Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 124,

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waar de Naam Gods geheiligd, waar Zijn Vadernaam geëerd wordt, daar komt ook Zijn Koninkrijk, daar zit de Heere als Koning op den troon; en waar H i j op den troon zit, waar Hij als Koning regeert, daar volvoert Hij Zijnen wil, Zijnen alleen goeden en heiligen wil, waarin al ons heil en onze zaligheid gelgen is. Daarom leert de Heere ons verder in het „Onze Vader" bidden: „Uw wil g e s c h i e d e , g e l i j k in d e n h e m e l , a l z o o ook op de a a r d e ".
Dit is wederom eene bede, die tegen onszelven ingaat. Want in ons hart ligt toch eigenlijk, al spreken wij het ook niet uit: M i j n wil geschiede. Wij willen volstrekt onzen eigen wil doorzetten, ons eigen hoofd volgen, en Gods wil willen wij alleen dan laten gelden, als hij overeenkomt met den onzen; anders bekommeren wij er ons niets om; —• en meenende, zoodoende onszelven gelukkig te kunnen maken, brengen wij met onzen eigen wil onszelven en anderen in het ongeluk. Om ons nu daarvan af te brengen, legt de Heere ons het gebed in den mond en door Zijnen Heiligen Geest in het hart: Niet mijn wil geschiede, maar de Uwe.
Gods wil is het eeuwige leven voor alle uitverkorenen. Gods wil is, ons in waarheid hierbeneden gelukkig en eeuwig zalig te maken. Gods wil is, dat wij verlost en bevrijd zullen zijn van de macht der zonde en des duivels, dat wij niet voor eeuwig ter helle varen, maar in de eeuwige zaligheid, in Zijne heerlijkheid, opgenomen worden. De wil des hemelschen Vaders is, dat Zijne kinderen veilig aan Zijne hand zullen wandelen op hunne pelgrimsreis hierbeneden, en eenmaal het voor eeuwig goed zullen hebben daarboven, in het huis des Vaders. Maar terwijl dit de wil is van God onzen Vader, volvoert Hij dezen op eene wijze en langs eenen weg, die vleesch en bloed niet behaagt, die geheel en al tegen onzen wil indruischt, waarmee o n z e wil zich niet vereenigen kan, ja waarvoor wij niet zelden terugdeinzen. „Door lijden tot heerlijkheid", dat is Gods wil, door den dood tot hét leven, door benauwdheid tot de ruimte, door de diepte naar boven, door nederlaag tot overwinning. Maar daar heeft vleesch en bloed eenen afkeer van, daar kan en wil het zich niet in vinden; ja ook als wij erkennen, dat de wil Gods goed en heilzaam is, dan verzetten wij er ons toch tegen. Daarom is de uitlegging, die de Catechismus van deze bede geeft, zoo 9choon: „ G e e f , dat wij en a l l e mens c h e n o n z e n e i g e n wil v e r z a k e n ".
Geef het, zegt de Catechismus, want dat kunnen wij uit onszelven niet: onzen eigen wil verzaken, en G o d s w i l , d ie a l l e e n goed is, z o n d e r e e n i g t e g e n s p r e k e n geh o o r z a a m z i j n ; onze wil toch is van nature boos, ganach en al bedorven; het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God en tegen Zijnen heiligen wil. Men ziet het alom in de wereld, het treedt duidelijk aan het licht, en daarmee hebben de geloovigen hun leven lang te strijden en daarover te klagen. Daarom bidden wij: „Heere, geef het ons", want ik heb het niet, ik vind het niet bij mij, en kan het mij zelf niet geven! Ik zou zoo gaarne willen, dat mijn wil in overeenstemming was met Uwen wil, dat ik mij boog onder Uwen alleen goeden en heiligen wil, maar er is niets dan wederstrevigheid. Gjj alleen kunt het mij geven door Uwe genade en Uwen Heiligen Geest. Het groeit niet op den akker van ons hart. En het is toch Uwe belofte: Ik zal een nieuw hart en eenen nieuwen geest geven in het binnenste van u; Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen en zal u een vleeschen hart geven; Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen. Buig dus mijnen wil over tot Uwen wil. — Als dat plaats vindt, namelijk dat wij erkennen, dat de wil Gods goed is, dat wij overeenkomstig dezen wil handelen, dan is dat voorzeker eene gave, dan is het door God geschonken; gelijk ook de Apostel Paulus zegt: „Niet dat wij bekwaam zijn uit ons zeiven, onze bekwaamheid is uit God". Daarom dus: „Geef het ons!" |
Do Catechismus zegt echter niet: „Geef het m i j , " — mij alleen, — maar: „Geef, dat wij en a l l e m e n s c h e n " ; want zij liggen allen in dezelfde ellende, in hetzelfde verderf; zooals het er in dezen bij ons uitziet, zoo ziet het er bij allen uit; daarom, gelijk wij in dit gebed voor allen tot éénen Vader opzien en zeggen: „Onze Vader", en in de volgende bede weder allen omvatten en zeggen: „Geef ons heden ons dagelijksch brood", — zoo zegt de Catechismus ook: „Geef dat wij en alle menschen onzen eigen wil verzaken"; —- maar: w i j in de eerste plaats, en dan de andere menschen. "Want waar het er op aan komt, om den eigen wil te verzaken, dus ziclizelven te verloochenen, en Gods wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken te gehoorzamen, daar hebben wij bij onszelven te beginnen, en niet te wachten, tot een ander het eerst doet.
