Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 114,

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben du de Tien Geboden afgehandeld, die de Heere als eene vurige Wet op Sinaï aan Zijn volk gaf, — eene Wet, die ons allen zonder onderscheid tot zondaars en overtreders, als schuldigen voor Gods Aangezicht stelt, — eene Wet, die God echter in het nieuwe Verbond, het Verbond Zijner genade, dat in het bloed van Christus bevestigd is, door Zijnen Heiligen Geest in de harten der Zijnen schrijft, zoodat zij in den weg van Zijne geboden wandelen. Nu rijst echter de vraag: „Maar k u n n e n d e g e n e n , die t o t God b e k e e r d z i j n , d e ze g e b o d e n v o l k o t n e n l i j k h o u d e n ? " Dat de onbekeerden, de onwedergeborenen Gods Wet niet kunnen houden, dat spreekt vanzelf, hoewel zij meenen, en er zich ook soms op beroemen, dat zij Gods Wet kunnen houden en dat zij haar werkelijk houden, terwijl zij over hunne overtreding niet willen laten bestraffen. Het is en blijft waar, dat wij naar Vraag en Antwoord 5 op de vraag: „Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?" — moeten antwoorden : „Neen ik, want ik ben van nature geneigd, God en mijnen naaste te haten!" — Maar hier wordt ons eene andere vraag voorgelegd, nml. of d e g e n e n , die tot God b e k e e r d z i j n , deze geboden volkomenlijk kunnen houden, — degenen, die in waarheid wedergeboren zijn, — die met datgene, wat wij in het eerste en in het tweede Deel van den Catechismus hebben geleerd, van harte instemmen, en dat niet alleen, maar die het ook door den Heiligen Geest in hun eigen hart hebben ondervonden, wat wij in het eerste Deel hebben geleerd van ons grondeloos verderf voor God, en wat ons verder het tweede Deel uit Gods Woord voorhoudt van onze verlossing in Christus, dat wij in Hem tot kinderen aangenomen zijn, dat wij in Hem vergeving van zonden hebben, dat wij door het geloof in Hem rechtvaardig voor God zijn, wijl ons de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus door God wordt toegerekend. De vraag is dus: als ik mij in mijnen zondennood, in mijne verlorenheid tot den Ileere Jesus Christus heb bekeerd, als ik evenals de verloren zoon met belijdenis van zonde en schuld tot den Vader ben wedergekeerd, als ik bij den Vader genade heb gevonden en als kind ben aangenomen, als ik door waar geloof in den Heere Jesus Christus ben ingeplant, — ben ik dan in staat Gods Wet te houden, volkomenlijk te houden? kan ik het dan zoo ver brengen, dat ik, zooals men zegt, met hulp der genade, met hulp des Heiligen Geest niet meer zondig, alle zonden heb afgelegd, volkomen gehoorzaam ben, of, zooals de Catechismus zegt, deze geboden, de Tien Geboden, volkomenlijk houd?
Op deze vraag antwoordt de Catechismus met alle beslistheid overeenkomstig Gods Woord: „Neen!" Neen, dat staat niet in de macht, in het vermogen van den mensch, ook niet van den bekeerde, den wedergeborene. — Maar hoe kan de Apostel Paulus dan zeggen Col. 2 : 10: „Gij zijt in Hem — namelijk in Christus — volmaakt"? O zeker, dat zal ook waar blijven. Als ik in het gericht Gods als een goddelooze rechtvaardig verklaard ben in de gerechtigheid van Christus, dan is mij deze gerechtigheid en heiligheid van Christus toegerekend als mijn eigen, en ik kan geene grootere, hoogere, volmaaktere gerechtigheid krijgen dan deze. Ren ik nu vaak bekommerd over de zaligheid mijner ziel, is er in mij honger en dorst naar gerechtigheid, naar vrede met God, een verlangen naar de zekerheid der eeuwige zaligheid, — en de duivel fluistert mij in 'toor: „Hoe durft gij gelooven, gij, die zoo onrein, zoo bevlekt, zoo zondig zijt?! eerst moet gij van deze zonde af zijn; eerst moet gij dien hartstocht onder de knie hebben; eerst moet gij in eigen oog beter, vromer, heiliger zijn", — wil hij mij dus weer onder de wet brengen, en mij van Christus aftrekken, — dan heb ik te blijven bij hetgeen de Apostel zegt, bij hetgeen Gods Woord mij leert: In Christus ben ik volmaakt, juist zooals God mij hebben wil, geheel overeenkomstig de maat der Wet Gods. Zoo is het waar in het gericht Gods, en daaraan heb ik mij tc Houden ! Maar heel iets anders is het, als er gevraagd wordt: Kunt gij met al uw geloof, met al uwe bevinding, dewijl gij bekeerd en wedergeboren zijt, de Wet houden, volkomenlijk houden? — Dan zal ik overeenkomstig het Woord Gods, overeenkomstig de bevinding van alle heiligen en rechtvaardigen en naar mijne eigene bevinding moeten zeggen : Er is niets dan ellende, zwakheid en onmacht bij mij !
