Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 115.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij de behandeling van Vraag en Antwoord 114 hebben wij gezien, dat niet enkel de onbekeerden, maar ook de waarachtig bekeerden, de wedergeborenen, de Wet Gods, de Wet der Tien Geboden, niet kunnen houden; want bij de wedergeboorte worden den mensch geene nieuwe krachten geschonken of ingestort, die hem bekwaam maken, om Gods Wet te houden, maar hij zelf wordt, zoo zondig, zoo ellendig, zoo machteloos als hij is en zichzelven kent, opgenomen in de almachtige ontferming Gods, in Christus overgezet. Dan werkt wel de Heilige Geest in hem en doet hem wandelen in Gods geboden, maar hij blijft in zichzelven arm, zwak, ellendig, en hij weet van zichzelven zeer goed, en hoe langer hoe beter, dat er bij hem slechts een klein beginsel der gehoorzaamheid is. Maar, zegt misschien iemand, als dat zoo ia, als de Wet met ons niets uitricht, en wij niets met de Wet, als ook de bekeerde geene volkomen gehoorzaamheid kan brengen, wat nut heeft dan nog de prediking der Wet? of, zooals de Catechismus het uitdrukt in Vraag 115: „ W a a r o m l a a t God ons d a n zoo s c h e r p e l i j k de T i e n G e b o d e n p r e d i k e n, i n d i e n t o c h n i e m a n d ze in d i t l e v e n h o u d e n k a n ?"
Dat God Zijne Wet laat prediken, dat zien wij allerwegen in de Heilige Schrift, hetzij wij Mozes en de Profeten, of de Evangelisten opslaan. Nadat de Heere op den berg Sinaï aan Zijn volk, aan bekeerden en onbekeerden, op zoo machtige wijze de Wet had verkondigd, heeft Hij hun nogmaals, eer zij het beloofde land binnentrokken, met allen ernst voorgehouden, dat Hij leven en dood, zegen en vloek van het al of niet onderhouden daarvan afhankelijk stelde. „Nu dan, Israël!" zegt Mozes Deut. 4 : 1 en 2, „hoort naar de inzettingen, en naar de rechten, die ik ulieden leere te doen. — Gij zult tot dit woord, dat ik u gebiede, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den Heere, uwen God, die ik u gebiede". Hoofdstuk 6: 1 en 2 : „ Dit zijn dan de geboden, de inzettingen en de rechten, die de Heere, uw God, geboden heeft, om u te leeren; opdat gij ze doet in het land, naar hetwelk gij heentrekt, om dat erfelijk te bezitten: opdat gij den Heere, uwen God, vreezet, om te houden al Zijne inzettingen en Zijne geboden, die ik u gebiede; gij, en uw kind, en kindskind, al de dagen uws levens; en opdat uwe dagen verlengd worden". — Vers 6: „En deze woorden, die ik u heden gebiede, zullen in uw hart zijn; en gij zult ze uwen kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat". — Wederom Hoofdstuk 8 : 1 : „Alle geboden, die ik u heden gebiede, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft en vermenigvuldigd en inkomt, en het land erft, dat de Heere aan uwe vaderen gezworen heeft". — Hoofdstuk 10 : 12 en 13: „Nu dan, Israël! wat eischt de Heere, uw God, van u, dan den Heere, uwen God, te vreezen, in al Zijne wegen te wandelen, en Hem lief te hebben, en den Heere uwen God te dienen, met uw gansche hart en met uwe gansche ziel; om te houden de geboden des Heeren en Zijne inzettingen, die ik u heden gebiede, u ten goede". — Hoofdstuk 11 : 26—28: „Ziet, ik stel ulieden heden voor, zegen en vloek: den zegen, wanneer gij hooren zult naar de geboden des Heeren, uws Gods, die ik u heden gebiede; maar den vloek, zoo gij niet hooren zult naar de geboden des Heeren, uws Gods, en afwijkt van den weg, dien ik u heden gebiede". En evenals door Mozes heeft de Heere ook door de Profeten Zijnen volke de Wet laten voorhouden en verkondigen. Zoo zegt Jesaia: „Tot de Wet en