zij hebben hunne goederen prijsgegeven. Maar nog altijd stond de tempel er, ook de priesters waren er nog, en nu dachten zij: „Mogen wij het wel geheel op de genade van Christus laten aankomen? moeten wij niet in den tempel gaan, waar wij heiligheid en reiniging hebben, en offers brengen? het staat wel is waar in de Schrift: „De rechtvaardige zal uit het geloof leven", maar wij lezen daar ook van de offeranden en van de wet en van de heiliging; mogen wij ons dan, zoo arm, naakt en ellendig, als wij zijn, op de genade verlaten, zullen wij dan niet voor Christus' rechterstoel bedrogen uitkomen? Neen, neen, wij moeten eerst nog heel wat heiligheid hebben, voordat wij ons op de genade mogen verlaten".
Zóó was het met de Hebreën gesteld, en al zegt gij ook: „Neen, neen!" — er is zeker niemand onder ons, wiens bestaan niet evenzoo is.
Waren de Hebreën dan heilig, omdat zij van het Jodendom bekeerd en onder het Woord gekomen waren ? Zoo gij wilt, zeg ik „ja", inaar dat is eene heiligheid, welke voorbijgaat. Als de Koning in de stad gekomen is en men moet Hem vergiffenis vragen, maar in plaats van dit te doen blijft men thuiszitten, dan deelt men wel is waar in de onderscheiding die aan de stad door des Konings bezoek te beurt valt, maar men heeft er geene blijvende vrucht van. „Heilig" ziet hier niet op die onderscheiding, op dat voorrecht, maar doelt op het deel hebben aan Zijne heerlijkheid, op een wandelen, zooals Hij wil, dat men in Zijne gemeenschap, aan Zijne hand in Zijne wegen wandelt; en zoo spreekt de Apostel hen heilig naar het oordeel der liefde. Waarheid is dit „heilig" dus alleen bij hen, die AMSTERDAMSCH ZONDAGSBLAD TOT GETUIGENIS DER WAARHEID. 49 aan deze weldaad door het geloof deel krijgen. Als de prediker van het Evangelie Gods zijne hoorders lieve broeders en zusters noemt, dan is dit niet van allen hoofd voor hoofd waar. Wie het gelooft, is het, de anderen zijn het niet. Als ik iemand vraag: „Zijt gij heilig?" dan zal hij aarzelen, en zeggen: „Neen, ik ben een arm zondaar". Als gij dat echter in waarheid zijt, dan zult gij niet rusten, voordat gij in Gods genade geborgen zijt, en als gij daarin geborgen zijt, dan zijt gij heilig. Intusschen, de Apostel is listig, de liefde maakt hem listig, daarom zegt hij: heilige broeders. Heilig is geloovig, geloovig is heilig. Als de prediker in de Gemeente optreedt met het Woord der genade, dan komt hij tot menschen, die hunne kleederen vuil gemaakt hebben, eQ .zegt tot hen: „Gij zijt heilig". Zie, zoo doet ook de Apostel en maakt er de Hebreen opmerkzaam op, dat zij in de onreinheid liggen, en wijst hun aan, welk een voorrecht zij hebben, dat zij nml. God mogen dienen. Broeders noemt de Apostel hen met het oog op hetgeen hij in Hoofdstuk 2 : 11 heeft gezegd. Broeders zijn zij, die uit éénen vader zijn. Hier zijn het geestelijke broeders, die éénen God en Vader hebben; zij zijn ééne Gemeente, ééne broederschap. „ D i e der h e m e l s c h e r o e p i n g d e e l a c h t i g z i j t ", d. w. z. die er mede deel aan hebt, die dus met ons, evenals wij, van uit den hemel geroepen zijt. Waarom zegt hij dat? Ach, de ziel klaagt: „God hoort mij niet"; God echter zegt: „Hoor gij!" De Hebreen moesten acht geven op de voorrechten, welke zij genoten, en die daarin bestonden, dat zij door God geroepen waren tot Christus door het