Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 3 : 1 5 — 1 9.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 3 : 1 5 — 1 9.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 15. „ T e r w i j l er g e z e g d w o r d t : H e d e n , i n d i en g i j Z i j n e s t e m h o o r t , zoo v e r h a r d t uwe h a r t en n i e t , g e l i j k in de v e r b i t t e r i n g g e s c h i e d is."
De Apostel heeft deze woorden uit den 95stc" Psalm ook in Vers 7 en 8 aangehaald. Zijne bedoeling is: Laat ons daarom elkander vermanen, om vast te houden aan Christus; Hij is het Hoofd. Laat ons ons vertrouwen op Hem, onze vrijmoedigheid, niet wegwerpen, laat ons den roem der hoop vasthouden, zoolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit ons verhard worde door de verleiding der zonde. Alzoo dat wij ons houden aan de genade, aan Christus, dat wij in Zijnen dienst voortgaan en ons enkel houden aan Gods ontferming, — laat ons toezien, dat wij zulks doen.
„ T e r w i j 1" — of: zoolang — „er g e z e g d w o r d t : H e d e n " , — zóó lang is het nog tijd, dat een mensch zich omkeere op zijnen weg en zich in waarheid bekeere tot den Heere, zijnen God, dat men afstand gedaan hebbe van al wat afhoudt van den levenden God. Zóó lang is het nog tijd, heeft God nog gedachten des vredes over ons, zal het nog waar zijn, dat Hij geenen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat hij zich bekeere van zijne goddeloosheid en leve. De tijd is ras voorbij, en wat zal een mensch beginnen, wanneer tot hem moet gezegd worden, wat wij Spr. 1 : 24 vv. lezen: „Dewijl Ik geroepen heb, en gij geweigerd hebt" . . . ?
Zoo was het dan eene machtige liefde des Geestes, die dit den Apostel deed schrijven, dat hij den Hebreen tot een voorbeeld voorhield, hoe God aan de kinderen Israëls veertig jaren lang het Woord had gegeven. — Hoe lang hebben de Hebreen het nog gehad? Sinds deze Brief geschreven werd nog ongeveer vier jaren; toen werd de tempel met al zijn toebehooren verwoest. Het is eene wonderbare barmhartigheid Gods, dat Hij niet moede noch mat wordt, om dit den mensch met het uiterste geduld voor te houden: „ H e d e n , i n d i e n g i j Z i j n e s t em h o o r t " . . . de liefelijke stem te laten hooren: „Wendt u tot Mij, alle gij einden der aarde". Het is alleen wonderbare barmhartigheid, dat Hij niet moede noch mat wordt deze stem te laten vernemen, en dat Hij de menschen als het ware bidt: „ V e r h a r d t u w e h a r t e n n i e t " . Zijn hart, dat vol is van barmhartigheid, staat voor eenen mensch open; men behoeft zich niet te laten weerhouden door eene menigte van zonden, door de bedenking: „Het is te erg met mij, mijne verdorvenheid is te groot, voor mij is er geene redding meer!" — men behoeft zich zelfs niet te laten weerhouden, al hoorde men ook eene stem van den hemel: „Ik heb geen behagen aan u " ; men mag en behoeft zich niet te laten weêrhouden, al had God ook gezworen: „Gij zult nooit en nimmer in den hemel komen!" De Apostel wil zeggen, dat, wanneer men in de hel ligt, het de schuld van het verstokte hart is, dewijl men zich niet aan de genade houdt, om door genade tot God te komen. Gods genade staat vaster dan de geheele wereld. Alle woorden van vervloeking en verdoemenis, die uit den mond Gods gegaan zijn, — God herroept ze, wanneer men komt met Zijne genade en het bloed van Jesus Christus.
Maar dat is 's menschen verderf, dat hij op zijne begeerte en op zijne zonden blijft zitten, en dan met de bedenking komt: „Is het wel voor mij?" Mensch, — gij moogt zijn, wie gij zijt, — wilt gij naar Gods stem hooren, het met Hem houden, uwe verlorenheid is niet te groot, Gods stem roept u toe: „Verhard uw hart niet!'' Zijne barmhartigheid is geweldig, en zoolang het nog tijd is, is het nog tijd.
