Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, H o o f d s t u k 3 : 5 en 6.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, H o o f d s t u k 3 : 5 en 6.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Apostel heeft in Vers 4 gezegd: „Die dit alles gebouwd heeft, is God". Velen willen dit uitgelegd hebben van de schepping der wereld, en meenen, dat hier sprake is van den drieëenigen God. De Apostel zegt echter: het is God.
Hierin ligt een machtige troost, want wie God is, die kan opbouwen en afbreken, wat hij wil, en men behoeft zich niet aan twijfeling over te geven, wanneer men laat varen, waaraan hij een einde heeft gemaakt. De Apostel zegt Hoofdstuk 1 : 10: „Gij, Heere, hebt in den beginne de aarde gegrond; en de hemelen zijn werken Uwer handen"; — dat zijn de hemelen der zaligheid, opengesteld in den Geest in den tempel, waarin toenmaals de Joden verkeerden. J) Daarop laat de Apostel volgen: „Dezelve zullen vergaan, maar Gij blijft altijd" (Vs. 11). Zoo ook hier. Mozes, verkeerd verstaan, wekt vreeze. Christus echter, in waarheid aangenomen, troost het hart en verdrijft de vreeze Liefelijk is het daarom, in de inrichting van den tabernakel en op Sinaï Christus te zien; want die daar gesproken heeft, is Christus.
De Joden zagen Christus niet, dewijl zij beweerden, dat zij konden doen, wat God zeide. Hadden zij echter nauwkeurig gezien, dan zouden zij gezien hebben, dat Christus hun gezegd had, dat zij echtbrekers, dat zij vol booze begeerten waren. Maar Christus wilde Zich over hen ontfermen, en hen zóó aannemen, dat zij, ofschoon dieven zijnde, toch niet stelen zouden; dat zij, ofschoon afgodendienaars zijnde, toch den Heere, hunnen God, zouden aanhangen.
Alles wat van Sinaï door Mozes verkondigd is, is immers slechts uitdrukking van de genade van Christus, het zijn slechts schaduwen en beelden; en toen alles vervuld was, heeft Christus den nieuwen hemel en de nieuwe aarde gemaakt.
Nadat de Apostel nu gezegd heeft, dat men op Christus heeft te zien, en niet op Mozes, laat hij volgen: „En Mozes i s wel g e t r o u w g e w e e s t in g e h e e l Z i j n h u i s , als e e n d i e n a a r , tot g e t u i g i n g der d i n g e n , d i e d a a r na g e s p r o k e n z o u d e n w o r d e n ; m a a r C h r i s t u s als de Z o o n o v e r Z i j n e i g e n h u i s ; W i e n s h u i s w i j z i j n, i n d i e n wij m a a r de v r i j m o e d i g h e i d en den r o em d e r h o o p t o t h e t e i n d e t o e v a s t b e h o u d e n " (Vs. 5 en 6).
Mozes was een dienaar van Christus, Die ook Zelf een Dienaar en Dienstknecht Zijns Vaders was. Mozes was ook een zoon. Maar het gaat er hier om, wien wij hebben te hooren met betrekking tot de zaligheid en het geloof. Mozes was een dienaar Gods, een dienstknecht en dienaar van Christus, d. w. z. de dienst des tabernakels was een dienst, waarvan Christus Zich bediende, om heen te leiden tot de volkomene vrijheid in Hem Mozes was een dienaar van „de d i n g e n , d i e ges p r o k e n z o u d e n w o r d e n " ; hij g e t u i g d e daarvan. Alles wat wij van Mozes lezen, is, als wij het met verlichte oogen lezen, een getuigenis van Christus, dat ons toeroept: Hij komt! Hij komt! ik kan u niet helpen, H i j zal het echter doen. Daarom zegt Mozes: „Eenen Profeet uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere, uw God, verwekken; naar Hem zult gij hooren" (Deut. 18 : 15). Dat had de Heere beloofd, toen het volk tot Mozes had gezegd: „Die vreeselijke stem — de stem des Ileeren — kunnen wij niet verdragen!" En nu zegt Mozes niet: „Hoort naar m i j " , maar: „Naar H e m zult gij hooren".
Mozes was bijzonder scherp, hij drijft vreeselijk met de Wet. Waarom ? Och, met onze koeienoogen zien wij niet meer, dan wat ons zoo vanzelf in het oog valt; wij hebben geen oog voor hetgeen waarlijk tot ons welzijn strekt, voor hetgeen de Wet als tuchtmeester beoogt. Is d i e werkelijk scherp, die er op uit is, dat men reine kleêren aanhebbe, terwijl men altijd vuile kleêren draagt? die er op uit is, dat men zijnen valschen weg verlate, en die daarom tot de genade drijft ? Zijn dat geene liefhebbende ouders, die het kind goede zeden leeren, zij het ook met de roede, opdat de knaap een goed lid der maatschappij, de dochter eene goede huisvrouw worde? Op het graf van zulke ouders zullen de kinderen nog tranen van dankbaarheid weenen, omdat zij zoo ten goede geleid zijn.