Wat nu den wil Gods betreft, deze geschiedt a a n ons en door ons. De wil Gods, die door ons moet worden gedaan, is uitgedrukt in Zijne geboden. Daartoe heeft Hij de geloovigen wedergeboren in Christus Jesus, daartoe heeft Hij hen geroepen met eene almachtige roeping, daartoe achtervolgt Hij hen met Zijn Woord en Zijnen Heiligen Geest, opdat zij Zijnen, Gods, wil doen. En wat is nu de wil Gods, zoo niet in de allereerste plaats dïtv dat wij ons in waarheid tot den Heere onzen God bekeeren, van ganscher harte en van ganscher ziele ? Niemand denke, dat hij reeds daarmee den wil Gods doet, dat hij zich in Gods Woord en waarheid laat onderwijzen, dat hij een uiterlijk godsdienstig leven leidt, — God de Heere wil het hart hebben. Hij zegt: „Mijn zoon, geef Mij uw hart, en laat uwe oogen Mijne wegen bewaren". „Mijne wegen", dat is: Mijnen wil. Paulus riep eens in den angst, in de benauwdheid zjjner ziel tot God: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Hoogmoedig en sterk in zijne eigene gerechtigheid, in eene gerechtigheid als uit werken der wet, — immers heeft hij van zichzelven getuigd: „Naar de rechtvaardigheid, die uit de wet is, was ik onberispelijk", — reisde hij naar Damaskus, om daar de Christenen te vervolgen, zooals hij dat te Jerusalem had gedaan; doch de Heere kwam hem tegen; niet alleen om Zijne arme schapen, die in hunnen nood en benauwdheid tot Hem hadden geroepen, te verlossen, maar ook om van den grimmigen wolf eenen herder Zijner kudde te maken, door hem Zijnen wil bekend te maken, door hem te ontdekken, dat al zijne eigene gerechtigheid ongerechtigheid was in de oogen Gods, dat al zijn ijver voor God moord en doodslag was. „Wat wilt Gij, dat ik doen zal?" m. a. w.: wat is Uw wil? vroeg Paulus. Hij dacht nog aan het doen, hij dacht nog aan werken, die hij voor God meende te moeten doen; maar de Heere leerde Paulus aangaande Zijnen wil heel iets ander, dan hij verwachtte. Hij leerde hem al zijne gerechtigheid en zijne voorrechten, die hij boven anderen bezat, schade en drek te achten, en, zóó zondig als hij was, zóó verloren, als hij zichzelven kende, arm, naakt en bloot, als de voornaamste der zondaren, zich te houden aan het Lam, Dat de zonde der wereld wegneemt, —- om als een goddelooze door God gerechtvaardigd te worden, en zijne gerechtigheid en zijn leven niet meer in zichzelven te zoeken en te hebben, maar in Christus. Dat was een wil Gods, dien hij tot dusver niet had gekend. Tot dusver had hij gedacht, dat God iets van hem begeerde, en nu leert en ervaart hij, dat God niets meer van hem begeert, maar dat Hij hem alles wil schenken uit vrije genade. Zoo gaat de oude mensch in den dood, maar verzet zich daartegen; daarom klinkt het uit des Heeren mond: „Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan". Dit is de weg, dit de wil Gods, door welken Hij zalig maakt: van de eigengerechtigheid weg! tot de gerechtigheid van Christus henen! Dat veroorzaakt echter strijd; de Geest begeert tegen het vleesch, en het vleesch begeert tegen den Geest; maar als deze strijd bij ons is, en onze eigen wil zich daartegen verzet, dan mogen wij aanhouden in het gebed: „Uw wil geschiede!" of: Geef, dat wij onzen eigen wil, die altijd zichzelven wil handhaven, aan eigene gerechtigheid wil vasthouden, voor God niet in de schuld wil vallen, verzaken, en ons aan Uwen alleen goeden en genadigen wil onderwerpen!
