Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Vraag en Antwoord 126.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Welk eene goedheid en trouwe Gods, dat Hij dag aan dag ah Vader voor Zijne kinderen zorgt, dat zij op hun gebed, ja zelfs ook zonder hun gebed het dagelijksch brood ontvangen, dat hun dagelijks toekomt al wat zij noodig hebben, niet alleen wat de ziel en het eeuwige leven, maar ook wat het lichaam eu het tijdelijke leven betreft. Wat zou er van ons worden, wanneer God niet zoo trouwehjk voor ons zorgde? En terwijl des Heeren goedertierenheden allen morgen nieuw zijn, hoe gedragen wij ons nu, hoe staat het met den dank, dien wij Hem daarvoor brengen ? Is het niet enkel zonde, wat Hij bij ons ziet, enkel verkeerdheid, afval, ongeloof? Is het niet waar van ons, wat de Schrift zegt: „God heeft uit den hemel nedergezien op de menschenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet één" (Ps. 53 : 1 en 2)P Wanneer wij ons des avonds ter ruste leggen en, vóór wij inslapen, overdenken wat God op dien dag aan ons heeft gedaan, hoe Hij trouwelijk voor ons heeft gezorgd en ons alles heeft gegeven, wat wij behoeven, en als wij dan tot onszelven inkeeren, eenen blik in ons hart slaan en ons onze zonden — onze ongehoorzaamheid, onze onverschilligheid, onze overtredingen, — herinneren, dan zullen wij wel begrijpen, waarom de Heere Jesus op de bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood", laat volgen: „En v e r g e ef ons onze s c h u l d e n , g e l i j k ook w i j v e r g e v e n onzen s c h u l d e n a r e n " . Voor God toch staan wij allen, de een zoowel als de ander, in onze schuld, in onze naaktheid, als onreinen. Of wij bekeerd en wedergeboren zijn, of niet; of wij reeds vele jaren in de navolging van Christus gewandeld hebben, of niet; of wij veel ervaren hebben op dezen weg en in de gemeenschap des Heeren, — dat maakt in dezen geen verschil, voor God staan wij allen in onreine kleederen, evenals de hoogepriester Josua, van wien wij bij den Profeet Zacharia lezen, en zoo staat dan ook de Satan wel aan onze rechterhand, om ons aan te klagen en ons eenen berg van zonden voor de voeten te werpen, en de oprechte moet bekennen: Het is alles waar. Als wij voor Gods Aangezicht komen te staan, en den Heere in Zijne heerlijkheid aanschouwen, dan komt het wel uit ons hart en van onze lippen: „Wee mij, ik verga!" want al is Christus onze gerechtigheid, onze heiligmaking en volkomene verlossing, in zooverre wij in Hem gelooven, zoo blijven wij voor God toch zondaars en staan voor Hem toch voortdurend als overtreders, zoodat wij altijd weêr te belijden en te bidden hebben: „Ga niet met mij in het gericht, want niemand, die leeft, zal voor Uw Aangezicht rechtvaardig zijn", en : „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?" En hebben wij dan niet noodig te bidden: „Vergeef ons onze schulden", ook al hebben wij reeds dikwijls vergeving van zonden ontvangen? Er zijn wel is waar menschen, die eenen bijzonder vromen schijn hebben, die beweren, dat een waarachtig Christen, een kind Gods, het „OnzeVader" niet meer bidden kan, inzonderheid deze bede niet; want — zeggen zij — wie waarachtig bekeerd is, die weet, dat hem al zijne zonden op Golgotha eens voor altijd vergeven zijn, en wanneer hij achterna nog komen en om vergeving van zonden bidden wilde, dan zou dat enkel ongeloof zijn. Dat schijnt wel zeer geestelijk, maar het is niet naar de waarheid des levens; want juist omdat ik weet, dat in Christus, in Zijn eenig, eeuwig geldend offer, vergeving der zonden en uitdelging der schuld is, juist daarom ga ik voortdurend met de telkens nieuwe zonde daarheen, om opnieuw vergeving der zonden te ontvangen, om daarvan opnieuw verzekerd te worden. Wanneer ik eene pomp bij mijn huis of de waterleiding in huis heb, dan kan ik met alle recht zeggen: „Ik heb genoeg, ik heb overvloed van water", en juist omdat ik dat heb, ga ik dagelijks heen, om er water uit te halen. Zóó staat het ook met de vergeving der zonden. .luist de geloovige, juist het kind Gods heeft er behoefte aan. Nu spreekt de Heere Jesus hier in het „Onze Vader" echter niet van „zonden", maar van „ s c h u l d e n " ; want met elke zonde, die wij begaan, maken wij voor God eene schuld. Geldschuld moet betaald worden, dat verstaat men; eene schuld, die wij voor God hebben, moet eveneens betaald worden: dat is naar gerechtigheid. En nu, hoe ontelbaar vele zonden hebben wij voor God! Hoe ontelbaar vele zijn dus ook onze schulden! — en hoe, indien zij ons niet kwijtgescholden worden? hoe, indien wij ze zelf betalen moeten, en God deswege met ons in het gericht gaat?
