Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 3 : 8 b en 9.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 3 : 8 b en 9.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Verhardt uwe harten niet, g e l i j k het is g e s c h i e d in de v e r b i t t e r i n g , ten d a g e der v e r z o e k i n g , in de w o e s t i j n ; a l w a a r Mij u w e v a d e r s v e r z o c h t h e b b e n ."
Wat de Apostel hier uit Psalm 95 aanhaalt, ziet op twee verschillende gebeurtenissen, die ons beschreven zijn in Ex. 17 en Num. 20.
De geschiedenis, die wij in Num. 20 : 2 —13 lezen, is ongeveer twee jaren vóór de kinderen Israëls in het land Kanaan kwamen voorgevallen. Het is merkwaardig: God zegt niet, dat Mozes de rots moest s l a a n , neen, hij moest den staf wel meenemen, maar hij moest tot de steenrots s p r e k e n voor hunne oogen. Dat deed hij evenwel niet. In plaats van tot de rots te spreken, spreekt hij tot het volk, verwijt hun hunne ongerechtigheid, en twijfelt, of er water zal komen. Hij slaat de rots tweemaal, en toen zegt God, dat hij niet in het land der belofte zal komen. Hij had tot de rots moeten spreken, en haar niet moeten slaan. — Wie is nu de rots? Dat zegt Paulus ons 1 Cor. 10:1—5. Daarin ligt eene verborgenheid. Christus, zegt de Apostel, was de steenrots, en deze Steenrots volgde. Hij was dus achter hen, bleef bij hen, d. i. Christus was in hun midden, Christus was op de steenrots, en Hij was hun leven, hun doorkomen door de woestijn, hun brood, water, kleeding. Mozes, de Wet, moest tot Christus komen en van Hem alles nemen, wat men noodig heeft; maar dat verstaat Mozes niet. — Het volk was een ongehoorzaam volk; het had gemurmureerd, getwist met Mozes. Mozes nu verwijt aan het volk hunne ongehoorzaamheid. Hij had echter tot de rots moeten spreken. Gij gevoelt het: als de Rotssteen water wil geven, dan wil Hij water geven, — als Hij overvloedig wil geven, dan wil Hij overvloedig geven, — als Ilij liefhebben wil, dan wil Hij liefhebben, — als Hij vergeven wil, dan wil Hij vergeven, — dan vraagt God niet, of het volk ongehoorzaam is, maar Hij overweldigt het met de macht Zijner liefde. Het volk was ongehoorzaam, het was dus een harde steen, en die verstaat immers niets van hetgeen tot hem gezegd wordt. Maar Christus wil de Steen zijn, wil dat harde, dat ons eigen is, op Zich nemen, voor ons wil Hij zijn geheel vleesch, geheel steen, en zóó als Hij in onze ellende is, zal er uit Hem voortkomen, wat wij noodig hebben op den weg naar Kanaan.
De Wet komt en verwijt den mensch zijne ongehoorzaamheid. De ongehoorzaamheid was toen in de Steenrots, in Christus; Hij had die op Zich genomen, en nu zag Hij het volk aan als een volk, dat een vleeschen hart had ontvangen door Hem. Wat vermag echter de Wet? Aan het volk ongehoorzaamheid verwijten en aan de rots machteloosheid, omdat zij geene heerlijkheid bezit, maar er uitziet als eene rots, waaruit niets te voorschijn kan komen. En wat vermag de Wet verder? Christus aan het hout, aan het kruis slaan, en daarom zal de Wet, het levietische priesterdom, omdat het de rots geslagen heeft en niet tot haar heeft willen spreken, het volk niet inbrengen in het land, maar Josua, of Jesus, Die brengt Zijn volk in in de rust.
Dat is nu de v e r b i t t e r i n g . Had het volk het willen begrijpen! maar het blijft bij het twistwater. Het volk verdient in de hel te liggen; het erkende Gods souvereiniteit niet, bij Wien het alleen staat, eenen •mensch zalig te maken, of te verdoemen. Het begreep niet, dat het een harde steen was, en dat Christus dit in Zich heeft opgenomen, en dat Hij Zich heeft laten slaan voor Zijn volk, om voor hetzelve te zijn, wat het noodig had.
Dat is dus de verbittering, waarmeê God verbitterd, waarmee de Heilige Geest bedroefd wordt, dat een mensch, zooals hij is, niet spreekt tot Hem, van Wien hij de zaligheid heeft, van Wien wij Jes. 53 : 4 lezen: „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen ; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was". Dat is de verbittering, dat men, terwijl men van dorst vergaat, geestelijk of lichamelijk, denkt, dat er uit de rots niets voort kan komen, — dat men, nadat God alle zonden heeft geworpen op Zijnen Zoon, Hem niet wil aanzien, zooals Hij is, nml. verwond om onze overtredingen, om welke wij voor eeuwig in de hel moesten geworpen worden.