Wanneer men rijk kan zijn, en er is niets; of wanneer men eenen weg heeft ingeslagen, waarop men moet omkomen, terwijl ons toch is gewezen, welken weg wij hebben in te slaan, — verdient men dan niet gestraft te worden?
Alles is liefelijkheid, wat men bij Mozes leest, als men de zaak goed verstaat. Hij heeft getuigd, dat het in deze dingen niet gelegen is, neen —: „Hij komt, Hij komt!" dat was het, wat hij verkondigde, — „in Hem is de waarheid van hetgeen ik u in beelden heb voorgehouden", — en zoo kon hij in alle oprechtheid zeggen, dat de woorden hun leven waren; en het is ook ons leven, dat wij alles doen naar het gebod, zooals het ons op den berg getoond is, dat wij hieraan vasthouden, dat het geheel Christus en alleen Christus is.
Zóó is Mozes een getuige geweest, „een dienaar tot getuiging der dingen, d i e g e s p r o k e n zouden worden". Gesproken — wanneer? In deze laatste dagen, zooals wij ook lezen Hoofdstuk 1 : 1 . Mozes was dus gesteld, om te getuigen van hetgeen God in deze laatste dagen tot ons spreken zou. Evenals de Profeten (1 Petr. 1 : 10 en 11), zoo heeft ook Mozes geprofeteerd van de genade, die ons geschieden zou. In denzelfden zin zegt Paulus ook, wat hij Hoofdstuk 11 : 39 en 40 schrijft. Derhalve was Mozes een dienaar tot getuiging van de blijde boodschap, met welke de Heilige Geest in de Apostelen tot ons gekomen is.
Maar merkwaardig is, dat de Apostel schrijft: „tot getuiging der dingen, die g e s p r o k e n zouden worden". „God heeft gesproken tot de vaderen" (Hoofdstuk 1 : 1, zie ook 2 : 3). Daarom hebben wij acht te geven op het Woord. IIet is gesproken, gepredikt, gehoord, zooals Paulus schrijft Rom. 10 : 15 vv. Het Evangelie is dus gepredikt; zij hooren echter niet naar het Woord, want Jesaia zegt: „ Wie heeft onze prediking geloofd?" — Hebben zij het echter niet gehoord? Eerst komt het Woord, dan het hooren der prediking, en dan geeft de Heilige Geest het, dat de toepassing wordt gemaakt. Hebt gij het niet gehoord? Yoorwaar, „hun geluid is over de geheele aarde uitgegaan, en hunne woorden tot de einden der wereld".
Wat wil dus de Apostel? Dat men aan het Woord, dat gepredikt wordt, geloof schenke. — Is men in de dingen der wereld niet spoedig geneigd aan het eene of andere woord geloof te hechten ? Is men in nood, in geldverlegenheid, en gaat men tot eenen broeder, en zegt deze: „Ik zal het betalen", — gelooft men dan dat woord niet? Zoolang de vermogende man zwjjgt, vreest en beeft men; is echter het woord: „Ik zal u helpen", gesproken, — gelooft men dan het woord niet? Ik zou willen zeggen: men gelooft zulke woorden te veel.
Maar de hooge God had toch wel van den hemel uit tot ons kunnen spreken ? Ja, maar vergeten wij niet de duivelen, de geestelijke boosheden in de lucht. Wie zou mij zeggen, of het Gods of des duivels stem was, wanneer ik eene stem hoorde? Is het niet waar, zooals Petrus ook zegt, dat het profetische Woord, dat wij vernomen hebben, veel vaster is dan wat hij op den heiligen berg gezien en gehoord had? (Zie 2 Petr. 1 : 16 — 19.)
Mozes moest dus getuigen van hetgeen daarna gesproken zou worden. God spreekt derhalve zóó, dat Hij Zich van menschen bedient, die zondaars zijn, en genade bij Hem gevonden hebben, die Hij door nood, kruis en aanvechting in het profetische Woord heeft ingeleid, wien Hij in dezen nood Zijn Woord genadiglijk heeft ontsloten, en die Hij opgenomen heeft in de Gemeente, sommigen zóó, anderen wéér anders.
Wat wordt dan nu gesproken ? De Geest en de bruid zeggen: Kom! De Apostel wil dus de Hebreen van Mozes afbrengen, die een dienstknecht was van hetgeen gesproken zou worden. Het is nu gesproken. Het geschiedt niet meer, wat onder Mozes gebeurde, toen er een deksel was, neen, er wordt nu zonder deksel gesproken van de genade van JeBUS Christus, en die het doet, is C h r i s t u s Zelf, door degenen, die Hij het laat prediken. Hij is in Zijn huis a l s e e n z o o n o v er z i j n ei p o n h u i s . De zoon is de erfgenaam, en die kan toch meer in het huis doen, dan de dienstknecht. Wanneer de vader den zoon het huis gegeven heeft, zeggende: „Doe daarin, zooals gij goed vindt", dan moet de dientknecht zwijgen, en doen wat de zoon wil. Heeft nu de hemelsche Yader den Zoon het huis gegeven, dan hebben wij niet meer den dienstknecht te gehoorzamen, tenzij hij met het Woord des Zoons kome.