Maar wederom, als dit zoo is, hoe kan dan de Apostel Johannes in zijnen eersten Brief (3 : 6 en 9) zeggen: „Een iegelijk, die in Hem blijft, die zondigt niet", en: „Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet''? Wie niet zondigt, wie de zonde niet doet, houdt die de geboden Gods niet volkomenlijk?
Wij hebben er vóór alles acht op te geven, wat de Apostel hier onder „zondigen" en „de zonde doen" verstaat. Hjj bedoelt daarmee niet het overtreden van het eene of andere gebod Gods, maar uit den geheelen inhoud en den samenhang van den Brief blijkt, dat hij bij deze uitdrukkingen het oog heeft op die ééne hoofdzonde, die de grond en de wortel van alle andere zonden is, namelijk, dat men het geloof aan den Heere Jesus Christus laat varen en tegen de liefde zondigt tegenover degenen, die met ons hetzelfde geloof zijn deelachtig geworden, en dus ook denzelfden strijd met ons hebben in deze wereld, dat men deze liefde varen laat, en weer met de wereld meedoet, die toch in het booze ligt. Wie uit God geboren is, wie in Christus blijft, die kan dat niet en zal dat niet doen. En toch zegt de Apostel in denzelfden Brief (1 : 8): „Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet", gelijk ook de Apostel Paulus, die Col. 2 : 10 zegt: „Gij zijt in Christus volmaakt", elders schrijft: „Niet dat ik het aireede gekregen heb, of aireede volmaakt ben" (Filipp. 3 : 12).
Zoo blijft dus het woordje „neen" van den Catechismus staan, — neen, die tot God bekeerd zijn, kunnen deze geboden Gods niet volkomenlijk houden, — het blijft staan in spijt van degenen, die beweren, dat zij, dewijl zij bekeerd of wedergeboren zijn, het zóó ver gebracht hebben, dat zij niet meer zondigen, of dat zij ten minste langen tijd achtereen niet zondigen. Inderdaad treft men er aan, die van zichzelf zulke gedachten koesteren; en dat men, bij zulk eene meening blijvende, tot dweperij en huichelarij vervalt, willen dezulken nog niet eens erkennen. Het getuigenis van hot Woord Gods en de eigene ervaring moet hun echter vroeger of later ontdekken, dat zij aldoor aan eene leugen vasthouden. — Ook zijn er, die beweren, dat het na de rechtvaardiging in het bloed van Christus de taak van den bekeerde of wedergeborene is, — eene taak, die God hem opgelegd heeft, — dat hij voorts in de heiligmaking meer en meer toeneme, dat hij daarin trapsgewijze opklimme, totdat hij reeds in dit leven de volmaaktheid, de volmaakte gehoorzaamheid bereike, tot een volkomen overgegeven- zijn of verzonken-zijn in God en Gods wil gerake. Dezulken zien de zaligsprekingen van de bergrede aan als zoovele trappen, langs welke men tot de volkomenheid opklimt. Eerst is men geestelijk arm, — dat is de eerste trap; daarna treurt men, t. w. over zijne zonde, — dat is de tweede trap; op de derde trap wordt men zachtmoedig, en zoo stijgt men al hooger en hooger, tot men de hoogste trap, die der volmaakte heiligheid, bereikt. — Anderen maken zich in hunne gedachten weer andere trappen, en zoeken langs deze naar boven te streven en de volmaaktheid te bereiken. En daarbij gevoelen en erkennen zij niet, en willen het niet erkennen, dat, hoeveel zij ook met hunne tong van den Heere Jesus spreken, zij toch met hun hart van Hem afgeweken zijn, afgeweken van Hem, Die een Heiland van zondaren is en blijft; dat zij de genade verlaten en zich weder onder de wet begeven hebben, al heeft dit ook een zeer fijn, geestelijk kleurtje; dat zij hetgeen zij in den Geest begonnen hebben, in het vleesch voortzetten en voleindigen willen, en daarom ook het oordeel des Apostels dragen zullen: „Die in zijn eigen vleesch zaait, die zal uit het vleesch verderfenis maaien". Zoodanige leer van eigene volmaking, tot welke met trapsgewijze kan geraken, is eene duivelsche leer, want zij leidt öf tot huichelarij, öf tot vertwijfeling; — tot huichelarij, wanneer men zichzelf en anderen wat zoekt wijs te maken van eigene heiligheid, waarvan men toch zeer goed weet, dat het niet waar is; öf, zoo er nog eerlijkheid is, zoodat de mensch wel gevoelt en erkent, dat het geene waarheid bij hem is, wat bij zich droomt, en dat er naar zijne vaste overtuiging moet zijn, als men in waarheid een Christen is, dan voert zoodanige leer tot vertwijfeling.