Woord en den Geest, om de eeuwige heerlijkheid te beërven. De zichtbare tempel zal verbrand worden, met al zijne schoonheid vergaan; de hoogepriesters sterven, en alle werken des menschen eindigen in den dood, het keert alles tot stof en wordt der verderving ten prooi; — zoo staat het met al het zichtbare. Nu wijst de Apostel er hen echter op, dat zij van God geroepen zijn, en dat zij deze roeping met al de heiligen gemeen hebben; die roeping is van Boven, en is dus eene hemelsche roeping. — De Apostel was van deze hemelsche roeping vervuld, sedert hij op den weg naar Damaskus door den Heere tot Zijnen dienst geroepen was. Hoe waren nu de Hebreen geroepen? IIet Woord komt. Bij den een neemt de duivel het weg; bij den ander wordt het zaad des Woords door de zorgen van dit leven verstikt; een derde is vreesachtig; maar bij eenen vierde is oprechtheid om tot God te komen, en zoo dood als de mensch is, wordt hij door den Heiligen Geest Gods krachtdadig gegrepen, en hij krijgt kennis van zijne verlorenheid en dorst naar heil, naar vrede met God, en verlangt er naar, den Borg voor zijne schuld ook voor zich persoonlijk gevonden te hebben. Hij verkrijgt vrijmoedigheid om zijne zonden op het Lam te werpen, en God zegt in Zijne genade: „Zooals gij zijt, o mensch, neem Ik u aan, Ik vergeef u al uwe zonden en ben u genadig". Ieder, die, evenals Samuël, in 't eerst niets van God kende, ondervindt, dat hij van Boven, van den hemel geroepen is, en alzoo kent hij dan God. De roeping komt van Boven, zij is eene krachtige roeping; de Heere spreekt in het Woord Zijner liefde: „Ik ben tot u gekomen en heb u geroepen". Do uitverkorenen worden te niet en te schande met hunne eigene werken, en zij zijn er over bekommerd, dat zij het bruiloftskleed mogen verkregen hebben. De anderen hebben steeds den tijd, en wanneer de Bruidegom komt, hebben zij geene oiie in hunne lampen. God heeft eenen A p o s t e l , Die meer is dan alle anderen te zamen. In het Evangelie van Joliannes heet hij de Apostel des Yaders, d. i. de Gezondene, de Gezant Gods. God heeft vele Profeten gezonden, doch zij hebben niet kunnen doen, wat deze gezondene Apostel doet. Als ik nu den Gezant aanzie, dan moet ik in IIem den Koning, Dien Hij vertegenwoordigt, zien. Wie den Heere Jesus Christus ziet, ziet den Vader. „Is er nog genade voor eenen mensch, zooals ik ben, voor zulk eenen goddelooze?" Zoo vraagt hij, die de diepte zijner verlorenheid kent en gevoelt. Wie zal hem antwoord geven ? een mensch ? het bedrukte blad ? Dat antwoord vat geen post in de ziel. Eén ding zij u gezegd : om aan eene ziel vrede te geven, daartoe is eene machtige, ingrijpende daad noodig. God heeft Zijnen Zoon gezonden, om te bewijzen, dat Hij voor een verloren, arm mensch genade heeft, en dat de mensch zich daarvoor aan den van Hem gezondenen Zoon heeft te houden; en als men zich aan Dezen houdt, houdt men zich aan den Vadei;; want hier is de gemeenschap tusschen den Vader en den Zoon. Dat ligt in de woorden: „ C h r i s t u s J e s u s , de A p o s t e l en H o o g e p r i e s t e r onzer b e l i j d e n i s ." God is Geest, en omdat Hij Geest is, kan Hij Zich niet afgeven met het stof, met datgene, wat niet God is. Toen het Hem behaagd heeft, hemel en aarde te scheppen, toen heeft Hij gesproken, Zich luidbaar gemaakt, toen is het Woord, Christus, uit