tot de Getuigenis! zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geenen dageraad zullen hebben", d. i. het licht zal hun niet opgaan, zij zullen in de duisternis blijven. En Maleachi, de laatste der Profeten, besluit zijne woorden aldus: „Gedenkt der Wet van Mozes, Mijnen knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb aan gansch Israël; der inzettingen en rechten" (Hoofdstuk 4 : 4). Zoo zegt ook de Heere Jesus Christus uitdrukkelijk, dat Hij niet gekomen is, om de Wet en de Profeten te ontbinden, maar om die te vervullen. Ja, Hij voegt er bij: „Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet eene jota noch een tittel van de "Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied". (Matth. 5 : 1 7 en 18.) En hoe ver het er af was, dat de Heere de Wet ontbond, hoe scherp Hij haar integendeel predikte, weten wij verder uit de Bergrede, waar Hij tegenover de valsche uitlegging der Wet van de zijde der Schriftgeleerden de Zijne stelt, en o. m. zegt: „Doch Ik zeg u : zoo wie te onrechte op zijnen broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht"; voorts: „Maar Ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw aanziet, om dezelve te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan"; en ook dit: „Maar Ik zeg u : Zweert ganschelijk niet". Ook in de Brieven der Apostelen laat God ons met allen nadruk de geboden voorhouden. Wat wij in den Brief aan de Romeinen Hoofdstuk 12 vv. lezen, is niets anders dan eene prediking der Wet. Aldus begint Paulus: „Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede en welbehaaglijke en volmaakte wil van God zij". — Yerder: „De liefde zij ongeveinsd. Hebt eenen afkeer van het booze, en hangt het goede aan. Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde; met eer de een den ander voorgaande" (Vs. 9, 10). — „Wreekt uzelven niet, beminden! maar geeft den toorn plaats" (Ys. 19). — Wijders: „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen" (Iloofdst. 1 3 : 1 ) . „Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben: want wie den ande liefheeft, die heeft de Wet vervuld. Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden, gij zult niet stelen, gij zult geene valsche getuigenis geven, gij zult niet begeeren, en zoo er eenig ander gebod is, wordt in dit woord als in eene hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uwen naaste lief hebben gelijk uzelven" (Ys. 8 vv.). —• Zoo gaat het al de Brieven door. God laat voortdurend Zijne Wet, de Tien Geboden, prediken, en wel met allen ernst, en niets wordt daarvan ontbonden of verzwakt. En nu vragen wij : Waarom dat, als toch niemand in dit leven deze geboden kan houden? Dan schijnt dit immers geheel doelloos te zijn! Er zijn zoo velen, die zich gaarne aan de Wet Gods willen onttrekken met de verontschuldiging: „Wij zijn daartoe toch te zwak, ik ben niet in staat haar te houden, men zal het daarom ook niet zoo nauw met de Wet behoeven te nemen!" God laat Zich met zulke gedachten der menschen niet in; Hij blijft staan op Zijne Wet; Hij laat ons voortdurend de geboden prediken en voorhouden. Dat doen de dwaalleeraars niet, die Gods Woord, die het dierbare Evangelie niet verstaan, neon, God Zelf doet het, Hij laat het doen door Zijne dienaren. Het is Zijn uitdrukkelijke wil, en wij mogen ons daaraan niet onttrekken en onze ooren daarvoor niet toestoppen, maar wij hebben te hooren en het op onszelven — niet op den naaste — toe te passen, wat God tot ons zegt, als Hij ons Zijne geboden voorhoudt, onverschillig, of ons dat aangenaam is, of niet. God weet, wat wij noodig hebben. God weet, wat goed voor ons is.