Dat is Gods wil, dat wij in deze waarheid blijven, dat wij haar belijden met woord en wandel in deze wereld, die in het booze ligt, en van dezen weg, van deze waarheid Gods niets wil weten, maar haar veracht en versmaadt, en degenen, die zich er aan houden en met de ongerechtigheid der wereld niet meedoen, bespot en vervolgt. Daarom is het 's Heeren wil, dat wie Zijn discipel wil zijn, zichzelven zal verloochenen, het kruis op zich zal nemen, d. w. z.: al het lijden op zich zal nemen, dat met het volgen van den Heere, met de gehoorzaamheid aan Gods gebod gepaard gaat, en dat men in geloof en gehoorzaamheid op zich kan nemen, maar dat men ook kan laten liggen, — dus, dat men het kruis op zich zal nemen en Hem volgen. Dat is Gods wil, de wil des Vaders met betrekking tot Zijne kinderen, dat zij niet den wil der wereld, niet de begeerten der menschen dienen, maar naar Zijnen wil leven. Daarom zegt de Apostel Petrus door den Heiligen Geest, 1 Petr. 4 : 1 vv. : „Dewijl dan Christus voor ons in het vleesch geleden heeft",... dat wil zeggen: toen Christus hierbeneden in het vleesch was, toen Hij in deze wereld was gekomen, toen had Hij voor Zichzelven niets van datgene, wat vleesch en bloed begeert, niets van datgene, wat de wereld belooft, integendeel, al wat van deze wereld was, al wat naar het vleesch wandelde, stond Hem tegen, en heeft Hem nameloos doen lijden, — dus, dewijl Hij in het vleesch geleden heeft, „zoo wapent gij u ook met dezelve gedachte", niet te zoeken wat des vleesches is, maar in het vleesch te lijden, te laten varen wat het vleesch begeert; — want: „wie in bet vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde", — hij kan niet meer met de wereld, met hare leugen en ongerechtigheid, met haar ongoddelijk doen meedoen. „Om nu niet meer naar de begeerlijkheden der menschen, maar naar den wil van God den tijd, die overig is in het vleesch, te leven; want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden tijd des levens der Heidenen wil volbracht hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen". Dus niet naar de begeerlijkheden der menschen, maar naar den wil Gods te leven, daar komt het op aan. Maar wat al nooden ontstaan daarbij, hoe gaat het door de benauwdheid heen, door vuur en water, hoe gaat het als door het onmogelijke heen, hoe kan men de gansche wereld tegen zich hebben! Maar juist dan heeft het gebed waarde: „Uw wil geschiede!" of: Geef, dat ik mijnen eigen wil, die terug wil keeren naar de vleeschpotten van Egypte, die de wereld weder in wil, en doen wil, wat vleesoh en bloed behaagt, verzaak, en Uwen alleen heiligen wil gehoorzaam, en dat „ z o n d e r e e n i g t e g e n s p r e k e n ".