Hem voortgekomen; daarin heeft Hij alles gemaakt, wat gemaakt is. Alzóó was Zijn welbehagen. Maar minder nog kon God na den val Zich afgeven met den zondigen mensch; deze was nu van God vervloekt, hij was van God afgevallen, en lag onder den toorn. God heeft nooit van den hemel uit gesproken zóó, dat Hij daarbij zichtbaar was. Wat Hij gesproken heeft en nog tot ons zegt, dat zegt Hij door Zijnen Zoon, Christus. Omdat Hij nu door dezen Zoon gesproken heeft en nog spreekt, wordt Deze de A p o s t e l of Gezant Gods genoemd, — Die dus uit en van God tot ons gekomen is, om ons den verborgen raad en wil Gods tot onze zaligheid te openbaren. Is er dus iemand, die denkt: „Ach, mocht God toch een woordje tot mij spreken, waaruit ik wist, dat Hij mij genegen is, en dat ik door Zijne genade tot Hem zal worden opgenomen, als ik sterf!" — God heeft meer gedaan dan dat. Wat Hij gedaan heeft, is veel betrouwbaarder dan het hooren eener stem; immers zou er altijd nog onzekerheid blijven bestaan, of het wel waarlijk eene stem Gods, dan of het aan deze weldaad door het geloof deel krijgen. Als de prediker van het Evangelie Gods zijne hoorders lieve broeders en zusters noemt, dan is dit niet van allen hoofd voor hoofd waar. Wie het gelooft, is het, de anderen zijn het niet.
Als ik iemand vraag: „Zijt gij heilig?" dan zal hij aarzelen, en zeggen: „Neen, ik ben een arm zondaar". Als gij dat echter in waarheid zijt, dan zult gij niet rusten, voordat gij in Gods genade geborgen zijt, en als gij daarin geborgen zijt, dan zijt gij heilig.
Intusschen, de Apostel is listig, de liefde maakt hem listig, daarom zegt hij: heilige broeders. Heilig is geloovig, geloovig is heilig. Als de prediker in de Gemeente optreedt met het Woord der genade, dan komt hij tot menschen, die hunne kleederen vuil gemaakt hebben, eQ .zegt tot hen: „Gij zijt heilig". Zie, zoo doet ook de Apostel en maakt er de Hebreen opmerkzaam op, dat zij in de onreinheid liggen, en wijst hun aan, welk een voorrecht zij hebben, dat zij nml. God mogen dienen. Broeders noemt de Apostel hen met het oog op hetgeen hij in Hoofdstuk 2 : 11 heeft gezegd.
Broeders zijn zij, die uit éénen vader zijn. Hier zijn het geestelijke broeders, die éénen God en Vader hebben; zij zijn ééne Gemeente, ééne broederschap.
„ D i e der h e m e l s c h e r o e p i n g d e e l a c h t i g z i j t ", d. w. z. die er mede deel aan hebt, die dus met ons, evenals wij, van uit den hemel geroepen zijt. Waarom zegt hij dat? Ach, de ziel klaagt: „God hoort mij niet"; God echter zegt: „Hoor gij!" De Hebreen moesten acht geven op de voorrechten, welke zij genoten, en die daarin bestonden, dat zij door God geroepen waren tot Christus door het Woord en den Geest, om de eeuwige heerlijkheid te beërven. De zichtbare tempel zal verbrand worden, met al zijne schoonheid vergaan; de hoogepriesters sterven, en alle werken des menschen eindigen in den dood, het keert alles tot stof en wordt der verderving ten prooi; — zoo staat het met al het zichtbare. Nu wijst de Apostel er hen echter op, dat zij van God geroepen zijn, en dat zij deze roeping met al de heiligen gemeen hebben; die roeping is van Boven, en is dus eene hemelsche roeping. — De Apostel was van deze hemelsche roeping vervuld, sedert hij op den weg naar Damaskus door den Heere tot Zijnen dienst geroepen was.