Van deze verbittering nu spreekt ook de Apostel hier, en noemt den dag, waarop dit plaats had, den d a g d e r v e r z o e - k i n g , waarvan de Heilige Geest ook spreekt Ex. 17: 1 en 2.
„Den H e e r e v e r z o e k e n " , — wat is dat? — Als God ons iets geeft, vóór het Zijn tijd en ure is, dan zijn wij er ongelukkig aan toe. Wat doet de mensch met de kleeding, het brood, de eeuwige zaligheid in zijne hand? Christus is het leven in alle opzichten. Als God Zijnen eigen Zoon voor ons heeft overgegeven, dan schenkt Hij ons met Hem ook alle dingen. — Men kan echter met God twisten en Hem verzoeken, zooals Mozes zegt Ex. 17 : 2 : „Waarom verzoekt gij den Heere?" — den Heere, d. i. Hem, Die is, en Die was, en Die zijn zal. — Wie heeft u op zulk eene wonderbare wijze in moeders lichaam geformeerd? — Die is! — Leeft gij niet uit Zijne hand tot op dezen dag? heeft Hij niet alles, wat gij hebt, in Zijne hand? Zal Hij niet altoos Dezelfde zijn? — God wordt verzocht, als van Hem gezegd wordt: „Dat kan God niet doen!
Hij kan mij niet helpen!" — O, Gfod is u genadig, als Hij u aan het kruis laat nagelen, als Hij u met zonde en nood laat worstelen, als Hij de bronnen toestopt, zoodat gij geenen uitweg vindt, als Hij u in zoodanige benauwdheid en hitte brengt, dat gij niets kunt dan zuchten: Hier moet ik omkomen, ik verga! — Het t w i s t e n is dit, dat men bijv., als er honger en nood in het land is, zegt: „Waarom laat God zulks geschieden?" — Is het niet, opdat men zich tot H e m k e e r e ? — Tast nu God in Zijne eer aan, doe Hem smaadheid aan met uwe goddelooze woorden, — wat zal Hij doen? Hij heeft het gehoord; is er droogte, — op eenmaal komt er regen! Dat doet Hij, opdat Zijn Naam niet onteerd worde. — Gij hebt niets ontvangen? Gij kunt ook niets bewaren. Mensehenkind, gij kunt geene naald uit Gods hand bewaren. God is Borg zoowel voor het kleine als voor het groote. Hij heeft alles in Zijne hand, en wee hem, die tegen God iets zegt! — God kan op eens iets schenken, zonder dat dit echter uit genade geschiedt, maar dan is het tot ons verderf. Wordt gij verteerd door dorst of honger, gevoelt gij enkel ellende, verlorenheid? De mensch kan zich afsloven, zoo veel hij wil, — is het niet Gods ure, dan komt er niets, het is alles ijdelheid.
Toen het volk dorstte, murmureerde h e t e n z e i d e : „Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijne kinderen, en mijn vee van dorst deedt sterven ?" (Ex. 17:3.) Dat zijn 's menschen booze gedachten aangaande Gods leiding. De mensch wil het naar zijnen aard altijd goed hebben. Het moet eenmaal van hem gezegd worden: „Gij zijt immers gelukkig geweest in uw leven", zooals tot den rijken man gezegd werd. Maar Lazarus heeft niets gehad. — Geen nood is er, of de Heere is machtiger dan de nood, zoodat Hij kan helpen. Tot Hem de toevlucht genomen! Hij weet wel te verlossen! — Mozes riep tot den Heere en zeide: „Wat zal ik dit volk doen?" en de Heere zeide: „Ga heen voor het aangezicht des volks, en neem met u de oudsten van Israël; en neem uwen staf in uwe hand, waarmede gij de rivier sloegt" (Vs. 5). Hier wordt niet gesproken van den staf van Aaron, waarvan in Nuin. 20 sprake ie, maar van den staf, waarmeê Mozes de rivier had geslagen. — Vers 6: „Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zoo zal er water uitgaan, dat het volk drinke". De Heere zou hun alles nadragen, opdat zij brood en water zouden hebben. — Yers 7: „En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israëls, en omdat zij den Heere verzocht hadden, zeggende: Is de Heere in het midden van ons, of n i e t ? " Waaraan zal ik weten, of de Heere in het midden van ons is, of niet? Daaraan, dat men honger heeft, dat er nood is. De Heere is daar het meest, waar in waarheid geestelijke nood is, waar gevraagd wordt: Is God in het midden van ons, of niet?