Dit is en blijft waar, — en laat ons dit vasthouden, — dat, als een mensch in waarheid zijne zonde en ellende voor God heeft leeren kennen, als hij onder de Wet Gods is verbrijzeld geworden, als hij genade heeft gevonden in het bloed van Jesus Christus, en hem toegerekend en geschonken is de volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus, — dat dan ook de Heilige Geest werkzaam is, die den geloovige in Christus houdt, Die het alleen in hem werkt en teweegbrengt, wat voor God welbehaaglijk is, Die maakt, dat een mensch, hoe onbekwaam ook in zichzelf tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, nochtans aan Zijne, aan des Geestes hand in Gods wegen gaat, in alle geboden Gods wandelt, naar Gods uitdrukkelijke belofte, in vrijwillige gehoorzaamheid, met lust en liefde, dat hij niet meer met de wereld meedoen kan, maar de wereld en hare begeerlijkheid verloochent, het kruis op zich neemt en den Heere navolgt, waar Hij hem voorgaat, door bezaaide en onbezaaide landen. Dat is eene zekere waarheid. De vrucht des Geestes zal er gewisselijk zijn, als daar is: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Maar ofschoon do Heilige Geest dit alles in den geloovige werkt en teweegbrengt, gaat dit onzerzijds door de zwakheid des vleesehes heen, door ellende en onmacht, zooals de Apostel Paulus, waar hij van de heerlijkheid van het apostelambt spreekt, zich uitdrukt: „Wij hebben dezen schat", namelijk het heldere licht der kennis Gods, die God in het hart gegeven heeft, „in aarden vaten", d. i. in zeer geringe, onaanzienlijke, zwakke, broze vaten, „opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en n.iet uit ons" (2 Cor. 4:7). Zoo is dus in den wandel der geloovigen de uitnemende kracht aan Gods zijde; daarentegen is aan onze zijde zwakheid en onmacht, zonde en ellende. Wat zoo klaar als de dag is, moeten wij toch niet willen loochenen of ontveinzen of er de oogen voor sluiten. Inderdaad, het gaat voortdurend door vallen en wederopstaan heen, — door vallen in de zwakheid des vleesches, en wederopstaan in de kracht der wederopstanding onzes Heeren Jesus Christus. Een blik in het Woord Gods, een blik in de eigene ervaring zal ons noodzaken toe te stemmen wat de Catechismus hier zegt: „Ook de a 11 er h e i l i g s t e n , z o o l a n g zij in d it l e v e n z i j n , h e b b e n maar een k l e i n b e g i n s e l dezer g e h o o r z a a m h e i d " . „Ook de allerheiligsten", — daarmee wordt niet bedoeld, dat er trappen van heiligheid zijn, alzoo dat er heiligen zouden zijn, die heiliger zijn dan andere heiligen, en dat er voorts nog andere zouden zijn, die op de hoogste trap van heiligheid staan. Dat zou wij merkten het reeds op — tegen Gods Woord en waarheid zijn. De Apostel noemt de geloovigen „heiligen", en wie geheiligd is in de heiligheid van Christus, die i s heilig, en kan niet nog heiliger of een allerheiligste worden. De Catechismus bezigt de uitdrukking „allerheiligsten", om zich aan te sluiten bij het gewone spraakgebruik, en bedoelt daarmee: diegenen, van wie wij weten, dat zij zeer bijzondere uitverkorene vaten in den dienst des Heeren zijn. En lezen wij nu niet van Noacli, den „prediker der gerechtigheid", dat hij eens bedwelmd is geweest van den wijn? Lezen wij niet van Abraham, den „vader der geloovigen", met wien God Zijn Verbond oprichtte, en aan wien Hij Zich op bijzondere wijze openbaarde, dat hij het niet kon vasthouden, wat de Heere hem had beloofd, dat hij de vervulling der belofte bij de dienstmaagd zocht, in plaats van op den van God verordenden weg te wachten en te verbeiden, totdat de ure der vervulling daar was, totdat het kwam wat God gezegd had ? Lezen wij niet van hem, dat hij, toen hij met zjjne vrouw, Sara, in Egypte kwam, van haar zeide, dat zij zijne zuster was, ten einde zijn leven te redden? En toen God in Zijne groote barmhartigheid hem uit het groote gevaar, waarin hij zijne vrouw had gebracht, verlost Ijad, heeft hij van dezelfde onwaarheid nog eens gebruik gemaakt bij de Filistijnen. En Izak, -— hij heeft het van zijnen vader wel geleerd, zoodanige list te gebruiken, maar niet om in zulk eenen toestand op God te vertrouwen; en later