Hoe waren nu de Hebreen geroepen? IIet Woord komt. Bij den een neemt de duivel het weg; bij den ander wordt het zaad des Woords door de zorgen van dit leven verstikt; een derde is vreesachtig; maar bij eenen vierde is oprechtheid om tot God te komen, en zoo dood als de mensch is, wordt hij door den Heiligen Geest Gods krachtdadig gegrepen, en hij krijgt kennis van zijne verlorenheid en dorst naar heil, naar vrede met God, en verlangt er naar, den Borg voor zijne schuld ook voor zich persoonlijk gevonden te hebben. Hij verkrijgt vrijmoedigheid om zijne zonden op het Lam te werpen, en God zegt in Zijne genade: „Zooals gij zijt, o mensch, neem Ik u aan, Ik vergeef u al uwe zonden en ben u genadig". Ieder, die, evenals Samuël, in 't eerst niets van God kende, ondervindt, dat hij van Boven, van den hemel geroepen is, en alzoo kent hij dan God. De roeping komt van Boven, zij is eene krachtige roeping; de Heere spreekt in het Woord Zijner liefde: „Ik ben tot u gekomen en heb u geroepen".
Do uitverkorenen worden te niet en te schande met hunne eigene werken, en zij zijn er over bekommerd, dat zij het bruiloftskleed mogen verkregen hebben. De anderen hebben steeds den tijd, en wanneer de Bruidegom komt, hebben zij geene oiie in hunne lampen.
God heeft eenen A p o s t e l , Die meer is dan alle anderen te zamen. In het Evangelie van Joliannes heet hij de Apostel des Yaders, d. i. de Gezondene, de Gezant Gods. God heeft vele Profeten gezonden, doch zij hebben niet kunnen doen, wat deze gezondene Apostel doet. Als ik nu den Gezant aanzie, dan moet ik in IIem den Koning, Dien Hij vertegenwoordigt, zien. Wie den Heere Jesus Christus ziet, ziet den Vader.
„Is er nog genade voor eenen mensch, zooals ik ben, voor zulk eenen goddelooze?" Zoo vraagt hij, die de diepte zijner verlorenheid kent en gevoelt. Wie zal hem antwoord geven ? een mensch ? het bedrukte blad ? Dat antwoord vat geen post in de ziel. Eén ding zij u gezegd : om aan eene ziel vrede te geven, daartoe is eene machtige, ingrijpende daad noodig. God heeft Zijnen Zoon gezonden, om te bewijzen, dat Hij voor een verloren, arm mensch genade heeft, en dat de mensch zich daarvoor aan den van Hem gezondenen Zoon heeft te houden; en als men zich aan Dezen houdt, houdt men zich aan den Vadei;; want hier is de gemeenschap tusschen den Vader en den Zoon. Dat ligt in de woorden: „ C h r i s t u s J e s u s , de A p o s t e l en H o o g e p r i e s t e r onzer b e l i j d e n i s ."