„Zonder eenig tegenspreken", — een hard woord voorwaar, en wij mogen wel vragen: Hoe kan dat, hoe is dat mogelijk, daar er toch met betrekking tot den wil Gods bij ons niets dan tegenspreken is, daar wij toch voortdurend doen zooals de kinderen, die, als hunne ouders hun iets gebieden, niets doen dan tegenspreken en duizend dingen er tegenin hebben te brengen ? Dat weet de Catechismus zeer goed, dat het zóó met ons staat; dat hebben de opstellers bij zichzelven ervaren en leeren kennen. Immers hebben de heiligste mannen Gods den wil Gods tegengesproken, als die tot hen kwam. Toen de Heere Mozes naar Egypte wilde zenden, sprak hij tegen, zeggende: „Ik ben te oud!" En toen de Heere Jeremia riep als Profeet, sprak deze eveneens tegen en zeide: „Ik ben te jong!" En toen de Heere .lona Zijnen wil bekend maakte en hem naar Ninevé zond, toen was hij zóó vol tegenspraak, dat hij vluchtte over de zee, om den wil Gods te ontvlieden. Dat waren nu heilige Profeten. Maar juist omdat de opstellers van den Catechismus ons kennen voor menschen, die met betrekking tot den wil Gods vol tegenspraak zijn, leggen zij ons deze bede van het „Onze Yader" alzóó uit: „Geef, — wij hebben het niet in onszelven, en kunnen het onszelven niet geven, — geef, dat wij Uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken gehoorzamen". Want dat is het werk der genade en des Heiligen Geestes, dat Hij in het hart het schrikkelijke tegenspreken doet verstommen, door Jesus Christus te verheerlijken en ons de eeuwige liefde Gods in Christus Jesus te openbaren en voor te houden, zoodat men wordt als een gespeend kind, zoodat men met den wil Gods, met het gebod Gods door allen tegenstand heenbreekt, en met Paulus het woord ter harte neemt: „Mijne genade is u genoeg!" en stil wordt onder dezen wil Gods.
En nu, als de Heere ons dan leidt naar Zijnen wil, in den weg van Zijne geboden, van die Tien Geboden, die Hij ons heeft gegeven, — moge het dan ook gaan door strijd, door nood en benauwdheid heen, zoodat wij daarbij moeten lijden, veel lijden en ontberen; moge de Heere ons leiden langs wegen, die ons niet behagen, waarvan wij niet kunnen begrijpen, dat zij goed en heilzaam zijn, zoodat het hart in benauwdheid uitroept: „Waarom, ach waarom moet ik dit lijden?" — dat wij ook dan blijven bij het het gebed: „Uw wil geschiede!" Hij, de Heere, weet toch het best, of liever in waarheid alleen, hoe Hij ons moet louteren, hoe Hij ons naar Zijne genade heeft te tuchtigen en te verootmoedigen, opdat wij niet met de wereld verloren gaan, maar Zijne heiligheid deelachtig worden, — opdat de wereld ons niet verslinde, maar wij ons eens vinden ingebonden in het bundeltje der levenden. Dat wij ons dan buigen onder den wil Gods en bidden: „Uw wil geschiede"; want wat weten wij, wat waarlijk goed of kwaad is? en bovendien: wat hebben wij verdiend? David moest eens vluchten uit de stad Jerusalem: zijn zoon Absalom stond hem naar de kroon. Op hemzelven drukte eene zware schuld. Toen hij nu den Olijfberg beklom, wilden de priesters met de ark des Verbonds zich bij hem voegen, maar hij geeft zich op genade en ongenade over in de hand zijns Gods en zegt: „Brengt de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des Heeren oogen, zoo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijne woning. Maar indien Hij alzóó zal zeggen: Ik heb geenen lust tot u, zie, hier ben ik, Hij doe mij, zooals het in Zijne oogen goed is". Dat is: Zijn wil geschiede! - - Job zeide, toen hem alles, wat hem dierbaar was, ontnomen werd: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd!" d. i. ook: Zijn wil geschiede! En de Apostel vermaant: „Vernedert u onder de krachtige hand Gods", - die in velerlei lijden en verdrukking over u is uitgestrekt en zwaar op u drukt. Dat dit gedaan wordt, in waarheid door ons gedaan wordt, dat heeft teweeggebracht onze Heere Jesus Christus, Die in het vleesch gekomen is. Hij lag in Gethsémanó op Zijn aangezicht, en was geheel bedroefd tot den dood toe, ja Hij worstelde met den dood, en Zijn zweet werd als groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. Daar heeft Hij gebeden: „Yader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker het schrikkelijke lijden, de vreeselijke benauwdheid van d e z e ure — van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt". Zóó heeft de Heere voor al de Zijnen den Heiligen Geest verworven, Die hen leert, om in strijd, nood en benauwdheid, hetzij gebogen onder eenen zwaren last, hetzij gekweld door bittere smarten, hunnen wil aan den wil Gods te onderwerpen en te zeggen: „Uw wil geschiede!"