Toen God gezworen had, dat de kinderen Israëls het land niet zouden zien, is het toch nog anders gegaan. — Z i j hebb e n d e n H e e r e v e r b i t t e r d , als z i j Z i j n e s t e m geh o o r d h e b b e n , deze stem: „O, hunne (d. i. der vijanden) schaduw is van hen geweken, staat toch niet tegen God op, laat toch geen hard woord tegen God uit uwen mond gaan !" Toen zij dat hoorden, verbitterden zij God. D o c h n i e t a l l e n, d i e u i t E g y p t e u i t g e g a a n z i j n , kwamen om. (Vs. 16.)
Het gaat er dus om, dat wij God niet verbitteren. Wij hebben het voorbeeld, dat zesmaal honderd duizend man in de woestijn vielen; en wederom hebben wij aan Josua en Kaleb het voorbeeld, wat God geeft, wanneer wij Hem niet verbitteren.
Nu vraagt de Apostel: „ O v e r w e l k e i s God v e r t o o r nd g e w e e s t v e e r t i g j a r e n ? " — m. a. w.: van wie moest Hij, toen Hij hen veertig jaren lang gedragen had, zeggen: Ik kan hen niet dragen? „Was hef n i e t o v e r d e g e n e n, d i e g e z o n d i g d h a d d e n ? " (Vs. 17.)
De Apostel zeide Vers 13: „Dat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde". Waarin bestaat nu deze zonde? Dat kunnen wij zien in den 106'le" Psalm.
Hebt gij zonden, groote en zware zonden, zoo zie niet om naar werken en heiligheid bij u, maar leg krachtens, volgens en op bevel van het Woord al uwe zonden op het Lam; dat Lam is uwe zonde, en daardoor hebt gij gerechtigheid Gods.
Hebt gij zonden, die u tiranniseere», zoo leg ze op het Lam ! Taak Zijn lichaam aan, en gij hebt genezing! Het bloed des Lams doet het, en met het Woord wordt men niet beschaamd; al schijnt het ook eene hellevaart te zijn, het gaat toch hemelwaarts! Houd u aan dit Woord, en yoor het Woord moet alles, zelfs bergen en heuvelen, wijken. God zal u helpen! Niet uit het Woord gegaan, anders is alles verloren!
Wilt gij u tot de wereld, tot de afgoderij begeven, dan zijt gij van het Woord af en verloren; maar houd u vast aan het Woord, en de duivelen kunnen u niet in hunne macht krijgen. Dan gaat het echter met God door de diepe zee, door onbegaanbare wegen, door storm en onweder; dan gaat liet zóó, dat het schijnt, alsof alles verloren ware, dan gaat het door de woestijn, en dan zijn er vijanden hier en vijanden daar, — doch dat alles deert u niet. De God, Die hemel en aarde gemaakt heeft, heeft gezegd, dat Christus Zijn Woord is, en zoo zal men in dezen Christus wel de overhand behouden.
Slaan wij nu den 106J e l 1 Psalm op. Wat lezen wij daar? Vers 6 : „Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld". Welke is de zonde? Vers 7: „Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uwe wonderen, zij zijn der menigte Uwer goedertierenheden niet gedachtig geweest; maar zij waren -wedewpannig aan de zee, bij de Schelfzee". Vers 8—12: „Doch Hij verloste hen". . . Maar waar is de Heere, Die onze vaderen heeft uitgeleid, voor ons de Schelfzee heeft gekliefd? Vers 13: „Zij vergaten haast Zijne werken, zij verbeidden naar Zijnen raad niet", — den raad, naar welken Hjj hen wilde zalig maken. Vers 14: „Zij verzochten God in de wildernis", — door te zeggen : Nu zullen wij zien, of Gij ons hier ook helpen kunt. Vers 24: „Zij versmaadden ook het gewenschte land; zij geloofden Zijn woord niet", — het woord, dat Hij de reuzen voor hun aangezicht zou verdelgen. Vers 25: „Naar de stem des Heeren hoorden zij niet", naar de stem, die tot hen zeide: Murmureert toch niet!