God is Geest, en omdat Hij Geest is, kan Hij Zich niet afgeven met het stof, met datgene, wat niet God is. Toen het Hem behaagd heeft, hemel en aarde te scheppen, toen heeft Hij gesproken, Zich luidbaar gemaakt, toen is het Woord, Christus, uit Hem voortgekomen; daarin heeft Hij alles gemaakt, wat gemaakt is. Alzóó was Zijn welbehagen. Maar minder nog kon God na den val Zich afgeven met den zondigen mensch; deze was nu van God vervloekt, hij was van God afgevallen, en lag onder den toorn. God heeft nooit van den hemel uit gesproken zóó, dat Hij daarbij zichtbaar was. Wat Hij gesproken heeft en nog tot ons zegt, dat zegt Hij door Zijnen Zoon, Christus. Omdat Hij nu door dezen Zoon gesproken heeft en nog spreekt, wordt Deze de A p o s t e l of Gezant Gods genoemd, — Die dus uit en van God tot ons gekomen is, om ons den verborgen raad en wil Gods tot onze zaligheid te openbaren. Is er dus iemand, die denkt: „Ach, mocht God toch een woordje tot mij spreken, waaruit ik wist, dat Hij mij genegen is, en dat ik door Zijne genade tot Hem zal worden opgenomen, als ik sterf!" — God heeft meer gedaan dan dat. Wat Hij gedaan heeft, is veel betrouwbaarder dan het hooren eener stem; immers zou er altijd nog onzekerheid blijven bestaan, of het wel waarlijk eene stem Gods, dan of het slechts bedrog was geweest. — God heeft Zijnen Zoon gezonden, en zoo heeft Hij Hem gemaakt tot eenen Apostel onzer belijdenis, d. i. des Verbonds, dat God met Zijnen Zoon heeft gemaakt ons ten goede, — alzoo dat Christus gekomen is in het vleesch, en getuigd heeft van Zijnen Vader, dat God de wereld alzóó lief heeft gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, om de zondaren zalig te maken. Daarom zegt ook de Evangelist Johannes: „Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard". Dat is het ook, wat Johannes betuigt in zijnen eersten Brief, Hoofdstuk 5 : 20. Daarom zegt ook onze Heere in het Hoogepriesterlijk Gebed: „Ik heb Uwen Naam geopenbaard" (Joh. 17: 6—8). En Hij betuigt in hetzelfde Hoofdstuk, dat dit het eeuwige leven is, dat wij kennen don eenigen en waarachtigen God en Jesus Christus, Dien Hij gezonden heeft.
Nu kunnen wij in allerlei moeilijke omstandigheden zijn en ronddwalen als schapen, zonder God, zonder troost, zonder zekerheid der zaligheid, kunnen eten en drinken, geld uitgeven, geld ontvangen, en daarbij allerlei onzekere gedachten van God hebben, maar daar blijft het bij. Als wij echter in verlegenheid gekomen zijn vanwege onze zonde en ongerechtigheid, en in onze verlorenheid vragen, of God nog gedachten des vredes over ons zal hebben, — als het hart vraagt: „Hoe kan God, Die mij moet straffen en voor eeuwig verwerpen, mij alzóó genadig zijn, dat Hij daarbij toch in Zijn recht blijft? Kan de heilige God zulk eenen ellendigen mcnsch, als ik ben, nog in geuade aannemen ? " — als er zoo gevraagd wordt, dan zal men wel het antwoord zoeken. — Nu zeg ik: God heeft tot ons gesproken en spreekt nog tot ons. In dit spreken geeft Hij het jawoord aan iedere verlorene ziel, die met God vereenigd en in genade aangenomen wenscht te worden.
Als God spreekt, waar moeten wij dan Zijne woorden zoeken? waar vernemen wij die ? — God heeft gesproken door Zijnen Zoon; en Deze, toen Hij op de aarde was in de dagen Zijns vleesches, heeft van God getuigd, dat Hij wil zijn een genadig en barmhartig Vader voor allen, die tot Hem gaan. Ja Hij heeft tot alle armen en ellendigen, zonder onderscheid, nooit anders over God gesproken, dan dat Hij God hunnen Vader noemde, en daarom hooren wij uit Zijnen mond: „uw Vader", zoo ook in het gebed: „onze Vader"; en bevindt men zich in nood, dan zegt Hij: „Vrees niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven". En in alle verlegenheid, waarin men mocht geraken om de belijdenis Zijns Naams, zegt Hij: „Gij zijt het niet, die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt, en u verlost van de booze gedachten ; want uw hemelsche Vader weet, wat gij behoeft. En hebt gij gebrek aan het aardsche goed, doet dan niet zooals de Heidenen!" (Luk. 12: 24 vv.) En wil Hij het den zondaar recht doen gevoelen, dan geeft Hij de gelijkenis van den verloren zoon. — Zoo doet de Ileere Jesus. Noem daarom dezen Naam tot troost der arme en verlorene zondaren, opdat zij moed grijpen, om tot zulk eenen God te gaan, en opdat de woorden in hen blijven, en zij, hoewel zonder moed, toch niet in wanhoop omkomen, wijl zij door Zijne woorden den Vadernaam in hun hart geprent houden. — Spreekt Hij van de Wet, dan spreekt Hij van de geboden Zijns Vaders, en dan luidt het telkens en telkens weêr, dat de Vader deze geboden gegeven heeft, „opdat gij eeuwig leeft", opdat niemand van de Hem gegevenen verloren ga.