De Catechismus geeft ons op de vraag: Waarom? het antwoord. Hij zegt: „ E e r s t e l i j k , o p d a t wij ons l e v en l a n g o n z e n z o n d i g e n a a r d h o e l a n g e r hoe meer l e e r e n k e n n e n " . Wij moeten niet denken, dat wij uitgeleerd zijn, dat wij professoren zijn, die de kennis onzer zonde en ellende onder de knie hebben, neen, wij moeten ons beschouwen en blijven beschouwen als leerlingen, die de allereerste beginselen der Christelijke kennis nog moeten leeren, ja als zulke onleerzame leerlingen, dat wij, hoe veel wij ook reeds hebben geleerd en ondervonden, toch telkens weêr van voren af moeten beginnen, en het wezen van de zaak nog op verre na niet kennen. Als iemand bekeerd is en wedergeboren, dan denkt hij zoo licht, dat hij wat geworden is, dat hij nu toch een ander mensch is, dat hij in waarachtige bevinding eenen blik, eenen diepen blik heeft geslagen in zijn grondeloos verderf, in den afgrond zijner verlorenheid; dat hij grondig en volkomen heeft ervaren, dat hij geheel van God is afgevallen, en onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Laat de zoodanige echter maar gelooven, dat het steeds dieper en dieper gaat met deze kennis, er is nog op verre na geene grondige kennis. Wij hebben ons leven lang te leeren; al zijn wij op den weg des Heeren ook zeventig of tachtig jaren oud geworden, wij zullen, zoo wij althans door den Heiligen Geest geleid worden, steeds meer leeren verstaan, dat vleesch vleesch is, en dat er in ons geen goed woont. — Of wel in het hart van den bekeerde komt de gedachte op, dat hij nu geworden is, wat hij vroeger niet was, dat hij nu beter, vromer, heiliger geworden is, en nu wat kan en vermag. Van deze valsche meening, van deze voor de ziel gevaarlijke dwaling meet hij afgebracht, van deze hoogte, waarop hij zich plaatst, moet hij afgestooten worden, opdat hij kome te staan op den waren grond, namelijk Christus. En juist opdat dit geschiede, opdat wij van allen valschen grond worden afgebracht, opdat wij steeds grondiger onze zonde en onzen zondigen aard leeren kennen, daarom laat God ons voortdurend, laat Hij ons onvermoeid Zijne Wet, de Tien Geboden, prediken, daarom houdt Hij ons telkens weder dezen spiegel voor, opdat wij onszelven leeren kennen, niet zooals wij wanen te zijn, maar zooals wij inderdaad zijn: het tegendeel van hetgeeu da Wet wil, — het tegendeel van wat wij moeten zijn. De Catechismus zegt niet, dat wij enkel onze zonden, onze bijzondere overtredingen moeten leeren kennen, hoe langer hoe meer, — dat gebeurt vanzelf, — maar bovenal „onzen zondigen a a r d ", dat wij bekeerden, die Christus kennen, die geloovig geworden zijn, toch geen geloof bezitten en geene rechte liefde, dat wij niet aan God en aan Gods Woord en gebod vasthouden, maar ieder oogenblik daarvan afwijken, dat wij altijd weêr blootstaan voor de wereld en hare begeerlijkheid, hoe menigen strijd wij ook reeds hebben gestreden, hoe veel wij ook reeds om het Woord Gods hebben geleden, — kortom, dat wij nooit voor eenige zonde veilig zijn. — Dat hebben wij te leeren „hoe langer hoe meer"; want dat gaat niet zoo op eens. Voorzeker, bij zijne bekeering slaat men op eens eenen diepen blik in zijn grondeloos verderf; maar h o e diep dit verderf is, of zooals de Catechismus zegt: hoe groot mijne zonde en ellende is, dat leert men niet zoo spoedig; het gaat al dieper en dieper, hoe ouder men wordt, hoe langer men met den Heere op den weg is. Men moet het bij ondervinding leeren, dat juist dan, als men denkt de zonde onder den voet te hebben, ze te hebben overwonnen, de zonde het allergevaarlijkst is, en dan juist op eens weêr den kop opsteekt. En opdat wij dat leeren, dat er in ons niets goeds is, dat wij in den grond bedorven zijn, dat onze aard zondig is, — opdat wij dat ons leven lang, en wel hoe langer hoe meer leeren kenneD, daarom laat God ons de Tien Geboden zoo scherpelijk en telkens weêr opnieuw prediken, en is het noodig, dat zij ons gepredikt worden. Wij moeten dus niet denken, dat wij daaraan ontwassen zijn.