De geloovigen hebben van den Heere eene bijzondere roeping ontvangen. Zij zijn, zooals de Apostel Petrus zegt, „geroepen, om te verkondigen de deugden Desgenen, Die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht"; daarom zegt ook Paulus: „Wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt" (Ef. 4 : 1 ) . Zoo komt het er dus op aan, om ook daarin Gods wil' te doen, dat wij de deugden en volmaaktheden des Heeren in ons doen en laten verkondigen, dat ia, de goedertierenheid, genade, barmhartigheid en trouw, die de Heere aan ons heeft bewezen, en nog dagelijks bewijst, ook aan onzen naaste ten goede te doen komen. En naast deze algemeene Christenroeping heeft ieder weêr zijn bijzonder ambt, zijne bijzondere roeping in deze wereld, waarin hij den raad Gods heeft te dienen. Niemand mag zijn ambt verachten, al is het nog zoo onaanzienlijk in de oogen der menschen, maar hij heeft het te beschouwen als van God gegeven, als een Goddelijk ambt, een Goddelijk beroep, en niet te denken, dat hij, omdat God hem genadig is geweest en hem vergeving van zonden heeft geschonken, nu naar een ander moet uitzien, niet te denken, dat hij een meer geestelijk beroep moet kiezen, dat hij, nu bijv. zendeling moet worden ; neen, in het Goddelijk ambt en beroep, waarin God ons geplaatst heeft, hebben wij te blijven, uaarin den raad Gods te dienen, daarin den wil Gods te doen, daarin ons een kind onzes Vaders te betoonen, — of zooals de Catechismus zegt: „dat een i e g e l i j k " — niemand uitgezonderd — „ z i j n a m b t en b e r o e p i n g zóó g e w i l l ig e n g e t r o u w moge b e d i e n e n en u i t v o e r e n , als de e n g e l e n in d e n h e m e l d o e n " . Van de engelen lezen wjj in Ps. 103: „Loof den Heere, Zijne engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. Looft den Heere, al Zijne lieirseharen! gij Zijne dienaars, die Zijn welbehagen doet!" De engelen staan voor Gods troon en wachten op Zijne wenken, en toch willen deze hemelgeesten niet heerschen, zij staan niet naar macht en heerschappij, maar als gedienstige geesten laten zij zich uitzenden, ten dienste dergenen, die de zaligheid zullen beërven. Als een arme Jakob het hoofd neerlegt op eenen steen, dan staan zij klaar, om op en af te klimmen op de ladder, die tot aan den hemel reikt, om zijne gebeden en zuchten naar boven te brengen tot God en verhooring van boven weder te brengen; en als hjj in nood en angst is vanwege den vijandig gezinden broeder, of als vijanden den man Gods omringd hebben, dan staan zij klaar als een geheel leger, om hem te beschermen, opdat hij wete tot zijnen troost: die voor mij zijn, zijn meer, dan die tegen mij zijn. Zij waren bij de drie mannen in den gloeienden oven, en bij Petrus in de gevangenis, om hen te verlossen. Zij verblijden zich over eenen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben. Zij helpen het kleine, het zwakke, het nietige, het ellendige terecht, wat niet voort kan; bij al hunne heerlijkheid is er toch geen hoogmoed, geene heerschzucht bij hen, maar gelijk er bij God eene nederbuigende genade en innerlijke ontferming is, en het Gods wil is, deze genade, deze ontferming te verheerlijken, zoo is het der engelen vreugde en leven, dezen wil Gods te volbrengen en te dienen. En zoo is dan dit de beteekenis van deze derde bede van het „Onze Vader": Uw wil geschiede, geljjk in den hemel, alzoo ook op de aarde, gelijk door de engelen Gods, alzoo ook door en bij ons menschen hier op aarde, hoewel het ons eigen is, over anderen te willen regeeren, in hoogmoed op anderen neêr te zien, en te denken: Wat zou die? — hoewel wij aan onszelven een welgevallen hebben, voor onszelven eer begeeren, en niet willen dienen, — geef, geef, Heere, door Uwe genade en den Heiligen Geest, dat ik nochtans in het ambt en beroep, waarin Gij mij hebt geplaatst, niet hoogmoedig zij, maar gewillig en bereid om te helpen, te dienen Uwe armen en ellendigen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 april 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 april 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's