Zoo is nij des Vaders Gezant, en nu komt tot ons het woord: „Aanmerkt dezen Apostel", erkent Hem; dat wil zeggen, dat wij Zijne -woorden zullen aannemen en gelooven, en ons daarop verlaten voor tijd en eeuwigheid tot onze gerechtigheid, heiligheid en volkomene verlossing.
En deze ApnBtel is niet een gezant, die in wezen onderscheiden is van zijnen zender; zoodat wij niet behoeven te vreezen, dat, evenals een koning soms nog anders over eene zaak kan denken dan zijn gezant, zoo ook God misschien toch nog anders gezind is dan Hij, — neen, Hij heeft gezegd: „Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien". Dat is de wil des Vaders, dat wie den Zoon aanschouwt, ook Hem aanschouwt, — dat wie in Hem gelooft, op Hein vertrouwt, het eeuwige leven hebbe. Woorden Gods zijn het, die Hij door Zijnen Zoon tot de Gemeente spreekt: „Ik delg uwe overtreding uit als eenen nevel, en gedenk uwer zonden niet. Uwe ongerechtigheid heb Ik achter Mijnen rug geworpen! Het zal u gelukken, komt tot Mij, gij zult het eeuwige leven beërven! Mijne genade zal niet van u wijken, zoo gij Mijnen Zoon hoort, zoo gij Zijn Woord aanneemt, en daarop uw vertrouwen stelt. Al wat de Zoon spreekt, zijn Mijne woorden, Hij spreekt die vanwege Mij, Zijnen Vader, en wat Hij zegt, geldt in den hemel!" —- Zoo mag Paulus dan wel zeggen: „Aanmerkt dezen Apostel!"
Willen wij dus weten, wat God van ons denkt, willen wij Gods woorden uit den hemel vernemen, willen wij Zijne stem hoorbaar vernemen, dan hebben wij Zijn Woord op te slaan, te letten op datgene, wat Jesus, Zijn Zoon, spreekt, en als wij daarop letten, dat gelooven en in waarheid daarop vertrouwen, dan kunnen wij onmogelijk bedrogen uitkomen, want Hij is Gods Gezant en weet volkomen, hoe het daarboven met het Verbond der genade gesteld is; want Hij heeft het als H o o g e p r i e s t e r op Zich genomen, om de Uitvoerder van dit Verbond te zjjn voor ons, opdat alles, wat God in Zijn Verbond voor Zijne Gemeente heeft vastgesteld, ook voor haar in vervulling trede. Zoo is Hij de Hoogepriester van dit Verbond. — God heeft met Zijnen Zoon dit Verbond gemaakt. (Jes. 53: 10 vv.)
God heeft dit Verbond gemaakt met Christus Jesus, opdat Hij Gode alles zou aanbrengen, wat er moest zijn tot Zijne volkomene genoegdoening, gelijk de Zoon immers ook alles zou beërven voor al de Hem gegevenen, om hun dan voor te leggen al do goederen van dit Verbond: genade vrede, vergeving van zonden en de erfenis der eeuwige zaligheid.