De Catechismus legt ons deze bede nader uit, en wel aldus: „ V e r g e e f o n s o n z e s c h u l d e n , d a t is: wil o n s , armen z o n d a r e n , al o n z e m i s d a d e n , en o o k de b o o s h e i d, d i e ons a l t i j d a a n h a n g t , om het b l o e d v a n C h r i s t us n i e t t o e r e k e n e n ".
Het is dus des lleereu wil en genadige vergunning, dat wij met deze bede tot God gaan. De Heere Jesus Christus kent het hart des Vaders, en weet, dat bij Hem vergeving is. Hij wil niet, dat wij op onze zonden blijven zitten, of dat wij ze ons zelf vergeven. Dat is eene zielverdervende dwaling heden ten dage, dat zoo velen denken, dat zij zich zelf de zonden kunnen vergeven. Dat zegt men wel is waar niet zoo openlijk, want men weet wel, dat het niet waar is; maar in het leven gaat het toch zóó toe, dat men bij de menigte van zonden, die dag aan dag begaan worden, er niet aan denkt, bij God om vergeving aan te houden; men maakt er zich zoo gemakkelijk van af met de gedachte: „Ik ben nu eenmaal zoo; dat is juist onze ellende; anderen zijn niet beter", — in plaats dat men zich haastelijk met God verzoent, Zijn Aangezicht en Zijne genade zoekt. Laat ons toch niet zoo stom en gevoelloos en onverschillig op onze zonde blijven zitten. Zoo velen onzer het dagelijksch brood van God ontvangen, zoo velen onzer staan ook schuldig voor God en hebben alle oorzaak tot het gebed : „Vergeef ons onze schulden". Laat ons niet denken zooals K a ï n : „Mijne misdaad is grooter, dan dat zij vergeven worde",— neen, laat ons ons niet weerhouden laten door de grootte of de menigte onzer zonden. Gelijk degene, die het armst is, die den grootsten honger heeft, het allereerst behoort te komen en mag komen met de bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood!" — zoo mag en behoort ook degene, die de meeste zonden bij zich gevoelt, die deswege het meest verslagen is en zichzelf voor den voornaamsten der zondaren houdt, het eerst met de bede te komen: „Vergeef ons onze schulden".
De Catechismus spreekt hier van „ a r m e z o n d a r e n " , — „wil ons, armen zondaren, al onze misdaden niet toerekenen". Deze uitdrukking komt alleen h i e r in den Catechismus voor; hier is zij dan ook volkomen op hare plaats, want arm is hij, die niet betalen kan, en hier worden juist bedoeld zulke zondaars, die niet betalen, niet uitdelgen kunnen de schuld, die zij voor God hebben, en daarom hunne armoede diep gevoelen. W i e nu hij ziohzelven zulk een zondaar, zulk een arm zondaar is, zoodat hij, zoo te zeggen, geenen cent in den zak heeft, om te betalen, om iets van de groote schuld te kunnen afdoen, die komo met belijdenis van zijne zonde en schuld tot zijnen hemelschen Vader, evenals een kind, wanneer het gezondigd heeft, wanneer het ongehoorzaam is geweest, tot zijne ouders behoort te gaan, om hun zijne zonde te belijden en om vergeving te vragen. Laat ons doen zooals zulk een kind. Laat ons belijden al o n z e m i s d a d e n , zooals de Catechismus zegt, want waarlijk, al onze zonden, ook die wij kleine, geringe, onbeteekenende zonden noemen, — voor God zijn het misdaden. Voor Hem zijn er geene kleine zonden, voor Hem zijn er slechts groote, zware zonden, want het zijn alle te zamen zonden tegen Zijne heiligheid en Majesteit, tegen Zijn goed en heilig gebod. Daarom spreekt de Catechismus terecht van „misdaden", en vat daarmeê samen al onze overtredingen van de Tien Geboden met gedachten, woorden en werken. En laat ons daarbij indachtig blijven de goede uitlegging der geboden, zooals wij die in den Catechismus vinden, laat ons denken aan de trouweloosheid tegenover God den Heere, aan het vreeselijke ongeloof in ons hart, dat wij al het zichtbare kunnen gelooven, maar God den Heere alleen niet, dat wij beter kunnen vertrouwen op een nietig stukje geld, dat wij zien, dan op den almachtigen, doch onzichtbaren God. Is dat niet eene groote misdaad tegen God den