„Over welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen, die gezondigd hadden?" — zóó gezondigd, dat zij Gods goedheid, genade en trouw waren gaan verdenken ? dat zij om het genot, dus eigenlijk om niets, geen gehoor hadden gegeven aan de goede stem des Herders, en naar de stem des duivels hadden geluisterd ? Was Hij niet vertoornd over degenen, „ w e l k e r l i c h a m e n g e v a l l en z i j n in de w o e s t i j n ? " — „Gevallen", of, zooals Luther vertaalt: „vervallen", — merkwaardig woord! Het beteekent eigenlijk, dat zulke lichamen armen en beenen verloren hebben. Wij zijn in Christus een volkomen man, met geestelijke ooren en oogen. Waar het echter niet gaat zooals in het Woord, daar gaat het evenals in de woestijn; daar vallen handen en voeten af, zoodat eindelijk nog slechts eene stomp overblijft.
Vers 18. „En w e l k e n h e e f t H i j g e z w o r e n , d a t z ij i n Z i j n e r u s t n i e t z o u d e n i n g a a n , a n d e r s d a n deng e n e n , die o n g e h o o r z a a m g e w e e s t w a r e n ? " Dat men aan Gods Woord geen geloof schenkt, dat heeft deze vreeselijke vrucht. Het ongeloof neemt steeds meer de overhand, zoodat men denkt, dat men in een land komt, waar niets is.
Vers 19. „ Z i j h e b b e n n i e t k u n n e n i n g a a n v a n w e ge h u n o n g e l o o f . " Lag het aan Mozes? Neen; bij heeft zich voor hen in de bres gesteld. Aan God? Neen; want ofschoon sommigen Hem verbitterd hebben, zoo zijn degenen, die Hem niet verbitterden, niet mede getroffen. Waaraan lag het dan, dat niet al die menschen ingegaan zijn, dat zij voor en na vervallen zijn, dat zij van hunne geestelijke ledematen verloren hebben? Dat lag aan hun zondigen, d. i. daaraan, dat zij door hunne zonden zich lieten afhouden van het kruis, dat zij zich niet wilden laten helpen door de eenige offerande van Jesus Christus. Het lag niet aan God, want niet allen hebben Hem verbitterd, en zoo zijn niet allen in den eed begrepen. Aan Josua en Kaleb, aan de Levieten en aan de arme vrouwen heeft God het niet gezworen, maar aan de mannen, de sterken, die niet op genade wilden drijven. Dus niet allen heeft God het gezworen. Zoo lag het dan niet aan den eed, maar aan het ongeloof. En „wie heeft onze prediking geloofd?"
Nogmaals: hebt gij zonde, — houd u aan Gods Woord! hebt gij nood, — houd u aan Gods Woord! gaat het door de woestijn, de Roode Zee en den dood, — houd u, al willen alle vleesch en alle duivelen u daarvan afhouden, aan Gods Woord, en blijf daarin! „Dat kan ik niet", zult gij zeggen. Daar vraagt God niet naar! Wilt gij niet door dood en duivel omkomen, zoo houd u te midden van nood en smart aan Christus' bloed, ja houd u daaraan; en willen nu vleesch en bloed en de wereld u uit het Woord drijven, — welaan, al beeft uw hart ook bij de gedachte, of het wel waar is, houd u evenwel aan het Woord, — gij hebt Gods wil vernomen.
Dit geheele Hoofdstuk wil enkel, dat wij afstand gedaan hebben van de werken uit onszelf, van het werk der eigene gerechtigheid, van den twijfel aan Gods macht en ontferming, van het zichtbare, van alle zichtbare hulp, en alzóó spreken: „Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij! Amen".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 3 : 1 5 — 1 9.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's