Maar wij vragen verder: Waarom wil God, dat wij dezen onzen zondigen aard hoe langer hoe meer zullen leeren kennen ? Alleen daarom, opdat wij onszelven zullen veroordeelen? Dat wil Hij voorzeker ook, maar dat is toch niet het einddoel, dat Hij er meê op het oog heeft; neen, terwijl Hij wil, dat wij onszelven veroordeelen, wil Hij, dat wij hoe langer hoe meer van allen valschen grond afkomen, en op den eenigen, waren, eeuwigen grond gezonken zijn, en daarop blijven. „Want Christus is het einde der Wet", zegt de Apostel, d. i. het einddoel is Christus. Daarom zegt de Catechismus hier verder: „en w i j des te b e g e e r i g e r z i j n , om de v e r g e v i n g der z o n d e n en de g e r e c h t i g h e i d i n C h r i s t u s te z o e k e n ". Niet verdoemen wil God, maar behouden en zalig maken. Het is ons eigen, juist dan, als wij iets hebben ondervonden van den troost der vergeving van zonden, als wij den Heere Jesus Christus hebben leeren kennen als onzen Heiland en Zaligmaker, of liever door Hem gekend zijn, als wij genade bij I l em hebben gevonden, — om dan zoo licht onze gerechtigheid, de zekerheid van de vergeving der zonden te zoeken in onze bekeering en wedergeboorte, in ons nieuwe leven en ons gevoel, daarin, dat wij andere menschen geworden zijn, dat wij beter geworden zijn, beter dan deze en die, dat wij geloof bezitten, liefde, dankbaarheid, dat de vrucht des Geestes bij ons gevonden wordt. Daarvan wil God ons echter afbrengen, want dat is een valsche grond, die in nood, in aanvechting en in het aangezicht van den dood niet houdt; Hij wil ons overbrengen op eenen vasten en eeuwigen grond, op eene rots, opdat wij niet vertrouwen op hetgeen w i j zijn, of wat wij in onszelven hebben en vinden, maar opdat wij o n z e g e r e c h t i g h e i d in C h r i s t u s zoeken, dus buiten ons. En dat geheel en al, niet maar ten halve, niet half in Christus en Zijne genoegdoening, en half in eene eigene heiligmaking, die nevens Christus er nog bij komt, maar alleen in Christus. Ook dit leert men niet in eens, ook daarover heeft men zijn leven lang te leeren. Men leert wel Christus op eenmaal kennen, maar dat en hoe de vergeving der zonden en onze gerechtigheid alleen in Christus is, geheel en volkomen in Christus is, daarover hebben wij toch ook weder ons leven lang te leeren, het gaat ook hier al dieper, wat ons verstand en onze kennis daarvan betreft. Daarin zijn wij ook nimmer uitgeleerd, nimmer volmaakt; ook daarin blijven wij leerlingen, die telkens weêr met het a b c moeten beginnen, omdat zij datgene, wat zij hebben geleerd, telkens weêr vergeten zijn. Ook de Apostel Paulus hield zichzelven niet voor volmaakt, maar zegt: „Niet dat ik het aireede gekregen heb, of aireede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jesus ook gegrepen ben" (Filipp. 3 : 1 2 ). Dat is het eerste geweest, evenals het bij ieder, die zalig wordt, het eerste is, dat Christus in de macht Zijner genade hem gegrepen heeft midden in zijne eigengerechtigheid, midden in zijnen roem des vleesches. Zoo had hij dan de vergeving der zonden en de gerechtigheid alleen in Christus; maar nu gaat het er hem om, hij strekt er zich naar uit, j a hij jaagt er naar, om dit meer en meer te begrijpen, te vatten, daarin te leven, niet hebbende zijne rechtvaardigheid, die uit de Wet is, maar die door het geloof in Christus is, Christus te gewinnen en in Hem bevonden te zijn, in Hem alleen, of, zooals de Catechismus het uitdrukt, dat wij de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus zoeken, en wel des te b e g e e r i g er zijn, om dit te doen, hoe meer wij onzen zondigen aard door de prediking der Tien Geboden leeren kennen. Dat houdt gelijken tred: het vertwijfelen aan zichzelven en het toevluchtnemen tot Christus alleen; hot laten varen van den valschen grond en het zinken op den eenigen grond, Christus; — het door God getrokken worden uit de macht der duisternis, en het overgezet worden in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde (Col. 1 : 13). En opdat dit geschiede, opdat het waarheid zij en waarheid blijve, daartoe dient de voortdurende prediking der Tien Geboden in al hare scherpheid.