Hier zien wij nu in het huis Hem, van Wien wij zooveel in het Hooglied lezen. Wij hebben in het huis Hem, van Wien de Gemeente betuigt: „Genade is uitgestort in Uwe lippen". Die gekomen is, om de vermoeiden te verkwikken, de kranken te genezen, de armen rijk te maken, en als een getrouwe Pleitbezorger en Verdediger van de zaak, die Hij op Zich genomen heeft, alle beschuldigingen te niet te doen, — D e z e is onze Wetgever, in Hem hebben wij gerechtigheid en sterkte.
Het beeld neemt een einde. Het h u i s z i j n wij. Alle geloovigen te zamen maken het huis des Vaders uit, het erfdeel des Zoons, en daarom komt dit liefelijke beeld ook zoo dikwijls bij de Apostelen voor, o. a. bij Petrus in zijnen eersten Brief, Hoofdstuk 2 : 5 ; bij Paulus ook in Ef. 2 : 19 — 22; wij vinden het ook in Jes. 54: 2, 11 en 12; en in denzelfden zin schrijft Paulus 1 Cor. 3 : 10—13. Zoo zegt Paulus ook hier: „ W i e ns h u i s wij z i j n " , jiml. Christus' huis, zooals het Hem door den Vader gegeven is. Hij heeft het gekocht met Zijn bloed, en woont er in.
Hier hebben wij de apostolische liefde en ootmoed. Paulus schrijft: „Wiens huis wij zijn, i n d i e n w i j m a a r de v r i j - m o e d i g h e i d en d e n r o e m d e r h o o p t o t h e t e i n de t o e v a s t b e h o u d e n " , — m. a. w. indien wij tot het einde toe v o l h a r d e n . Dat is eene voorwaarde, van welke alles afhangt. Het is een kenteeken, waaraan degenen, die Christus' huis zijn, herkend worden. Wie daaruit zou willen bewijzen, dat de geloovigen zouden kunnen afvallen, zou eene dwaze gevolgtrekking maken, en zichzelf bedriegen. In Gods raad zijn het middel en wat daardoor verkregen wordt onafscheidelijk met elkaar verbonden.
Hoe waren zij dan nu Gods huis ? Het Woord was tot hen gekomen. Wanneer het Woord gekomen is, dan heeft men daarin genade. Is het in eenen mensch ingegaan, dan is er eene waarachtige bekeering. Is het niet in waarheid in den mensch ingegaan, dan heeft hij het gehad. God is tot hem gekomen, en hij heeft de genade van zich gestooten.
De Hebreen en de overige Joden stonden daar evenals de Christenen thans. De Joden hadden den tempel, de Hebreen een klein huisje; de eersten hadden bijna het geheele Woord voor zich, de laatsten hadden niets dan alleen Jesus. — Jerusalem bloeide destijds als nooit te voren, en het gezond verstand zeide, dat Jesus een verleider was geweest. — Nu hadden de Hebreen hier eenen vader of moeder, ginds eenen oom of tante, en die zeiden: „Waarom gaat gij niet met ons tot de reiniging in den tempel? Wat doet gij toch bij die sekte?"
Het oordeel, het gericht moet echter nog volkomener worden. Als het huis welgegrond is, dan zal het wel waar blijken te zijn, wat geschreven staat Matth. 7 : 24 vv. Op deze dingen wijzen ons ook de woorden, die wij hier lezen: „Indien wij maar de v r i j m o e d i g h e i d en d e n r o e m der h o o p tot het einde toe vast behouden", d. i. deze vrijmoedigheid, dat wij, in weerwil van alle gevaren, voor de eeuwige waarheid, die wij aan ons hart ervaren hebben, voor de genade, die wij zijn deelachtig geworden, openlijk uitkomen en met den mond den Heere Jesus belijden, en ons niet storen aan vleesch; en dezen roem der hoop: God is mijn roem en mijn deel! mijne hoop is het hoogste Goed, het Lam, eeuwige verlossing en zaligheid, de tempel daarboven! En de roem daarvan is, dat men niet alleen daarmee tevreden is, maar er zich ook aan houdt.
Wij zijn dus Zijn huis. Wanneer wij nu vasthouden, dan kunnen wij zoo verlaten zijn, maar dat is het ergste niet. Er is nog een gevaar, dat wij nml. niet ten einde toe volharden, — en het is beter, wanneer de duivel met geweld komt, dan als een engel des lichts. Die er voor uitkomen, zeggen tot de wereld: „Ik heb genoeg aan den Heere!" Houd dat vast ten einde toe, tot aan uwe stervcnsure.
De Apostel drong daarop zoo aan, omdat destijds velen afvielen. Dezulken waren niet des Heeren huis. Heden ten dage dreigt men af te vallen om een weinig eer en dergelijke, want wanneer de vleesehelijke rust intreedt, denkt men: Ik ben het huis! Maar God zal wel altijd voor Zijne Gemeente zorgen en den Zijnen dergelijke dingen uit de handen slaan en ze aan het verderf overgeven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, H o o f d s t u k 3 : 5 en 6.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's