Wij hebben niet alleen eenen Gezant van het Verbond, maar Hij is er ook de Borg en Uitvoerder van. Hij heeft uiis het Verbond niet alleen willen openbaren, maar Hij heeft ook dezen wil volbracht, dat Hij Zich voor den Vader zou stellen en zeggen : „Ik in hen, en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in Eénen". Want alzóó heeft Hij den wil Gods bekendgemaakt, dat God Hem gezonden heeft, om Zijn lichaam over te geven, Zijne ziel uit te storten in den dood, om te lijden en te sterven voor de zondaren, om Zijner Gemeente alzóó voor te stellen het recht op het eeuwige leven, gerechtigheid en sterkte in Hem.
Dat is toch de grootste troost, die eenen mensch kan geschonken worden, dat hij in den Heiligen Geest er van verzekerd is, dat hij eenen genadigen en verzoenden Vader in den hemel heeft. Al het andere gaat voorbij; wat voor lijden en smarten men ook moge hebben uit te staan, er komt toch eenmaal een einde aan; maar de ziel verloren is alles verloren. Te weten: ik heb hierboven eenen genadigen God en Vader, dat geeft levensmoed en stervenstroost.
Als wij op onszelven zien, op de zonde, als wij het oor leenen aan de booze gedachten van ons hart, dan blijven wij zitten in de werken; dan heet het: „Ik moet mij bekeeren",—- maar het komt er nooit toe; dan heet het: „Ik moet eerst in andere omstandigheden komen!" — maar in welke omstandigheden men ook komt, de zaak wordt nooit beter. Uit het vleesch kan nooit voortkomen, wat er moet zijn, opdat God Zich met den mensch zal kunnen verzoenen. Dat is alleen vrucht van 's Heeren Woord, 's Heeren woorden gelden ook voor ons; deze zekerheid heeft men alleen dan, als men ze ook gelooft, en dit zal men ook in waarheid doen, als men voor Gods Woord beeft, niets in zichzelven heeft, en de ziel niet rust, vóór zij vrede heeft gevonden. Dan hoort zij uit de Heilige Schrift en uit des Heeren Jesus: mond, dat God de God en Vader van een arm, verloren menschenkind wil zijn, is en zal blijven op grond daarvan, dat Christus van Zich heeft getuigd, dat Hij eene verzoening is voor allen, dat Hij Zijn leven heeft gegeven voor de schapen, en niets anders verlangt, dan dat men zijn vertrouwen stelle op datgene, wat Hij heeft gezegd. — Dat is de daad Gods. Hij heeft Zijnen Zoon gezonden, eu Deze is voor de zondaren gestorven. Hij heeft het gezegd, dat Hij niet is gekomen voor rechtvaardigen, maar voor goddeloozen, dat Hij is een Medicijnmeester voor kranken, en niet voor gezonden. En wederom zegt Hij: „In uwe duisternis ben Ik uw Licht, in uwe afdwaling uw Weg, uwe Waarheid; en terwijl er in u niets woont dan leugen, ben Ik voor u betrouwbaar. En wat Ik voor u ben en voor u gedaan heb, dat doe Ik naar den wil des Vaders; zooals I k u liefheb, heeft u de Yader lief; zooals ]k jegens u barmhartig ben, is de Vader jegens u barmhartig".
Daar de zaak nu alzoo staat, herhaal ik, wat de Apostel zegt: Laat ons acht geven op zulk eenen Apostel, Die ons het Verbond der genade niet alleen heeft bekendgemaakt, maar het ook bevestigd en met Zijn bloed verzegeld heeft; opdat wij aan Zijne woorden blijven hangen en ons alleen daarop verlaten, als op woorden, die voortgekomen zijn uit het hart van God, den Vader van onzen Heere Jesus Christus!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, Ho o f d s t u k 3 : 1.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's