De rotssteen is hier wederom Christus, Die onze zonde heeft gedragen. God heeft hem laten slaan, om ons zondaars te verzoenen, en nadat hij geslagen is, komt er water uit hem, opdat het volk zou drinken. Dat geschiedde ten dage der verbittering, in de woestijn. — „Het was toch zoo erg niet", zal men zeggen. O ja, het was zeer erg! — Wat is erg? Dat men God in de woestijn verzoekt! Ja, dat is gruwelijk, veel gruwelijker, dan dat men het in de steden doet; want als men overvloed heeft, ziet men niet, dat alles van God a f h a n g t ; maar wel in de woestijn, in den nood. Als men zich zelf kan helpen, dan ziet men niets van de genade, maar als men niets heeft, dan kan men ondervinden, dat God alles heeft. — De kleêren en schoenen hadden het immers geen veertig jaren kunnen uithouden ! — Wel is waar hadden zij eens bitter water, maar toen nam Mozes een hout, — het kruis, — wierp dat in het water, en het water werd zoet. Ook regende het vleesch en brood van den hemel. In zulk eene woestijn leven wij nog. Wij zien niet, dat a l l e s afhangt van den levenden God, en kunnen het ook moeilijk gelooven. Wat al gemor.' wat voor wegen slaat een mensch niet al in, om de zaligheid te verkrijgen, om water en brood te krijgen!
Yoortgereisd met de hulp van het vleesch, met eigen hulp! Maar als het dan straks door de Jordaan des doods gaat, zult gij uzelven bedrogen vinden. — Heb echter in de woestijn het Woord Gods, verlaat u daarop, wacht Gods tijd af, — en zoo zeker als Hij hemel en aarde gemaakt heeft, zoo zeker zal llij u helpen, Hij zal het dengenen, die op Zijnen Naam hopen, nimmer aan eenig ding laten ontbreken.
Wij bevinden ons in alle opzichten in de woestijn, en in deze woestijn ondervinden wij, dat God met ons is op den weg. Zoo veel te erger dus, als men Hem op dezen weg verzoekt.
Yers 9. „Zij h e b b e n Mij b e p r o e f d . " Was dat geestelijk of vleeschelijk? „Zij hebben Mij beproefd", — j u i s t e r: zij hebben ervaren, dat Ik een God ben, Die woord en trouwe houdt, zij hebben ervaren, dat Ik een God van beproefde trouw ben. Zij kwamen tot Mij met vleeschelijke dingen, denkende: Dat kunt Gij toch niet geven! — zoo kwamen zij vandaag, zoo morgeD, zoo overmorgen. En wat deed Ik ? zegt God. Ik heb getoond, dat Ik een Man ben, Die wat vermag. Hij gebiedt, en het staat er! Als een mensch zich buigt onder het Woord, is het er!
„ Z i j h e b b e n M i j n e w e r k e n g e z i e n " , — in de eerste plaats de werken der Wet, hoe de Ark des Yerbonds moest zijn, enz.. Zij hebben Mijne werken gezien, hoe Ik wonderen voor hun aangezicht deed, hoe Ik hen uitleidde uit Egypte. — Hoe lang hebben zij dat gezien? Langer dan eens menschen leeftijd, „ v e e r t i g j a r e n l a n g " . Hebben wij ze niet ook gezien? Ja, dat hebben wij!
Wat is de hoofdsom der leer? Dat Christus de Rots is, dat Hij in deze woestijn onze zaligheid is, dat Hij ons alles geeft, wat wij noodig hebben: kleêren, schoenen, eten en drinken, een goed doorkomen door de wereld, vrede met God, vergeving van zonden, eeuwige zaligheid. Dat hebben wij in deze Rots. Paulus heeft dus niet het oog alleen op iets vleeschelijks, of alleen op iets geestelijks, neen, het eene is niet van het andere te scheiden.
God geeft, als Hij een volk bezoekt, Zijn Woord, Hij geeft het geloof, Hij laat den mensch zien, dat Hij hemel en aarde gemaakt heeft. En wat ziet men daartegenover in de wereld ? Een twisten met God, murmureering in het hart en allerlei verkeerdheid, zoodat men een stuk geld, eer, eigen lust boven Christus stelt, en Hem zoo op zij dringt. Men vraagt slechts: Hoe .kom ik aan geld, aan brood, aan eene vrouw? Zóó wordt God verzocht.
Christus heeft de Zijnen in Zijne hand, Hij brengt hen in in de eeuwige rust, en Hij leidt hen langs wegen, waarbij het gaat door het heete zand beneden, door de hitte der zon van boven, geen water is er, geen brood, geene zaligheid voor het oog en in het hart; maar toch ondervinden zij de waarheid van het woord: „Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 3 : 8 b en 9.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's