Heere? Laat ons verder denken aan de menigte van zonden tegen de andere geboden. Wat al ontheiliging van den Naam Gods met vloeken en zweren en ander misbruik van dien Naam. Welk een heirleger van zonden tegen het gebod van de heiliging van den dag des Heeren! En dan komen voorts de zonden der kinderen tegen hunne ouders, de ongehoorzaamheid, onbescheidenheid en onbeschaamdheid, het gebrek aan achting en eerbied tegenover hen; de haat, liefdeloosheid en onverzoenlijkheid; de onkuischheid, de stomme zonden en de zelfbevlekking; de oneerlijkheid en het lasteren, de zonden der tong en alle booze lusten en begeerten. Is dat niet een heirleger van zonden, van misdaden tegen God ? Eu toch is hier nog slechts het een en ander kortelijk aangeduid, Een ieder onderzoeke zichzelven, sla eenen blik in zijn eigen hart, zie op zijnen eigen wandel, en bedenke daarbij, dat er geschreven staat: „Wie weet goed te doen, en niet doet, dien is het zonde". O, als dat gebeurt, wat wij in den 903te" Psalm lezen: „Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws Aanschijns", — wanneer zoo op eenmaal de zonden, die voor onszelf verborgen waren, waarop wij niet lett'en, in het licht van Gods Aangezicht gesteld en ons geopenbaard en ontdekt worden, — waar dan heen in onze benauwdheid, met den zwaren last onzer zouden? Laat ons dan denken aan deze bede van het „Onze Vader", en niet meenen, dat het enkel een gebed voor kinderen is; laat ons bidden, roepen en smeeken: „Vergeef ons onze schulden", — „wil ons, armen zondaren, al onze misdaden niet toerekenen". Laat ons bidden met den 25sttn Psalm: „Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uwe goedertierenheid, om Uwer goedheid wille, o Heere!" en: „Aanzie mijne ellende, en mijne moeite, en neem weg al mijne zonden".
De Catechismus maakt ons nog op iets anders opmerkzaam. Hij spreekt niet enkel van de bijzondere zonden of misdaden, hij spreekt ook van „de b o o s h e i d , d i e o n s a l t i j d aanh a n g t " , of zooals hij het op eene andere plaats noemt, van den zondigen aard, waarmeê wij ons leven lang te strijden hebben. Dat is de zonde, waarin wij ontvangen en geboren zijn, dat is onze geheele verdorvene natuur, die ons eigen is, dat wij vleesch zijn, van God afgevallen. Toen David eens diep gevallen was en echtbreuk en doodslag begaan had, bleef hij niet bij deze bijzondere zonden staan, hoe vreeselijk zij ook waren, maar hij kwam door de leiding des Heiligen Geestes tot den dieperen, innerljjken grond, waaruit die bijzondere zonden voortkwamen, en sprak het uit: „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen". En zoo zal een ieder, die oprecht is, die God vreest, ook bij dezen dieperen grond bepaald worden, bij zijne innerlijke verdorvenheid, uit welke als uit eene vuile bron voortdurend allerlei onreinheid opwelt. En deze kennis der grondelooze verdorvenheid, welke, hoe zeer ook overigens de wandel naar Gods gebod moge zijn, ons toch altijd nog aanhangt, en die wij nimmer kunnen afleggen, nimmer zullen afleggen, kan inderdaad groote bekommering veroorzaken, ja wel eens aan den rand van den afgrond der vertwijfeling brengen. Maar laat ons ook met deze zonde tot God gaan, ook voor deze zonde bij Hem aanhouden om vergeving. Wij moeten er vergeving voor gevonden hebben, zullen wjj vrede met God hebben. Daarom tot God gegaan met al dergelijken nood, met al wat ons veroordeelt en waarom wij onszelven veroordeelen, — doch laat ons geene vergeving verwachten op grond van ons goed hart, op grond van onze bekeering, op grond daarvan, dat wij andere, betere menschen geworden zijn, dan wij vroeger waren; God neemt geene werken van onze handen, geene bokken uit onze kooien aan, dat wij Hem daarmeê zouden kunnen verzoenen, God doet het ook niet om onze gebeden, onze tranen, onze bekeering en droefheid, — als God zonde vergeeft, dan doet Hij het alleen „om h e t b l o e d van C h r i s t u s ".
