Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gedachten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gedachten

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dewijl het hoogste doeleinde van een gelukkig leven gelegen is in de kennis Gods, zoo heeft God de Heere, opdat niemand de toegang tot de gelukzaligheid zon benomen worden, Zichzelven in het gansche gebouw der wereld alzóó geopenbaard, en geeft Ziehzelven nog dagelijks daarin alzóó te aanschouwen, dat de menschen hunne oogen niet kunnen opendoen, of zij moeten Hem zien en gewaarworden. Zijn Goddelijk Wezen is wel onbegrijpelijk, zoodat Zijne Godheid door al de zinnen des menschen op verre na niet kan bereikt worden, maar Hij heeft in ieder werk en schepsel ingesneden zekere teekenen van Zijne majesteit en heerlijkheid, die zóó klaar en voortreffelijk zijn, dat ook den onbeschaafden en onverstandigen menschen alle deksel en voorwendsel der onwetendheid benomen is.


Al is het, dat de Heere Ziehzelven en Zijn eeuwig Rijk in den spiegel Zijner werken met nog zoo groote klaarheid vertoont en voor oogen stelt, zoo is nochtans ons onverstand zóó groot, dat wij tot het aanmerken van zoo klare getuigenissen steeds stomper worden, zoodat zij zonder vrucht verdwijnen. Want wat belangt het gebouw der wereld en hare sierlijke schikking, wie is er toch onder ons, die, als hij zijne oogen öf ten hemel opheft, of door verschillende landen der wereld laat gaan, ook aan zijn verstand leert, aan den Schepper daarvan te gedenken, en niet veelmeer den Werkmeester voorbijgaat en enkel met het aanschouwen der werken zich vergenoegt?


Al is het, dat onze natuurlijke kracht ongenoegzaam is, zoodat wij tot de zuivere en klare kennis niet kunnen opklimmen, evenwel, dewijl dit onverstand een zondig gebrek is, zoo is ons toch alle uitvlucht afgesneden. Want wij kunnen onze onwetendheid alzóó niet voorwenden, of onze consciëntie zelfs overtuigt ons altijd van onze achteloosheid en ondankbaarheid. Het is gewis eene ontschuldiging, die niets om het lijf heeft, dat de mensch voorwendt, dat hij geene ooren heeft gehad, om de wraarheid te hooren, tot welker verkondiging de stomme creaturen hunne heldere en klinkende stemmen zelfs bovenmate verheffen; dat hij de schuld op zijne oogen legt en verklaart niet te kunnen zien, hetgeen de schepselen zonder oogen aanwijzen; dat hij de zwakheid zijns verstand tot verschooning bijbrengt, terwijl alle geschapene dingen leermeesters zijn.


Hetzij God door Goddelijke aanspraken en gezichten den vaderen is bekend geworden, hetzij Hij door de hulp en dienst der menschen hun ingegeven heeft hetgeen zij daarna hunnen nakomelingen zouden overgeven, zoo is nochtans buiten twijfel, dat zij in hunne harten hebben ingeschreven gehad eene vaste zekerheid der leer, zoodat zij voor vast hielden en verstonden, dat datgene, hetwelk zij geleerd hadden, van God was voortgekomen. Want God heeft altijd gemaakt, dat Zijn Woord is aangenomen geworden met een ongetwijfeld geloof, hetwelk aller meening en gissing te boven ging. En opdat de waarheid der leer met eenen gedurigen voortgaug door alle eeuwen en tijden in de wereld over zou blijven, zoo heeft Hij gewild,, dat dezelve Goddelijke woorden en leeringen, die Hij den vaderen toevertrouwd had, als in openbare en gemeene tafelen zouden verzegeld zijn. Om dezer oorzaken wil is de Wet gegeven en afgekondigd, aan welke de Profeten als uitleggerszijn toegevoegd.


Aangezien het openbaar is, dat God de Heere bij al degenen, die Hij ooit met vrucht heeft willen onderwijzen, het hulpmiddel Zijns Woords gebruikt heeft, omdat Hij voorzag, dat Zijn beeld, hetwelk in de zeer schoone gedaante der wereld is ingedrukt, niet veel krachts had, — zoo is het oorbaar en dienstig dezen rechten weg in te gaan, indien wij met ernst tot de oprechte aanschouwing Gods een sterk verlangen en lust hebben. Ik zeg, dat men tot het Woord moet komen, waarin ons God recht en naar het leven van Zijne werken wordt beschreven, dewijl Gods werken zelf moeten geschat en gewaardeerd worden niet door de verkeerdheid van ons oordeel, maar door den regel der eeuwige waarheid. Indien wij van dat Woord afwijken, hoe groote snelheid wij dan ook mochten gebruiken, zoo zullen wij nochtans nimmermeer tot het voorgestelde perk en einde geraken, overmits wij buiten den rechten weg loopen en rennen zullen. Want wij moeten van onszelven aldus denken, t. w.: dat het licht van Gods Aanschijn, tot hetwelk (gelijk de Apostel zegt) niemand kan toegaan, voor ons is als een doolhof zonder uitkomst, tenzij wij door de lijn en draad des Woords daarin geleid en gestierd worden; zoodat het beter is op dezen weg te hinken, dan buiten denzelven zeer snel en ras te loopen.


Eene zeer schadelijke dwaling heeft bij velen (de Roomschen) de overhand genomen, t. w. dat de Heilige Schriftuur niet meer gewicht of aanzien heeft, dan haar door de gunst en bewilliging van de Kerk wordt toegestaan; alsof de eeuwige en onveranderlijke waarheid Gods op het goeddunken der menschen gegrond ware. Want dit zijn hunne vragen, die zij met groote bespotting des Heiligen Geestes voorstellen, t. w.; Wie zou ons verzekeren, dat al deze dingen van God zijn voortgekomen? Wie zou ons bekend en zeker maken, dat zij gezond en ongeschonden tot op onzen tijd tot ons gekomen zijn? Hieruit blijkt, zeggen zij, dat het der Kerk toekomt, te oordeelen en te verklaren beide wat eerbiedigheid men der Schriftuur schuldig is, en wat voor Boeken men voor Boeken der Schriftuur rekenen moet. Aldus vragen deze kerkroovers en schenders van Gods eer, die onder den dekmantel der Kerk schuilende eene ongebonden tirannie zoeken in te voeren, er niet naar, met wat ongerijmdheden zij ziehzelven en anderen verstrikken, indien zij maar dit eene aan het eenvoudige gemeene volk mogen wijsmaken en doen gelooven, t. w. dat de Kerk alles vermag. Maar indien dit alzóó is, wat zal dan den ellendigen harten en consciëntiën geworden, die eene vaste verzekerdheid des eeuwigen levens zoeken, indien al de beloften des eeuwigen levens, die in de Schriftuur aangeteekend staan, geene andere vastigheid hebben, dan alleen die, welke steunt op het oordeel en gevoelen van menschen ?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Gedachten

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's