geeft hij het gebod Gods prijs en wil niet dien zoon zegenen, voor wien God den zegen bestemd had. Jakob en Eebekka houden wel is waar vast aan de belofte, maar zij bedriegen den ouden Izak. Mozes volhardt niet in het heiligen van den Naam des Heeren voor het zondige volk, — hij slaat in zijnen toorn den rotssteen, in plaats van tot hem te spreken, zooals de Heere hem geboden had. Aaron, de eerste hoogepriester, bezwijkt voor den aandrang des volks en maakt hun een gouden kalf. Gideon, die Israël verlost had, en van wien men had geroepen: „Het zwaard van den Heere en van Gideon!" maakte later eenen efod, en stelde dien in zijne stad, te Ofra, zoodat gansch Israël denzelven nahoereerde, en het hem en zijn huis tot eenen valstrik werd. David, de „liefelijke in psalmen in Israël", de „man naar Gods hart", beging echtbreuk en doodslag. Salomo, de koning, die vervuld was met Goddelijke wijsheid, liet zich nog in zijnen ouderdom door zijne vreemde vrouwen tot afgodendienst verleiden. Hizkia, die de gezegende hervorming onder zijn volk invoerde, toonde evenwel in hoovaardij aan de gezanten van Babel de schatten, waarmede de Heere hem gezegend had, en liet zich door hen, die vijanden der waarheid waren, vleien. En van hoe vele goede en voortreffelijke koningen, van wie wij lezen, dat zij deden hetgeen goed was in de oogen des Heeren, moet het later toch heeten: „Maar zij deden de hoogten niet weg". — Voorts, van de Apostelen des Heeren, die Hij uitverkoren had, over wie Hij Zijnen Heiligen Geest had uitgestort, heeft Petrus te Antiochië om aan de Joodschgezinden te behagen, zich van de geloovige Heidenen afgescheiden; en Paulus en Barnabas twistten met elkander over de vraag, of zij op hunne tweede zendingsreis Johannes Markus medenemen zouden, of niet, „er ontstond eene verbittering, alzoo dat zij van elkander gescheiden zijn". Nergens vinden wij eene volkomene gehoorzaamheid; zij zijn allen gestruikeld, niemand is staande gebleven; allen hebben den roem voor God verloren. Het blijft staan, wat de Catechismus zegt: „Ook de allerheiligsten — de uitverkorene vaten Gods — hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid". Zij hebben voortdurend met vleesch en bloed te kampen; het vleesch begeert tegen den Geest, de Geest tegen het vleesch, dat houdt niet op. Voortdurend, herhaaldelijk is alles weêr bevlekt. De Apostel Jakobus, geen onbekeerd, maar een bekeerd man, betuigt: „Wij struikelen allen in vele". Dat zegt hij niet alleen van anderen, maar hij sluit zichzelven mede in. Ook weten, wij wat de Apostel Paulus van zichzelven zegt, —- en als er ooit een heilig Apostel was, die verteerd werd door den ijver voor den Heere, die gedreven werd door de liefde van Christus, dan was hij het; die ook naar waarheid van zichzelven mocht zeggen: „Ik heb meer gearbeid dan zij allen"; - deze zelfde Apostel nu getuigt {Rom. 7 : 14) van zichzelven: „Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde", niet: ik was het vroeger, toen ik nog onbekeerd was, neen, nu, bekeerd zijnde, nu ik als Apostel des Heeren dezen Brief aan de Romeinen schrijf, ken ik mijzelven niet anders, dan dat ik vleeschelijk ben, verkocht onder de zonde. En daarop gaat hij aldus voort: „Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. — Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. — Ik heb een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch; maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de Wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig menscli! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" — Is het dus niet waar, dat er maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid is, — iets, waarop wij ons waarlijk niet kunnen beroemen, in geen enkel opzicht? En dat zal niet anders worden, zoolang wij in dit leven zijn, — in dit lichaam des doods, —- zoolang wij als pelgrims door de woestijn trekken naar het Kanaan hierboven. Hoewel wij in Christus gezet zijn in den hemel, wandelen wij toch hierbeneden in geloof, en niet in aanschouwen, in de zwakheid des vleesches, — en tot aan ons sterfbed zal het niet anders zijn —: verder dan tot dit klein beginsel der gehoorzaamheid komen wij niet.