Waar door de prediking der Tien Geboden waarachtige kennis van zonde en ellende, eene steeds grondiger en volkomener kennis van onzen zondigen aard ontstaat, en men daardoor tot den Heere Jesus Christus gedreven wordt, om in Hem alleen te hebben vergeving der zonden en gerechtigheid voor God, daar zal men ook niet langer nevens Christus de Wet aan de hand houden, om eene eigene heiligmaking tot stand te brengen ; wel echter buigt men zich onder al de geboden Gods, en veroordeelt zichzelven, en terwijl men daarbij zijne eigen onmacht en grooten dood gevoelt, is er een zuchten en b i d d en om den H e i l i g e n G e e s t , opdat Hij in ons werke en tot stand brenge, wat Gode welbehaaglijk is, en wij, hoe onbekwaam ook in onszelven, nochtans in Gods geboden wandelen, Zijne rechten bewaren en doen; of, zooals de Catechismus het noemt: „ o p d a t wij hoe l a n g e r zoo meer n a a r het e v e n b e e l d G o d s v e r n i e u w d w o r d e n " , dat is, zooals de Apostel Paulus van den nieuwen mensch zegt: dat hij naar God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid. Dat geschiedt door den Heiligen Geest, juist dan, als wij voortdurend de toevlucht nemen tot den Heere Jesus Christus, om in Hem alleen te hebben vergeving van zonden en gerechtigheid; want dan leeft men alleen van Z i j n e liefde, van Z i j n e innerlijke ontferming, en daar ontstaat dan wederom liefde; door den Heiligen Geest wordt de liefde Gods in het hart uitgestort; er ontstaat innerlijke ontferming jegens den naaste. Als wij ons leven alleen in Christus hebben, en wij dus dagelijks do toevlucht nemen tot den Heere en Zijne genade, dan gaal het, zooals wij 2 Cor. 3 : 18 lezen: „Wij worden naar hetzelfde beeld" — het beeld van Jesus Christus, Die het Evenbeeld Gods is, — „in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest". — De Catechismus zegt echter, „dat w i j z o n d e r o n d e r l a t e n ons b e n a a r s t i - g e n " , het gaat hier niet om een enkel voornemen en besluit, niet om er nu en dan eens meê te beginnen, neen, er moet een wezenlijk verlangen zijn, en dat is er, waar men door de voortdurende prediking der geboden Gods klein gemaakt en verootmoedigd is; en uit dezen ootmoed komt dan voortdurend voort — geen vertrouwen op eigen wil en eigen kracht, maar het gebed om de genade des Heiligen Geestes. Want de Heilige Geest is eene genadegave, het is niet iets, dat wij verdiend hebben, of verwerven kunnen, om het in eigen hand te hebben, maar God laat Hem uit vrije genade als eenen milden regen neêrdruppelen op het dorre en onvruchtbare, om de woestijn te maken tot eenen lusthof Gods. Maar waar de Heilige Geest werkt, daar gaat het niet van kracht tot kracht, van sterkte tot sterkte, zooals vleesch zich dat voorstelt, daar is geen wasdom naar boven, maar naar beneden, daar gaat het naar het woord van Johannes den Dooper: „Hij" — Christus „moet wassen, maar ik minder worden". Daar gaat het naar hetgeen Dr. Kohlbrügge in zijn „Vragen en antwoorden ter opheldering en bevestiging van den Heidelbergschen Catechismus" zegt, als hij op de vraag: „Wat werkt de genade des Heiligen Geestes?" dit antwoord geeft: „Zij maakt ons eiken dag meer zalig, wanneer zij ons al meer openbaring geeft van onze algeheele onbekwaamheid en volslagen nietigheid, en van des Heeren Jesus' liefde, algenoegzaamheid, bedekkende macht en getrouwigheden". Zij maakt ons eiken dag meer zalig, — dat is ook een hoe langer hoe raeer, — maar niet door ons tot groote heiligen in eigen oog te maken, maar door ons onze onbekwaamheid en volslagen nietigheid te openbaren, door ons te doen zien, dat wij slechts eene nul zijn. Zetten wij dan voor deze n u l , die w i j zijn, de E e n , Jesus Christus, dan hebben wij t i e n , het getal der geboden Gods. Zoo wordt de heiligmaking nagejaagd, zonder welke niemand den Heere zal zien.
Intusschen, zoolang wij hierbeneden zijn, gaat alles in zwakheid des vleesches, „ t o t de v o o r g e s t e l d e v o l k o m e n h e id z u l l e n w i j eerst n a d i t l e v e n g e r a k e n " . „Wij kennen ten deele, en wij profeteeren ten deele", zegt de Apostel, „doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn", — na dit leven, — „dan zal hetgeen ten deele is, te niet gedaan worden". (1 Cor. 13 : 9 en 10.) Ook schrijft hij: „En niet alleen dit, maar ook wij zeiven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zeiven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams. Want wij zijn in hope zalig geworden" (Rom 8 : 23 en 24). En Johannes zegt: „Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en het Ï8 nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is" (1 Joh. 3 : 2).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 februari 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's