„Om het bloed van Christus". Onze Heere Jesus Christus is het alleen, Die door Zijn bloed te vergieten betaling en uitdelging der schuld verworven heeft. Is onze schuld, die wij voor God hebben, eene oneindige, — dit losgeld, het bloed van Jesus Christus, is ook van oneindige waarde, dewijl het het bloed van den Zone Gods is. Daarop, daarop alleen ziet God, wanneer Hij zonde vergeeft. Laat ons daarom komen met dit Lam, ons beroepen op dit bloed, dat aan het hout des kruises vergoten is; op grond daarvan aangehouden om vergeving onzer zonden en gebeden: „Wil ons al onze misdaden', — niet: al m i j n e misdaden, maar al onze misdaden want wij liggen allen te zamen op éénen hoop, allen onder één oordeel, — „ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, n i e t t o e r e k e n e n " , ons zóó aanzien, als hadden wij die misdaden niet begaan, als hing ons die boosheid niet aan; wil dus eene streep halen door ons geheele schuldregister. Hoe is het mogelijk, dat een menscb, een zondaar zóó bidden, met zulk eene bede voor God komen mag ? O, dat mochten wij ook niet bestaan, dat ware ook vermetelheid van ons, indien God niet Zelf had gezegd: „Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken", indien niet het bloed der verzoening op Golgotha gevloeid had, indien niet de Heere Jesus Christus Zelf ons als het ware bij de hand nam en tot den Vader leidde en tot ons zeide: Bij al uwe zonde en schuld, al ware zij ook bloedrood, — bid: „Vergeef ons onze schulden!" „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent".
Op de reeds behandelde woorden van deze bede volgen nu nog de woorden: „ G e l i j k ook w i j v e r g e v e n onzen s c h u l d e n a r e n " , waarop wij wel te letten hebben. De Catechismus omschrijft ze aldus: „Alzoo w i j ook h e t get u i g e n i s U w e r g e n a d e in ons b e v i n d e n , dat ons g a n s c h e v o o r n e m e n is, o n z e n n a a s t e van h a r t e te v e r g e v e n " .
Wie vergeving van zonden van God ontvangen heeft, wie in waarheid naar vergeving van zonden verlangt, die is onder Gods Wet verbroken, die ligt in de diepte zijner verlorenheid, die maakt ervaringen en heeft ervaringen gemaakt van Gods genade en barmhartigheid, en dan leeft hij in deze genade, om gelijk hem van God geschied is, ook aan zijnen naaste te doen. Zoo wordt hij dan door den Heiligen Geest gehouden en geregeerd, om ook den naaste te vergeven. Hij kan tegen zjjnen naaste wegens de beleedigingen of het onrecht, dat hij hem aangedaan heeft, geenen wrok koesteren, dewijl hij indachtig is hetgeen God aan hemzelven gedaan heeft en dagelijks doet; bedenkende dat hemzelven tien duizend talenten geschonken zijn, zal en moet hij zijnen naaste de honderd penningen, die hij hem schuldig is, op zijne bede wel kwijtscholden. Dat is h e t g e t u i g e n i s der g e n a d e Gods, zooals de Catechismus het zoo schoon noemt, het getuigenis dat wij genade ontvangen hebben, de genade deelachtig geworden zijn, wanneer wij gewillig en bereid zijn onzen naaste van harte te vergeven, al kwam hij ook zeventigmaal zevenmaal, om ons vergeving te vragen. Wij behoeven de vergeving niet uit te spreken, wanneer hij er ons niet om vraagt, wanneer hij niet zelf verlangen naar vergeving heeft, maar wel zal ons hart vergevensgezind zijn, als wij zelf genade gevonden hebben. Laat ons niet denken, dat wij onszelf met de vergeving der zonden troosten kunnen, als deze gezindheid, om onzen naaste van harte te vergeven, niet bij ons aanwezig is. Men kan zich wel wat inbeelden, maar het is daarom nog geene waarheid. De Heere heeft gezegd: „Indien gij den menschen hunne misdaden vergeeft, zoo zal uw hemelsche Vader ook u vergeven. Maar indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader uwe misdaden niet vergeven". Niet alsof wij met ons vergeven de vergeving onzer zonden zouden verwerven en verdienen, maar deze gezindheid, om den naaste te vergeven, is er het getuigenis van, dat en of wij in deze genade, de genade van de vergeving der zonden, leven. En zien wij nu bij onszelf deze hardheid, dat wij aan den broeder of de zuster, die tegen ons gezondigd hebben, hunne misdaad niet vergeven, en eenen wrok tegen hen hebben, ook wanneer zij ons om vergeving hebben gevraagd, — o, laat ons met dat harde en onverzoenlijke hart voor God in de schuld vallen, onszelven aanklagen, onszelven veroordeelen, en bij God aanhouden om een ander, om een nieuw hart, opdat wij in waarheid den troost van de vergeving der zonden deelachtig worden en met een goed geweten mogen bidden: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van de Heidelbergschen Catechismus

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's