En toch, iets is er, en dat heeft de Heilige Geest in hen gelegd. De Catechismus drukt het uit met de volgende woorden: „Doch a l z o o , dat zij met een e r n s t i g v o o r n e m e n, n i e t a l l e e n naar s o m m i g e , maar naar a l l e geboden Gods b e g i n n e n te l e v e n " . Zij beginnen niet maar deze of die bijzondere zonde af te leggen, deze of die bijzondere begeerte of hartstocht te bestrijden, — dat ware een farizeesch bestaan, de eene zonde af te leggen, en de andere, wellicht eene bijzondere lievelingszonde, aan de hand te houden en bij voortduring te willen koesteren en bedrijven. Dat zou eene valsche bekeering zijn, waarbij de mensch zijn eigen heer blijft, en aan Gnd het een of ander offer brengt, om Ilem tevreden te atollen. Neen, waar eene waarachtige bekeering heeft plaats gevonden, daar is men geheel en al, met lichaam en ziel, overgegaan in de macht en genade van den Heere Jesus Christus, — van Hem, Die de Zijnen Zich duur ten eigendom gekocht heeft, niet slechts ten deele, maar geheel; en zoo gaat het hun dan om den ganschen wil Gods, om Zijne gansche Wet. De Heilige Geest houdt hen en leidt hen in al de geboden Gods. In de bekeering, in de wedergeboorte heeft de Heere hun eene nieuwe natuur gegeven, zoodat, terwijl het hun gaat om het houden van Gods Wet, om het doen van Gods wil, zij het niet bij de Wet zoeken, niet in eigen willen en loopen, maar met ledige harten, met ledige handen, als dezulken, die niets zijn en niets kunnen, als armen, doodarmen, gaan tot Hem, Die de Yolheid is, om uit Zijne volheid te ontvangen ook genade voor genade. Zoo is er bij hen een ernstig voornemen, omdat zij het niet meer in de zonde kunnen uithouden, geenen vrede met haar kunnen hebben. Zij kunnen niet spreken van genade, van den lieven Heere Jesus, en daarbij toch de zonde vasthouden, want daarmee bedriegt men zichzelven; — neen, er is eene breuke ontstaan, en in het hart leeft, wat wij aan het slot van Psalm 119 lezen: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten!" Men zou denken, dat hij, die dezen 119Je" Psalm heeft gemaakt, die alles in en aan zichzelven had ondervonden, wat in dezen Psalm is uitgesproken, —- weigeborgen en veilig moest zijn. Maar integendeel, hij is verloren, als de goede Herder hem niet dag aan dag in het oog houdt, hem niet als een verloren schaap zoekt en terechtbrengt. Daarom zegt hij niet: „Ik zal U zoeken", maar: „Zoek Uwen knecht!" — immers hij is 's Ileeren knecht. Hij roemt in hetgeen hij met blijdschap belijdt: „O Heere, ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, de zoon Uwer dienstmaagd, G ij hebt mijne banden losgemaakt!" — maar nu ben ik weêr opnieuw in nood, ik ben als verloren, zoodat ik uit mijzelven niet terecht kan komen; daarom: „Zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten", of: „Ik heb een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch", of: er is een ernstig voornemen in mij, een oprecht verlangen, om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's